| |
| |
| |
Rudi Deutsch
Actes gratuits
Een kille zaterdagse vooravond in januari. Ik neem de zo goed als onbezette trein
van Gent naar Antwerpen.
Het is sterker dan mezelf, maar ik moet weer denken aan de manier waarop deze
honderd meter lange, lege treinen worden gefinancierd.
Nog niet heel lang geleden vond ik het kneuterig, dat gezeur over hoe de overheid
ons lieve geldje erdoor jaagt. Ze moesten er nog méér doorjagen, vond ik toen.
Van salonsocialist naar èchte brave burger. Mijn fletse smoel kijkt nu zonder
masker onverschillig de wereld in.
Ik loop de trein een stukje door, tot in één van de steeds schaarser wordende
rookcoupé's.
Geen kip te bespeuren. Luxueus is dat wel. Iemand anders zou naar hartelust
kunnen boeren en winden laten.
Geen kip. Alleen een sporttas die een zitplaats heeft gekregen.
Ik ga zitten om te doen wat ik altijd doe op de trein: eerst een sigaret roken,
dan lezen, en tien minuten voor mijn station nog een sigaret.
In mijn boekentasje zit steeds een boek en een krant. Het boek lees ik als ik
geen of zwijgend gezelschap heb. De krant wanneer echte concentratie onmogelijk
is. In een coupé vol zenuwachtige scholieren of brallende miliciens kan ik geen
vat krijgen op Dostojewski.
Mijn sigaret is op bij de eerste halte. Niemand stapt in. Boek dus. Ik haal De Idioot tevoorschijn en kijk omhoog om mijn boekentasje in
het bagagerek te mikken. Mijn neerdalende blik komt terecht op de sporttas, één
bank verder aan de overkant van de coupé.
Het is zo'n klein, met reklame bedrukt ding, dat gegoede zestien- of
achttienjarigen cadeau krijgen als ze een bankrekening openen.
| |
| |
Even kijken naar het nummer van de laatste pagina van mijn boek, om te
controleren of ik nog niet over de helft ben.
Nog een kleine honderd bladzijden.
‘Een onweerstaanbaar verlangen van uitzonderlijke hoedanigheid, bijna
een soort verzoeking, had opeens compleet beslag gelegd op zijn wil.’
Hoe kan iemand zijn sporttas vergeten, als ze naast of tegenover hem of haar op
de zit staat? Met opzet achtergelaten? De ritssluiting bovenaan staat open. De
eigenaar heeft misschien alleen de inhoud meegenomen. Het is tenslotte maar een
lelijk prul.
Ik kijk het boek weer in zonder te lezen. Dan weer naar de sporttas.
Dan weer in het boek, zonder lezen.
Met opzet achtergelaten. Het zou kunnen.
Maar waarom dan?
Mijn zaken niet.
Er zou een bom kunnen inzitten, denk je dan onwillekeurig. Ik toch. Zoals ik
altijd ietwat overhaast denk aan ongevallen, moord en verkrachting als de bus
van mijn concubine 's avonds een half uur vertraging heeft. Met pessimisme het
noodlot afweren, het helpt een mens aan flink wat opluchting.
Steevast groeit het aanvankelijke vermoeden heel even uit tot een onomstootbare
zekerheid. Ook in casu. Het lijdt geen twijfel dat er een bom in die tas zit.
Nonsens.
‘Een onweerstaanbaar verlangen van uitzonderlijke
hoedanigheid...’
Conducteur. Hij ziet de tas en aarzelt een moment, maar komt dan direct naar mij
toe. Alsof hij zich herinnert dat levenloze objecten geen reisbiljet behoeven.
Of hij denkt: ‘Oei, een bom, me gauw uit de voeten maken’.
Bij het zien van mijn abonnement murmelt hij een bedankje en loopt door naar de
volgende coupé. De reiziger kan ontplof- | |
| |
fen, zolang hij maar niet
zwart rijdt.
