| |
| |
| |
Eduard van Riel
Pijn
Hoe voelt pijn, denk ik, en ik neem mijn huid tussen duim en wijsvinger. Dan
draai ik. Pijn is meer dan alleen voelen, pijn brandt zich een weg. Ik klets
mezelf in het gezicht. En nog eens, maar nu aan de andere kant. De huid gloeit.
Ik vind het aangenaam.
Als journalist ben ik op zoek naar de onderkant van de samenleving en zo heb ik
hem opnieuw ontmoet. Zijn naam is Johan Mahieu en dat is een verrassing want als
kind was hij voor mij naamloos, enkel een pezig lijfje waarop het heerlijk
beuken was. Hij woont in een vervallen pand aan de Prinsenkade, tussen
feestvierende studenten en kollega-kanslozen. Hij heeft er zich knusjes
geïnstalleerd met een aardig bankje, een t.v. en een koelkastje vol bier. Hij
stelt het goed, zegt hij, en wil absoluut niet vergeleken worden met die andere
schooiers hier in huis, behalve de studenten dan, want die hebben nog toekomst,
net als hij.
Ik zeg hem dat zijn gezicht me bekend voorkomt en dat ik er net als mijn
vriendjes vaak op geslagen heb, toen, in een schimmig, onaangenaam verleden. En
dan ineens is hij op zijn qui-vive. Kan niet, hij komt van elders, kanten van de
kust, een gehuchtje bij Vlissingen. Nee, hij wil er
niet op terugkomen want het is onmogelijk. Hij poeiert me ten slotte af. Tijd om
naar de winkel te gaan, want hij is huisman en huisvrouw tegelijk.
Thuis neem ik het album met de klasfoto's en zoek hem op tussen de piekfijn
geknipte, breed lachende kindergezichtjes. Hij is anders: hoekig, met een
gezicht als een aambeeld. Maar toch ook weer lief. Het lelijke eendje waarvoor
iedereen in het hart wel een plaatsje vrij heeft. Ikzelf sta centraal,
geflankeerd door vijf meisjes, in volgorde van schoonheid.
Soms klom Johan in het hek achter de goal. We gooiden dan net zolang met
steentjes, takken en klotten zand tot hij eruit viel. Krijsend kwam hij op de
grond terecht en bleef liggen om | |
| |
door ons besprongen te worden. We
sloegen hem waar we hem konden raken, want hij vond het lekker, dat wisten we.
Het was zijn manier om aandacht te krijgen. Hij lachte zijn grof ingeplante
tanden bloot en zette het op een lopen. Joelend gingen we achter hem aan en we
probeerden hem de bocht af te snijden, of hem met een zwevende tackle onderuit
te halen. We troffen zijn lichaam keihard, zonder enige konsideratie. We vonden
het doodnormaal. Johan voelde geen pijn en met zijn hoge, hinnikende lachje
zette hij ons steeds aan tot meer geweld.
In de palm van mijn hand zit een heel klein gaatje. In de tweede klas van de
lagere school is het er door Johan ingezet, met de punt van een geslepen
potlood. Als ik een naald neem kan ik er in prikken, zeker drie à vier
millimeter. Het is dan net alsof ik in mijn eigen lichaam binnendring. De wonde
is vereelt en zal nooit meer verdwijnen. Het is het stempel van Johan dat ik met
me meedraag.
Het potlood was een gele Bruynzeel, enkele dagen tevoren door de leraar
uitgedeeld en nog in prima konditie. Johan prikte ermee in mijn rug. Kleine
speldeprikjes die ternauwernood door de stof van mijn kleding heen drongen en
flauwtjes mijn huid kietelden. Ik zei hem dat hij ermee moest ophouden. Ik wilde
opletten.
Hi hi, deed Johan en prikte opnieuw.
Kleine, glibberige, gluiperige, vieze worm, dacht ik, als je niet oppast sla ik
je plat.
Prik.
