| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Wittgenstein en Derrida: taalspel en deconstructie.
De naam ‘Wittgenstein’ behoeft uiteraard geen echte
introductie. Hoewel men zich, andersom, met een figuur als Wittgenstein net zo
goed zou kunnen beperken tot niets dan eindeloze, uiteenlopende
‘introducties’. Men zou zich bv. de vraag kunnen stellen of
de naam ‘Wittgenstein’ niet tot die categorie van woorden
behoort - zo vaak door hemzelf beschreven - die, zoals het woord
‘spel’ of het woord ‘familie’, geen
onderliggende en vaststaande eenheid weergeven, maar een veelheid van uitermate
verscheiden elementen beschrijven die slechts hier en daar onderling door
gelijkenissen worden bijeengehouden. Is ‘Wittgenstein’
eigenlijk wel een naam? En zo ja, waarvoor, voor welke stand van zaken in de
werkelijkheid? Is het een naam voor de Wittgenstein van de Tractatus, zo onwelsprekend ‘Wittgenstein I’
genoemd, of is het een naam voor de andere Wittgenstein, de
‘Wittgenstein II’ van de Philosophische
Untersuchungen? Of ligt er, zoals heel wat recente studies proberen aan
te tonen, wellicht toch een verborgen continuïteit tussen beide Wittgensteinen,
die het overkoepelend gebruik van ‘Wittgenstein’ als naam
opnieuw kan rechtvaardigen? Een dergelijke continuïteit kan, inderdaad, vrij
gemakkelijk worden aangetoond. Maar ook een breuk laat zich nog steeds
moeiteloos bewijzen. Wie was de echte Wittgenstein dan: die van de breuk of die
van de continuïteit?
In dit artikel zal ik, alle verhoudingen in acht genomen, uitgaan van de
breuk-gedachte tussen twee Wittgensteinen, als tussen twee leden van eenzelfde
familie, waartussen een generatiekloof gaapt. De een begrijpt de ander niet goed
meer, het lijkt een andere wereld waarin beiden leven, maar toch blijft de
jongere levenslang getekend door de waarden die hij van huis uit heeft
meegekregen. Op één punt evenwel is de breuk tussen de Wittgensteinen compleet:
wat betreft de essentie en de | |
| |
wezensfunctie van de taal (Voor W.I
ligt die in het afbeelden van een stand van zaken in de werkelijkheid en dus in
het doen van ‘ware’ uitspraken, voor W.II in helemaal niets
meer, er is geen wezensfunctie of essentie meer). Een en ander maakt
bijvoorbeeld ook - en dan ben ik meteen bij de titel van mijn artikel: taalspel
en deconstructie - dat de tweede taaltheorie van Wittgenstein trekken vertoont
die verwant zijn met het zgn. ‘deconstructivisme’, terwijl
de eerste taaltheorie veeleer behoort tot datgene waarvan de deconstructie een
deconstructie wil zijn (nl. het essentialisme van de betekenis). Wie
‘deconstructie’ zegt, zegt - of zou althans behoren te
zeggen - ‘Jacques Derrida’, de controversiële Parijse
filosoof die zich amuseert met onorthodoxe interpretaties van grote filosofen
(Plato, Hegel, Kant, Descartes) en provocerende, marginale teksten over taal,
teken, ‘parasiet’ en ‘differentie’.
Wittgenstein en Derrida bijeenbrengen lijkt geen kleinigheid. Het is niet iets
wat in traditionele handboeken wordt gedaan. Al wordt het daarbuiten natuurlijk
wel door een enkeling gedaan, bijv. door Henry STATEN, Wittgenstein
and Derrida, Basil Blackweel, U.S.A., 1985. Men brengt Hegel in verband
met Kant en Hume in een ander verband met Locke, maar Kant brengt men enkel in
verband met Hume omdat Kant zelf op die zonderlinge gedachte kwam, anders was
het niet zo snel gebeurd. We hebben hier te maken met wat met recht het
‘schandaal’ - of een van de vele schandalen - van de
filosofie zou kunnen worden genoemd: de splitsing, sinds de moderne tijd, tussen
de angelsaksische - empiristisch of analytisch ingestelde - richting, en, aan de
overzijde van Het Kanaal, de continentale - rationalistische en metafysisch
geïnspireerde - richting. Beide ontwikkelen zich als autonome circuits, als
rivaliserende filosofische ‘clubs’ met eigen leden, eigen
leuzen en (hoe kan het ook anders) eigen geheimtaal.