Ach, ik dacht natuurlijk niet echt dat er een bom in die tas zit. Enkele seconden
maar. Eéntje. Al gek genoeg, inderdaad.
‘Een onweerstaanbaar verlangen...’
Maar wat zit er dan wèl in?
Voorbij Lokeren en Sint-Niklaas, tot in de tunnel onder de Schelde speel ik met de gedachte
eens een kijkje te nemen. Ik heb het rijk nog altijd alleen, kan dus mijn gang
gaan.
Rechteroever, we zijn de tunnel uit. Ik besluit tot actie over te gaan.
Nieuwsgierigheid is de moeder van het avontuur. Als dat op zich al geen flauwekul
is, dan toch wat mij betreft, ik ben een fanatiek beoefenaar van ‘the
quiet life’.
Buiten is het donker en dan zijn treinramen onbarmhartige spiegels. Ik zie iemand
tegenover een tas gaan zitten die niet van hem is, een lullig tafereel. Ik kijk
niet meer.
Voorlopig neem ik ze op mijn schoot, zonder erin te kijken.
Er borrelt iets in me op wat ik ooit nog heb moeten van buiten leren en nooit
verloren is gegaan: ‘Met betrekking tot roerende goederen geldt het
bezit als titel’. In mensentaal: al wat je in je poten hebt is je
eigendom.
We denderen Antwerpen-Centraal binnen, mijn station. Op de tast doe ik de
ritssluiting dicht, grijp het handvat, sta op, verlaat de coupé en ga aan het
portier staan.
De tas is niet zwaar, niet licht. De inhoud is vormeloos, dingen schuiven over en
van elkaar.
Papier, vermoed ik.
Het gevoel dat me nu bekruipt ken ik van die keer dat ik in een warenhuis iets
stal en probeerde weg te glippen. Het is toen niet gelukt.
Ik stap uit en moet nog een lang stuk perron aflopen. Achter me hoor ik snelle
stappen naderen. De conducteur die zich de tas herinnert en me bij het nekvel
gaat grijpen? Nee, een haastig mens loopt me voorbij. Een bangerd ben ik altijd
al geweest, vroeger in de turnles, nu in het volle leven.
| |
| |
Allereerst komt het eropaan een plaats te vinden waar ik mijn vondst ongezien kan
inspecteren.
Ik ga de stationstoiletten binnen, sluit me op in een cabine, zet de tas op de
WC-bril.
Beheerst open ik de rits.
Briefomslagen. Opengescheurd, Met brieven erin. Een pak brieven. Honderd,
tweehonderd. Allemaal geadresseerd aan een zekere Peter Lobuyck. Roze, blauwe,
opgefleurde en gewoon witte enveloppen. Allemaal voor Peter Lobuyck.
Poststempels uit 1988, 1989, 1990. Een paar uit 1991. Enkele met het voledige
adres van de afzender. Ene Leontine Van Rijen. Soms gewoon Tine. Meestal
helemaal niets. Altijd hetzelfde regelmatige, langbenige geschrift. Niets dan
brieven van Leontine Van Rijen aan Peter Lobuyck. Mogelijk meer dan tweehonderd.
Geen haar op mijn hoofd denkt er aan om ook maar één van die brieven te lezen.
Van de toiletten ga ik naar de telefooncellen, om mijn concubine te melden dat ik
wat later thuis zal zijn. Voor het eerst vertel ik haar een smoes. Stomme tas.
Ik weet al wat ik er mee ga doen.
Naar de dienst voor verloren voorwerpen gaat ze niet, want dat is de overheid. En
die gehoorzaam je als brave burger wel, maar vertrouwen is toch wat te veel
gevraagd.
De hele boel gaat terug naar de eigenaar, Peter Lobuyck. Desgewenst kan hij zijn
rommel opnieuw ergens achterlaten, maar dan buiten het gezichtsveld van
goeddoeners zoals ik.