Ik hief mijn hand, draaide me om op mijn stoel, zag het potlood in de lucht
hangen, wilde nog terugtrekken, maar ik was te laat. Verbijsterd keek ik naar
mijn hand en naar het potlood dat erin stak, juist diep genoeg om houvast te
vinden in het slappe vlees. Als ik bewoog bungelde het. Net of ikzelf eraan vast
hing en niet andersom. Ik stak mijn arm in de hoogte zodat iedereen het kon zien
en ging ermee naar de leraar. Er was gestommel, snerpende kreetjes van ontzette
klasgenoten en mijn onbedaarlijk gesnik. Met een korte ruk bevrijdde de leraar
me van het potlood. Hij hield het in zijn hand vroeg wie de dader
| |
| |
| |
| |
was. Iedereen wees naar Johan.
Hi hi, deed hij.
De leraar nam hem bij zijn rechteroor en trok hem door de klas, de deur uit, de
gang op, hoek om, nog een hoek om. Ten slotte hield hij halt voor de deur van
het schoolhoofd. Met in zijn ene hand nog altijd het oor van Johan klopte hij op
de deur. Het hoofd deed open en in een oogopslag had hij blijkbaar begrepen wat
er gebeurd was. Zonder dralen nam hij het andere oor van Johan en samen met de
leraar trok hij hem opnieuw door de gang, hoek om, nog een hoek om, de
hoofdingang door, het schoolplein op. En daar, midden op dat kale plein werd hij
terechtgesteld: een vijftal knalharde schoppen onder zijn kont en de verzekering
dat hij nooit meer op school mocht komen.
De week erop was Johan er weer. Hij vroeg me of ik mijn hand wilde laten zien.
Hij vond het grappig dat kleine putje waar het potlood had gezeten.
Bij onze tweede ontmoeting, twintig jaar later, laat ik het hem zien.
‘Ik herinner het me nog,’ zegt hij. ‘Je jankte als
een klein kind.’
‘Het was de schrik,’ verdedig ik mezelf. ‘Dat
potlood hing daar aan mijn hand en ik dacht: dat ding zit vast, ik krijg het
nooit meer los.’
‘Heeft het gebloed?’
‘Nee.’
‘Natuurlijk niet,’ gromt hij, ‘Er was ook helemaal
niets aan de hand. Ik had het evengoed in je oog kunnen steken. Mijn straf stond
toch vast.’
Boven onze hoofden is enig gestommel merkbaar en dan plots harde muziek.
‘William, een student,’ zegt hij, ‘Houdt van
Grindcore en Heavy Metal. Muziek om je trommelvliezen mee op te
blazen.’
‘Iedere dag?’
‘Iedere dag, elke minuut.’
‘Kun je niet vragen of hij de installatie wat stiller wil
zetten?’
| |
| |
‘Nee, ik vraag niks. Nooit gedaan.’
Johan loopt naar de koelkast en haalt er twee biertjes uit. ‘Uit het
flesje,’ zegt hij, ‘Ik heb een hekel aan afwas. Weet je, ik
heb besloten niet meer te drinken voor twee uur 's middags. Ik voel me er beter
door. Vroeger begon ik 's morgens al en dan vergat ik te eten. De hele dag bier,
en de volgende dag ook. Nee, het gaat nu beter met me. Ik word stilaan weer de
oude en als het een beetje meezit ga ik binnenkort werk zoeken. Het kot uit,
frisse lucht, onder de mensen.’
‘Wat voor werk deed je vroeger?’
‘Muziek, ik zat in de muziek. Ik heb in meerdere bandjes gespeeld en je
moet me geloven, ik was echt goed. Ik speelde sologitaar, Chuck Berry, Little
Richard, Gene Vincent, alles. Zolang het maar Rock “n” Roll
was. Muziek met body and soul.’
‘Waarom ben je gestopt?’
‘Ik ben niet gestopt! De anderen, die zijn gestopt. Vrouw en kinderen,
huisje, boompje, je kent dat wel. Ineens stond ik daar. Niemand wilde me nog,
want ze speelden allemaal van die muziek als William hier boven. Muziek die
klinkt als een kettingzaag, het moet lelijk zijn en snoeihard.’
‘Speel je helemaal niet meer?’
‘Nee, m'n vingers zijn te dik.’
‘Meen je dat?’
‘Nou ja, ik bibber ook wel een beetje.’