Hij woont op één van de zuidelijke Scheldekaaien. Te ver om te voet te gaan.
Met vastberaden stap verlaat ik het station. Wie mij ziet en niet beter weet,
denkt dat ik op weg ben naar een zinvol en plezierig karwei.
Aangekomen bij de tramhalte geloof ik al niet meer in de welvoeglijkheid van mijn
onderneming. De inhoud van de tas brengt vervelende complicaties mee.
Want ik veronderstel dat zo'n intense correspondentie op de lange duur tot een
uitwisseling van vertrouwelijkheden gerijpt | |
| |
is. Intimiteiten, die
hier voor mij te grabbel liggen.
Ik grabbel niet. Wat interesseren mij de intimiteiten van mensen die ik niet ken?
Kennis nemen van intimiteiten tussen bèkenden is veel interessanter.
Maar vindt Lobuyck dat ook? En ook al heb ik de brieven niet gelezen, hij zal me
er eeuwig van verdenken. Als hij tenminste geen volslagen naïveling is.
Toch stap ik de tram op.
Ik weet niet wat mij drijft. Is het iets in mij of buiten mij?
Ik weet niet wat mij heeft gedreven toen ik die tas in bezit nam, of usurpeerde.
De overtuiging dat ik me belachelijk maak, wint veld. Ik probeer ze af te houden
door me een wanhopige Lobuyck voor de geest te halen.
Hij zit thuis met de handen in het haar en uitpuilende ogen. ‘Mijn
tas... Mijn brieven... Godverdomme toch,’ kreunt hij. ‘Wàt
zeg je?’ vraag een huisgenoot, misschien zijn vrouw of vriendin, niet
Leontine Van Rijen. ‘Huh? Oh... Niets, niets,’ antwoordt hij
verschrikt.
Wie zegt dat ze nu niet samenwonen of met elkaar getrouwd zijn?
Ik stap uit en - eigenaardig - de tas lijkt zwaarder geworden.
Ik loop door een half mooie, half mistroostige buurt. Je merkt er niet veel van
de zaterdagavond, het cafégeluid hier en daar klinkt doordeweeks.
Na een korte wandeling ben ik aan het adres dat op de brieven staat.
Een oud flatgebouw, dat in het begin van deze eeuw nog doorging voor sociale
woning. Dertien of vijftien bellen, meestal begeleid door een naamkaartje.
Heimelijk hoop ik dat hij verhuisd is.
Naast één van de bellen lees ik ‘Lobuyck-Ackermans’.
Wat kan ik anders doen dan op de bel drukken, een beetje drentelen, naar de
Schelde kijken. Dat hij daar zijn verdomde | |
| |
brieven had ingegooid.
Maar dat heeft hij niet gedaan en hij zal ze dan ook wel terugwillen.
In de hal van het gebouw sloft iemand traag de trap af. Het geschuifel heeft een
ongezellige weerklank, zoals in de wandelgangen van oude scholen en
ziekenhuizen.
Er komt maar geen einde aan dat geslof, het nadert in een zenuwslopend laag
tempo. Ik bereid al voor wat ik ga zeggen, maar het zal toch weer anders lopen.
Eindelijk gemorrel aan de deur. Een oude treurwilg van een man doet open. Hij
draagt een kamerjas en ziet er moe uit, heel moe. Het leven duurt ook zo lang.
Alleen al zijn aanblik ontsluiert brutaalweg mijn goeddoenerij.
Als ordinaire bemoeizucht, vrees ik.
‘Goedenavond meneer. Kan ik misschien Peter Lobuyck spreken?’
Want bij een naam als Peter denk ik aan iemand van ongeveer mijn leeftijd, midden
in de twintig dus. Bovendien zie ik deze grijsaard niet meer met sporttassen
zeulen.
‘Onze Peter?’ vraagt hij met een hees, nederig stemmetje.
‘Zijt gij een vriend van onze Peter?’
‘Eigenlijk niet, nee, niet echt, maar...’
‘Dan weet ge het nog niet...’
Hij wacht af, geeft me de kans het toch nog te weten.
‘Nee, ge weet het nog niet. Ja... Onze Peter is gestorven,
eergisteren.’
Zijn ogen worden vochtig. Hij begint aan de ceintuur van zijn kamerjas te
frunniken.
Spijtig dat ik geen hoed draag, dan zou ik die kunnen afnemen en zo mezelf een
houding geven. Ik prevel excuses, geef de man werktuiglijk een hand en vlucht.
Want als kind van mijn tijd word ik door alles wat met de dood te maken heeft
vervuld met angst. Geen doodsangst, maar panische angst om in het bijzijn van de
getroffenen verkeerde dingen te zeggen of te doen. Allesbehalve doodsangst.
| |
| |
Peter Lobuyck dood. Hoe erg. Want nu ben ik nog niet van die tas af.
Ik zou een café kunnen binnenstappen en ze daar zogezegd vergeten. Maar ik stap
nooit alleen café's binnen.
Ik zou ze in de vuilnisbak kunnen wurmen of gewoon op straat laten staan. Ik denk
er niet aan.
Ik denk aan Leontine Van Rijen.
Zij woont in de wijk Zurenborg.
Dus weer de tram op. Die rijdt een klein stukje door het stadscentrum, waar het
uitgaansleven op gang sputtert. Er is kans dat zij zich hier ergens ophoudt. Het
is echter nog vroeg en haar geschrift is zo te zien dat van een rijpere vrouw.
En die beginnen hun uitspattingen meestal later op de avond, àls ze er nog aan
beginnen.
Even later wandel ik door een verlaten straat met stuk voor stuk geklasseerde
gevels. Ook Leontine Van Rijen huist achter zo'n gevel. Eén van de minder
opvallende, maar toch nog een smakelijke roomtaart vergeleken bij de
soldatenkoek waarachter Lobuyck zijn bestaan voltrokken heeft.
Alleen hààr naam staat naast de bel. Eén dame in drie hoog geplafonneerde
verdiepingen, met zolder.
Ik bel aan en hoor een harde rinkel in de hal.
Niets.
Er brandt nochtans licht.
Net voor ik een tweede keer wil bellen hoor ik een deur openen. Puntige hakken op
een tegelvloer.
Wat doe ik hier eigenlijk?
Een opgedofte brunette doet open. Vooraan of half in de dertig. Een vrouw in het
kwadraat. Dat wil zeggen, omhuld door en behangen met alles wat de klassieke
attractiepolen accentueert. Net niet hoerig. Je houdt ervan of je houdt er niet
van. Ik ben onvoorwaardelijk trouw aan mijn concubine.
Ze heeft vriendelijk lachend opengedaan, maar haar gelaat valt in een zorgelijke
plooi als ze ziet dat ik het maar ben. Welkom.
‘Goedenavond,’ houd ik vol, ‘bent u Leontine Van
Rijen?’
| |
| |
Ze knikt.
‘U kent Peter Lobuyck, geloof ik?’
Net een inspecteur van politie.
‘Ja... Nou ja.’
De naam klinkt haar me dunkt niet als muziek in de oren.
‘Ik kom misschien ongelegen? Anders kom ik...’
‘Nee... Nee hoor, kom even binnen. Het is koud.’
Hollandse tongval.
Ze leidt me naar een overdadig doch smaakvol ingerichte huiskamer. Het interieur
van de gezeten burger uit 1895. Het interieur dat de brave burger van nu
epateert. De muziek is nog van voor de glorietijd der burgers: beschaafde barok,
onder stemvolume.
Ik mag gaan zitten in een dure fauteuil - tenminste, hij ziet er niet goedkoop
uit. Zij gaat even naar de keuken of zo.