Zijn ouders leven nog, ik weet het. Ze wonen nog altijd in het uitbouwtje van
café De Zwaan. Aan de buitenkant heeft de bezetting van de muur losgelaten en de
loszittende stenen puilen eruit, alsof ze elk moment kunnen bezwijken onder de
druk der jaren. Ernaast staat hun nieuwe huis in aanbouw, al bijna dertig jaar
nu. De gele steen die toen modern was, oogt nu gedateerd. In de vensters zit
geen glas, maar doorzichtig plastic. De bouwsteigers zijn opgebouwd uit pallets
en lege kratten. Voor omwonenden is het allang duidelijk dat het huis vervallen
zal zijn, nog voor het bewoond is. Ze noemen het de ongeschreven wet van Mahieu:
we sterven voor het huis, maar eerst sterft het | |
| |
huis voor ons.
Zijn vader verdient de kost met het ophalen van oud papier. Per fiets gaat hij
langs de winkels in de stad, kollekteert er de kartonnen dozen en fietst ermee
naar huis. Torenhoge stapels vervoert hij op die manier. In heel China is er
niet één Chinees te vinden die hem dit nadoet. Achter het huis verzamelt hij
alles onder een golfplaten afdakje en één keer in de week komt de papierboer
langs die alles oplaadt en kontant afrekent, genoeg voor een paar stenen of een
stuk hout.
Zijn moeder is fotografe. Als in de kapel een huwelijksmis plaatsvindt posteert
ze zich achter de beukenhaag en neemt vanuit één en dezelfde positie een tiental
foto's, die ze enige dagen later ophangt in het parochiecentrum. Je kunt ze dan
bestellen als je je naam op het groezelige papiertje schrijft dat eronder hangt:
‘En vergit nie het aantal’, zoals er in onbetamelijk
nederlands onder staat. Niemand heeft er ooit een naam op gezien.
Rare mensen, zegt iedereen. Maar ocharme dat zoontje, die kleine Johan. Ze hebben
hem afgeranseld tot zijn zenuwen eeltige kabels werden, ongevoelig voor elke
prikkeling. Ze hebben hem zo hard geslagen dat zijn hoofd er vierkant van werd.
Ik zeg hem dat ik wil weten wie er achter dat vlees schuil gaat. Dat vlees waar
wij toen allemaal zo onbarmhartig onze agressie op bekoeld hebben. Beschouw het
als een vorm van morele schulddelging, zo stel ik het hem voor.
Hij haalt zijn schouders op en gaat zijn gangetje naar de koelkast.
‘Godverdomme!’ briest hij plots. ‘Zie mij nou, ik
wil een biertje pakken en ik durf het niet. En het komt allemaal door
jou.’
‘Onzin!’ zeg ik. ‘Het komt helemaal niet door mij
en dat weet je best.’
‘Ik weet niks. Ik weet alleen dat ik niet rustig een biertje kan pakken
op deze manier.’
‘Ik hou je niet tegen.’
| |
| |
‘Nee, natuurlijk hou je me niet tegen.’ gromt hij. Hij opent
de koelkast, haalt er een flesje bier uit, wrikt het stopje eraf met zijn
aansteker en zet het aan zijn mond.
‘En toch is het anders.’ zegt hij met druipende kin.
‘Als ik alleen ben gaat het makkelijker. Ik neem er een paar en ik
voel me lekker. Maar er moet dan niemand zijn die tegen me zegt dat dat niet
goed is, of dat ik het niet mag. Zo iemand kan ik niet gebruiken.’
‘Zeg ik iets?’
‘Nee, je zegt niets, maar je bent er, en dat is al genoeg.
Meer dan genoeg.’
‘Je bent een zeikerd,’ zeg ik. Zonder mankeren loop ik naar
de koelkast en neem er het biertje dat hem gerust stelt.
Iets voor half vier gaat de t.v. aan. Engels kompetitievoetbal op de BBC. Voetbal
is heilig.
‘Hier kan ik nu de hele dag naar kijken.’ zegt hij.
‘Vaak neem ik het op de video op en als ik me dan verveel kan ik de
wedstrijd nog eens zien. Ik heb stapels banden liggen: Europa Cup-finales, Cup
Finals, W.K.'s en E.K.'s. Een massa goals alles bij elkaar.’