De warmte, de zachte muziek en de net in toom gehouden chic geven me in één klap
zo'n behaaglijk gevoel dat ik geen zin meer heb om de dame lastig te vallen met
die vervloekte brieven.
Maar nu, nu pas, valt me de voor twee personen gedekte eetkamertafel op.
Er staat vast geen bloemkool met worst op het menu.
Voor zover ik kan zien gaat men een hoogst elegant servies bevuilen. De fles rode
wijn is nog dicht, de witte wijn staat al te ademen. Drie zojuist aangestoken
kaarsen branden op in gracieuze zilveren kandelaars.
Er is echter geen kookluchtje te bespeuren.
Niettemin maakt de behaaglijkheid weer plaats voor de fatsoenshalve vereiste
ongemakkelijkheid.
Ze is zwijgend teruggekomen en neemt plaats op de canapé. In het midden, op de
rand. Op veilige afstand van het bezoek dat hopelijk gauw weer ophoepelt. Ik zou
me wel eindeloos kunnen excuseren.
‘Sorry dat ik u nu lastig val, maar u bent de enige waar ik naartoe
kon. Ik heb namelijk deze tas gevonden.’
| |
| |
Ik open de ritssluiting van het ding dat aan mijn voeten staat. Zij geeft geen
kik.
‘Ze zit vol met brieven die u naar Peter Lobuyck heeft
geschreven.’
Ze neemt de tas van de grond op, kijkt of er geen vuil aan de onderkant zit en
zet ze op haar schoot. De WC-bril van dat stationstoilet heeft dus geen sporen
nagelaten.
Haar blik toont minder verbazing dan ik verwacht had. Haar blik toont eigenlijk
helemaal niets, als ze er bij wijze van controle een pakje brieven uitneemt, ze
vluchtig bekijkt en er weer ingooit.
‘Nou ja...’
Ze ploft de tas op de grond.
‘Wilt u iets drinken?’
De vraag verrast mij, vooral omdat ze klinkt als een echt aanbod en niet als een
beleefdheidje.
‘Oh, maar ik wil u niet ophouden...’
‘U houdt me niet op, hoor,’ lacht ze - waarom lacht ze?
‘Ik neem trouwens zelf ook een glas. Wat mag het zijn?’
Ik zal maar iets drinken, want ik ben die strontbrieven nog niet kwijt. En ik kan
ze net zo goed onder het genot van een glas kwijtraken.
‘Ik neem wat u neemt,’ zeg ik.
Zeggen ze in Amerikaanse films ook altijd, ‘whatever you take is
fine’. Wou ik ook altijd al eens doen.
‘Ik neem een glas witte wijn,’ zegt ze vrolijk terwijl ze
naar de gedekte tafel trippelt.
Een vrouw in het kwadraat, net niet hoerig.
‘Is dat goed voor u?’
‘Witte wijn. Uitstekend.’
Ik hoor de wijn in de glazen klokken, glazen die bij de borden stonden. Mijn oog
valt op het sierlijke krantenrekje naast mijn fauteuil. Kranten zitten er niet
in. Wel Penthouse en Lui, onder andere.
Ze reikt me het glas wijn aan en gaat nu in een comfortabelere houding op de bank
zitten. Maar toch nog in het midden. | |
| |
De tas staat tussen ons.
‘Proost,’ zegt ze en heft er zowaar het glas bij.
‘Proost,’ zeg ik.
Om een of andere reden lijk ik haar plots te bevallen. Ik weet nog niet waarom.
‘Net lang genoeg uit de ijskast,’ proeft ze, ‘op
keldertemperatuur, zoals het hoort.’
‘Dat hangt er van af, sommige wijnen moet je ijskoud
drinken.’
‘Ja, maar deze niet. Doit se servir à température de cave staat op het
etiket.’
Ook haar Frans klinkt Hollands.
Ik presenteer haar een sigaret. Onverwachts neemt ze er één aan. Onverwachts,
want vrouwen nemen niet vaak een Gauloise aan, ik kan er ook niet aan doen.
Domweg geef ik eerst mezelf en dan haar een vuurtje. Ze kan er om lachen. Ik ook
dan maar. De tas wordt opzij geschoven om plaats te maken voor een deftige
staande asbak.
We nemen nog een slok. Mijn tweede, haar zoveelste al.
Ik mag m'n jas uitdoen. Zij hangt hem op de fraaie rugleuning van een
eetkamerstoel. Ik vraag haar of ze Nederlandse is en ze antwoordt ja en nee, ze
woont hier al sedert haar zestiende, is niet genaturaliseerd maar gaat nooit
meer terug. Zo kan ze tegelijk supporter zijn van het Nederlands elftal en
Belgisch eten en drinken, the best of both worlds, ha ha ha. Wat een prachtig
huis, zeg ik. Vind je, zegt ze, ja ik vind het ook. En ze dooft haar Gauloise,
hoewel die nog maar half op is.
Hoe zit het hier nu eigenlijk? Het wordt zo gezellig dat ik bijna medelijden
krijg met mijn besmoesde concubine.
Ter zake maar weer.
‘Kan ik deze brieven hier achterlaten?’
‘Dat mag wel, ja. Maar ze zijn natuurlijk niet van mij. Hoe heet
jij?’
‘Dries.’
‘Dries. Dat vind ik een lieve naam.’
| |
| |
Ik kan er alleen maar wat schaapachtig om lachen. Want zo wordt het toch wel een
beetje tè gezellig.
Haar glas is leeg.
‘Noem mij maar Tine. Wil je nog wat wijn?’
‘Nee, bedankt.’
Mijn glas is niet eens halfleeg. Ze staat recht en gaat het hare opnieuw
volschenken.
Nooit zal ik haar Tine noemen.
Ze gaat nu niet meer in het midden van de bank zitten. Het wordt een samengepakt
hoopje: de asbak, zij, ik en de tas.
Tot mijn opluchting begint ze nu zelf over de brieven.
Waarom ik ze niet naar hèm heb gebracht, dat was toch loowgies geweest?
‘Dat heb ik gedaan, maar hij was niet thuis.’
‘Niet thuis? Hoe kan dat nou!’
Weet ik het? Lijken in huis houden is in dit land verboden, zou ik kunnen zeggen.
Maar ik wil niets anders dan die tas hier achterlaten en wegwezen. Geen
gepalaver, geen verwikkelingen. Het hele gedoe op zich is al één grote
verwikkeling.
Ze staat op om uit een lade van het prachtige wandmeubel een pakje sigaretten te
halen, Philip Morris. Ik kijk nog eens naar het krantenrekje.
‘Waar heb je die tas eigenlijk gevonden, Dries?’
Dat ‘eigenlijk’ klinkt me iets te insinuerend. Bovendien
begin ik me te ergeren aan haar overhaaste familiariteit.
Ik snak naar de straat, de tram, mijn flat.
‘Ze stond op een bank in de trein daarstraks, de rits was open, ik zat
er toevallig tegenover en keek er even in...’
Staande steekt ze een sigaret op.
‘Ik zou zo'n ding gewoon laten staan,’ zegt ze na haar eerste
trekje te hebben uitgeblazen. ‘Ik zou eventueel wel eens kijken wat
erin zit, maar meenemen, nee...’
Ze komt er weer bij zitten en neemt een teugje wijn.
‘Doe jij nooit iets zonder te weten waarom je het doet?’
vraag ik.
Zoals ik nu de conversatie gaande houd zonder te weten | |
| |
waarom.’
‘Ik weet het niet. Nee, denk ik. Hoewel. Heb jij die tas meegenomen
zonder te weten waarom?’
‘Ik weet niet waarom ik die tas heb meegenomen, ik deed het
gewoon.’