‘Ze kunnen toch allemaal maar één keer gemaakt worden. Het zijn
allemaal herhalingen,’ zeg ik.
‘Kan me niks schelen,’ zegt hij. ‘Kijk, ik doe de
gordijnen dicht, heb het schijt aan de wereld en laat dan het balletje maar
rollen.’
Ineens is het in de kamer lekker knus, middenin het aangename groen van het
voetbalveld op de t.v. en op de tafel voor ons twee flesjes bier die lekkerder
smaken dan verwacht.
‘Hou je van voetbal?’ vraagt Johan.
‘Nee, niet echt,’ antwoord ik, maar toch ga ik er languit
voor liggen. Er komen wat nootjes op tafel en een stukje kaas. Nog voor de rust
weet ik alles van buitenspel, inworp, gevaarlijk spel, hands, strafschop
enzovoort. En als hij zegt dat Gary Lineker de beste spits van Engeland is, geef
ik hem groot gelijk.
| |
| |
Er valt een miezerregen als ik met Johan het sportpark binnenga.
‘Maar ze sloegen je toch?’ vraag ik.
‘Pijn had geen betekenis. Ik vond het erger als ik geen avondeten
kreeg. Honger, dat was pas pijn. Stapelgek werd ik ervan. Ik ging naar de
volkstuintjes en trok er al het eetbare uit de grond.’
‘Was het smakelijk?’
‘Als je niet vies bent van een beetje zand valt het best mee. Trouwens,
zand schuurt de maag.’
We passeren de plek waar vroeger de kantine stond en blijven even stilstaan bij
de fundamenten die nu als afbakening dienen van een klein speeltuintje.
Johan lacht. ‘Kijk,’ zegt hij en wijst op de kondens van zijn
adem. ‘Mijn woorden zijn warme broodjes in de koude lucht gebakken,
even gemakkelijk als lucht kakken, maar niet te pakken.’
‘Van wie heb je dat?’
‘Mijn vader.’
‘Je vader?’
‘Hij kon rijmen en dichten zonder zijn broek op te lichten. Met die
rijmregel zou hij begraven willen worden. Hij is bijzonder vindingrijk met
taal.’
‘En niemand weet het.’
‘Nu ja, hij doet het ook alleen maar thuis. Bij de kachel en vlak voor
het slapen gaan. Noem hem een woord en hij maakte er de gekste rijmregels
mee.’
‘Aardig. Wie had dat van hem verwacht.’
‘Je verwacht het ook niet van hem. Je denkt dat hij een schooier is,
een eigenaardige malloot, maar laat ik je dit zeggen: hij heeft meer gevoel voor
taal dan welke klotedichter ook. Het komt uit zijn ziel en niet uit dat stomme
verstand van hem. Gelukkig maar.’
Johan is opnieuw hevig. Ik voel de emotionele oprispingen uit zijn verleden langs
me heen scheren; ik ben zijn vader, zijn moeder, de lange weg terug naar die
godverdomde pijn. Ik neem
| |
| |
| |
| |
zijn arm en maan hem tot kalmte. We staan nu voor het voetbalveld, die luttele
vierkante meters gras waaromheen vroeger onze zondagmiddagen zich afspeelden. De
omheining is nieuw, de doelen zijn nieuw, het gras is nieuw. Maar vroeger was
beter, we weten het zeker, we zijn beroofd en alles is nep. Ook het hek achter
de goalen is er niet meer. In de plaats hangen slappe zwarte netten. Je kunt er
niet meer in klimmen zoals Johan vroeger deed als we hem achterna zaten. Als een
aapje klauwde hij omhoog en bleef bovenin zitten. Net zolang tot wij hem er met
onze projektielen uitkegelden. Ondertussen bleef hij lachen. Een brede grijns
vol uitdagende spot.
‘Weet je nog van dat pak beschuit?’ vraag ik hem.
‘Dat pak dat ik voor moeder in de winkel was gaan halen. Jullie hebben
het me afgenomen en het op de grond vermalen. Ik weet alles nog.’
‘Waarom kwam je ermee naar ons?’
‘Gewoon. Ik kwam langs het voetbalveld en ik dacht: ik rijd even
langs.’
‘Ik geloof je niet. Je kwam ermee naar ons alsof je wilde zeggen: maak
maar kapot, verpulver het.’
‘Kan best.’
‘Je klom in het hek, liet het per ongeluk vallen en zag toe hoe we er
korte metten mee maakten. En toen je naar huis ging wisten we allemaal dat je
flink op je kop ging krijgen. Hebben ze je niet afgeranseld?’
‘Ja, en het voelde lekker, het ging recht naar mijn ballen. Neem dat
maar van me aan.’
Plots springt hij vooruit en grijpt de dwarsligger van het goal. Een drietal
keren trekt hij zich op en moet dan amechtig hijgend opgeven. Zijn hoofd is
vuurrood, een vierkant tomaatje.
Gisteren was het pay-day en daarom heeft Johan vandaag een vreselijk humeur. Hij
is met zijn geld direkt de kroeg in gegaan en heeft er alles doorgejaagd. Het is
een rampzalig ritueel, maar hij doet het iedere maand opnieuw.
‘Mijn hoofd staat op barsten,’ zegt hij.
| |
| |
‘Je hebt een kater,’ antwoord ik. Ik vind het zijn verdiende
loon.
‘Hou toch op. Jij kent dit niet. Ik voel het in mijn kop, het zijn
afgestorven hersencellen. Ze dwarrelen rond en belemmeren het zicht. Die rotzooi
moet eruit. Schedel open en met de stofzuiger erin.’
‘Overdrijf je niet.’
‘Helemaal niet. Depressiviteit, da's niks anders dan een teveel aan
afgestorven hersencellen. Die mensen hebben geen pillen nodig, maar een flinke
schoonmaakbeurt. Met de stofzuiger erop af.’
‘Kun je niet beter stoppen met dat bier?’
‘Als ik nu stop word ik gek.’
‘Onzin.’
‘Wil je bewijzen?’ Hij loopt naar de muur en slaat er enkele
malen met zijn hoofd tegen, tot bloedens toe. Verstijfd van de schrik kijk ik
hem aan.
‘Méér! Wil je nog meer!’ brult hij.
Ik maak sussende gebaren met de handen en geef hem een zakdoek om het bloed af te
wissen dat over zijn wangen sijpelt. Hij vloekt binnensmonds.
Ik zoek een uitweg door naar buiten te kijken. Ik zie de kantoorgebouwen met
daarachter de walmen van de suikerfabriek. Het is bietenkampagne en ik ruik de
caramelachtige stank. Zelfs hierbinnen. Het herinnert me eraan dat het over
enkele weken Sinterklaas is. Op een of andere manier hangt dat samen met de
stank van de suikerfabriek.
De handen van Johan sluipen om mijn middel. Hij legt zijn hoofd in mijn nek en ik
hoor hoe zijn ademhaling met schokken op en neer gaat. Ruw trekt hij mijn hoofd
naar achteren en kust me vol op de mond. Zijn tong betast mijn opeengeperste
lippen. Tevergeefs. Ik draai me om en duw hem van me af. Heel gedwee gaat hij
achteruit, maar dan schiet hij uit zijn slof.
‘Je wil toch alles weten, hè!? Je dringt m'n huis binnen, drinkt van
mijn bier, kleedt me helemaal uit en dan ineens, zomaar, doe je net of je van
niets weet. Je ziet me als een beest. | |
| |
Een zuiplap in een kooitje.
Kun je een mooi verhaaltje over schrijven in je krant. De lezers willen janken,
ik weet het, nou asjeblief, hier heb je iemand om te janken.’
Hij loopt naar de deur en zwaait die open. ‘Ik wil dat je
opsodemietert. Nu!’
‘Maar Johan...’ probeer ik nog.
‘Nu, of ik sla mijn hoofd opnieuw tegen de muur.’
Nog voor ik mijn jas aan heb voegt hij de daad bij het woord en als ik de trap
afga realiseer ik me dat het geen dreigement is, maar een roep om meer.