Ik denk aan ‘nos actes les plus sincères sont aussi les moins
calculés’, maar spreek het niet uit. Ze is niet dom genoeg en niet
geleerd genoeg om het geen pedanterie te vinden, veronderstel ik.
‘Ik vind het wel gek,’ zegt ze. ‘Je moet toch voor
alles wat je doet... Nee, je hèbt toch voor alles wat je doet een
reden?’
Insinueren doet ze nu niet meer. Erger nog, ze lijkt werkelijk geïnteresseerd in
de drijfveer van mijn idiote daad. Dat ben ik eigenlijk ook wel, in het
ontbreken van een drijfveer dan. Maar ik wil het er nu niet over hebben, en dat
staat op m'n gezicht te lezen. Gelukkig leest ze het.
‘Nou ja,’ besluit ze dan ook, ‘ik weet het niet
hoor. Ik zeg maar wat. Wie ben ik tenslotte.’
En wie ben ik, om een hoop vergeten brieven terug naar de afzendster te dragen!
Hoe is het mogelijk dat pas nu volledig tot me doordringt hoezeer ik hier voor
de bok z'n kloten zit.
Ik giet de wijn in mijn kraag en maak aanstalten om recht te staan.
‘Wacht nog even!’ zegt ze met een gebaar dat me in de
fauteuil vastlijmt. ‘Ik moet je nog iets vragen.’
Maar eerst gaat ze alweer een glas voor haar inschenken. Ikzelf sla een tweede
glas af. Waarom laat ze me er niet vandoor gaan?
Mijn hand trilt een beetje bij het opsteken van een nieuwe sigaret. Dat heb ik al
gauw, dat trillen. Hopelijk ziet ze het niet.
Nu kàn ze niet meer dichterbij zitten.
De muziek houdt op.
‘Ik wilde je nog wat vragen... Heb je die brieven, of sommige ervan,
heb je die brieven gelezen?’
| |
| |
Terwijl ik recht ga staan laat ik een zwak ‘nee’ horen. Ze
weet toch dat ik al die rotbrieven één voor één gelezen heb. Ook al heb ik ze
niet gelezen. ‘Met betrekking tot geopende brieven geldt het bezit als
lectuur’, zoiets.
‘Ik geloof je,’ liegt ze, vermoedelijk. ‘Wil je me
dan een plezier doen?’
Ze legt haar sigaret in de asbak, zet haar glas op een kostbaar bijzettafeltje en
begint in de tas te graaien.
Ik ga naar de tafel, zet mijn lege glas erop, steek de sigaret in mijn mond, pak
mijn jas van de stoel en trek hem aan. De rook prikt in één van mijn ogen. Ik
neem de sigaret uit mijn mond, mijn hand trilt er een beetje bij. Ze kijkt mij
aan, ziet het betraande oog en de bevende hand, zoekt er misschien iets achter.
Ze komt naast me staan en geeft me een brief. Gedwee neem ik hem aan.
‘Lees deze eens,’ verzoekt en beveelt ze.
‘Nee hoor,’ zeg ik kortaf en gooi hem op tafel.
Ik steven aan op de deur van de gang.
‘Het wordt tijd dat ik naar huis ga.’
‘Asjeblief!’ gilt ze.
Wat bezielt haar plots? Onverbiddelijk ben ik. Ze moet me achternalopen in de
gang.
Ik heb de vergulde klink van de voordeur al beet. Ze grijpt me bij een bovenarm
en leunt tegen me aan. Ik ruik haar adem, haar eau de toilette. Lekker aardse
Leontine. Half in de dertig. Haar tanden zijn hagelwit. As valt van mijn sigaret
en bevuilt de tegels van haar hal, net naast de kokosmat.
‘Ik moet al die brieven niet hebben,’ zeurt ze, met
halfgeloken ogen en een pruilmondje.
Haar komedie is zo doorzichtig dat ik er lacherig van word.
‘Ik ook niet,’ gniffel ik.
Welke reden denkt zij dat ik heb om te gniffelen?