Als ik enkele weken later opnieuw op de Prinsenkade wil aanbellen staat het pand
er niet meer. Bij een belendend assurantiekantoor vertelt men me dat het als
gevolg van een kortsluiting is uitgebrand en daarna gesloopt. Er komen
kantoorgebouwen en voor de getroffen bewoners is door de gemeente vervangende
woonruimte gezocht.
Enige navraag brengt me ten slotte bij het nieuwe onderkomen van Johan. Het is
een flat op de Middellaan, met winkelwagentjes op de galerij en een liftkooi die
stinkt naar urine. Als ik vanaf de derde verdieping naar beneden kijk zie ik te
pletter geslagen vuilniszakken, auto-onderdelen en wrakkige fietsen. Twee mannen
in overall sleutelen aan een oude Mercedes.
Vlak onder de bel hangt een klein plakkertje: De Heer is mijn weg. Er zit een
regenboogmotief omheen waarvan de kleuren zijn afgegaan. Als ik aanbel slaan er
onder mij een drietal honden aan.
‘Arme beesten,’ merkt Johan op als de rust is weergekeerd.
‘Ze worden uitgelaten op het balkon waar ze niet mogen schijten. Nee,
het moet op bevel in een bak met zand, en die kieperen ze dan weer om de twee
dagen over de balustrade. Gelukkig wonen ze onder me.’
Het meubilair is uitermate schaars. Er staan drie Ikea-stoeltjes, een
lichtgewicht tafeltje en een klein teeveetje. Op sommige plaatsen is het behang
van de muren getrokken. Hier leeft hij, denk ik, en ik zie hoe de
troosteloosheid van de kale | |
| |
ruimte op hem afstraalt. Hij mist zijn
gerieflijk bankje, de talloze dingetjes aan de muur en de koelkast vol bier.
‘Ze hebben me ontdekt,’ zegt hij.
‘Wie?’
‘Nou, die lui daar. Die!’ Met zijn arm zwaait hij in de
richting van het raam. ‘Ze vinden dat ik moet stoppen met drinken. Een
kursus volgen om aan werk te komen. Bij een vereniging gaan. 's Morgens op tijd
uit bed en 's avonds op tijd erin. Driemaal daags eten. Een normaal ritme,
zeggen ze. Ik moet zelfs een vriendin zoeken, of een vriend als ik daar meer zin
in heb. Het moet gedaan zijn met de eenzaamheid. Dát zeggen ze.’
‘Ze menen het misschien goed,’ zeg ik.
‘Ze menen niks! Ze laten een hoop instanties op je los en als je ze
geen gelijk geeft, halveren ze je uitkering. Ze slachten je met
goedheid.’
‘Kom nou...’
Van boven komt plots vrolijke Antilliaanse muziek naar beneden gedenderd. Johan
kijkt bedenkelijk. ‘Het is niet zo erg als die Grindcore, maar het
klinkt zo oubollig als je weet dat er in de verre omtrek nergens een palmboom te
vinden is. Die Antillianen trekken het zich niet aan, ze blowen zich een
paradijs in de kop.’
‘Jij doet toch hetzelfde met dat bier!?’
Dat is niet hetzelfde.
‘Je overdrijft.’
Ik vraag of hij geen koffie kan zetten, maar dat kan hij niet. Hij heeft alleen
water uit de kraan, als ik daar soms zin in heb.
‘Wat doe je zoal de hele dag?’ vraag ik.
‘Niks!’ antwoordt hij resoluut. ‘Ik wacht
af.’
‘En waarop wacht je dan?’
‘Ik weet het niet. Ik wacht tot ik dorst heb en dan drink ik. Ik wacht
tot ik honger heb en dan eet ik. Ik wacht tot ik moet schijten en dan schijt
ik.’
Daar weet ik niet onmiddellijk iets op te zeggen, dus begin | |
| |
ik over
voetbal. Bij het afscheid raakt hij vluchtig mijn schouder. Ik vind het
weerzinwekkend.
‘Weet je,’ zegt hij, in de deuropening staand. ‘Die
lui daar pakken het helemaal verkeerd aan. Ze kennen me niet. Ik verdien een pak
slaag, dat verdien ik. Mijn vader, die zou het wel weten.’
|
|