‘Maar je moèt ze meenemen,’ piept ze, mokkerig met haar hoofd
wiebelend.
| |
| |
Een mooi hoofd, maar een slechte actrice. God, wat stelt ze zich aan.
‘Tenzij...’ - ze houdt een pastelblauwe envelop voor m'n neus
- ‘je deze brief leest.’
Wat kan het mij per slot van rekening schelen? Ik wil doodgraag naar huis, geef
dat wijfje haar zin.
‘Hardop?’
‘Nee, beter niet.’
Ik haal de brief stuntelend uit de omslag, want zij geeft me weinig plaats en ik
heb nog steeds een sigaret tussen mijn vingers.
Het is een lange brief, twee bladen, bijna vier bladzijden. Geen brief eigenlijk,
meer een verhaal. Een erotisch verhaal. Nee, geen erotisch verhaal. Porno.
Onversneden, bikkelharde porno. Harder kan niet. Een beetje vergezocht zelfs.
Oelala. Buitenmatig goor! Niet slecht geschreven.
Heeft zij dit bedacht? Zij, van wie ik nog steeds de lichaamswarmte voel?
Ik duw haar zachtjes van mij af, gewillig zet ze twee stapjes terug. Nu houd ik
bladen en omslag voor hààr neus.
‘Stuur het eens op naar een uitgever.’
Ze neemt de brief uit mijn hand en probeert te glimlachen, maar het gaat niet zo
best. Spijt? Schaamte? Nee, een ontluikende idylle is afgebroken met een
mislukte vrijpartij. ‘Alweer’, zeggen haar donkere ogen.
De filter van mijn sigaret begint te smeulen. Ik kijk rond alsof ik hier een
asbak denk te vinden. Ze ziet het en doet de voordeur open.
‘Gooi je peukje maar op straat,’ zegt ze mat.
‘Zijn ze allemaal zo, die brieven?’
Veiligheidshalve stap ik al op het trottoir.
‘Ja. De eersten waren wat minder erg. Ik ken die Lobuyck niet eens
echt.’
Pardon? Ik kan niet meer volgen.
‘Hij wilde dat ik altijd maar verder ging, altijd maar verder. Een rare
vent hoor, een echte zielepoot eigenlijk. Maar op 't | |
| |
eind zat het
me tot hièr.’
Het is koud en ze begint zich de bovenarmen te wrijven, kreukt er de brief mee.
Ik knoop mijn jas dicht en kan nog steeds niet volgen.
‘Niet helemaal goed bij z'n hoofd, die Lobuyck, een vieze klootzak van
het ergste soort.’
Ze klinkt nijdig nu, begint zachtjes te zieden. Uiteindelijk zat er dan toch een
soort bom in die tas.
‘Hij heeft me niet aangeraakt, en ik hem ook niet, maar toch weet ik
dat het een vieze klootzak van het ergste soort is.’
Het is niet meer tegen mij dat ze praat. Haar blik is gericht op iets voorbij de
overkant van de straat, ver voorbij. Haar lijf beeft van de kou. De kou van de
buitenlucht en van de rest van haar eenzaam leven, denk ik.
‘Eén keer heb ik hem gezien, en ik had er toen verdomd nog medelijden
mee ook. Dat buitte hij uit, de klootzak, je hebt wel gelezen wat hij wilde.
Maar hij betaalde goed. Hij betààlde me om die brieven te schrijven, snap
je?’
Zeg dat dan in het begin, stomme trut.
Haar stem wordt huilerig.
‘Godverdomme, de vieze klootzak...’
‘Hij is dood.’
Binnen gaat de telefoon.
Pas als mijn concubine er bij mijn thuiskomst op wijst, besef ik dat ik mijn
boekentasje op de trein heb laten liggen.
Ik kan het gaan ophalen bij de dienst verloren voorwerpen.
Zou De Idioot er nu nog inzitten?
|
|