Wittgenstein en Derrida dus. De vraag die ik hier wil stellen is die naar de
‘transcontinentale’ ontmoetingskansen tussen beide
filosofen, elk begaan met, en bezeten van taal, elk een vijand van het
metafysisch essentialisme, elk een passioneel en | |
| |
paradoxaal
vernietiger èn vernieuwer van de filosofie. Een manifeste ontmoetingsplaats ligt
alvast in de top-tien van de filosofische hit-parade, waar zowel Wittgenstein
als Derrida de laatste jaren gewoon niet weg te krijgen zijn. Filosofen,
literatoren, cultuurcritici en linguïsten - ze hebben allemaal de mond vol van
taalspelen of deconstructies (Eveneens op de hitparade staat
‘postmodernisme’ - maar dát zal ik hier buiten beschouwing
laten). Voor een goede gang van zaken zal mijn betoog uit drie delen zijn
opgebouwd: in het eerste deel geef ik een uiteenzetting van Wittgensteins
taaldaden-theorie als een ‘theorie’ (eigenlijk meer een
‘praktijk’) die zich richt tegen elke vorm van metafysisch
of linguïstisch essentialisme; in het tweede deel belicht ik Derrida's
deconstructie-gedachte met de centrale notie van
‘différance’, die, in een andere taal (en ik bedoel daarmee
méér dan alleen maar Frans), eveneens een contestatie is van het essentialisme
(Derrida noemt ‘deconstructie’ zelfs de wetenschap van het
accidentele); in het derde deel ga ik wat dieper in op specifieke punten van
overeenkomst tussen beide denkers - waarbij ik natuurlijk (in de geest van
beiden) ook zal proberen de verschillen niet te vergeten.
| |
1.
Ik begin met Wittgenstein. Ik zal, zoals gezegd, uitgaan van een relatieve
breuk tussen de beide Wittgensteinen, of, beter gezegd, van een absolute
breuk, maar dan op één, voor het thema van dit artikel bijzonder belangrijk
domein. Hoe verhoudt de taal zich tot de werkelijkheid? Waarin ligt precies
de betekenis van onze woorden? Zowel W.I als W.II geven een antwoord in
termen van Bild (picture, beeld): de
taal geeft ons een beeld van de werkelijkheid.
‘Bild’ betekent echter in de beide gevallen iets totaal
anders: daar waar de taal voor W.I een haast letterlijke - zij het formele -
afbeelding is van de werkelijkheid, die in elk van haar onderdelen een
structurele overeenkomst vertoont met die werkelijkheid,
laat W.II ons zitten met het beeld alléén, dat dan niet langer een
af-beelding is maar geen zinvolle verwijzing meer inhoudt naar een
onafhan- | |
| |
kelijk model in de werkelijkheid. (Men kan
natuurlijk aanvoeren dat W.I ook al van mening was dat over deze
verwijzingsrelatie zelf niet zinvol kon worden gesproken, maar hij
vooronderstelt deze in ieder geval voortdurend als uitgangspunt, en
bovendien heeft hij intussen toch maar gezègd wat hij meende niet te kunnen
zeggen.)
Ik ga even wat dieper in op de eerste taaltheorie van Wittgenstein, om nadien
te kunnen verduidelijken in welke zin de tweede taaltheorie daarvan een
weerlegging - en zelfs een soort ‘deconstructie’ - is.
De eerste taaltheorie van Wittgenstein is, zoals wellicht bekend, een versie
van de zgn. naam-theorie van de betekenis. Volgens deze theorie, die nauw
samenhangt met een empiristische filosofie en bijvoorbeeld ook al terug te
vinden was bij David Hume, moeten woorden (d.w.z. alle woorden, voor zover
zij échte woorden zijn, met een echte inhoud en een echte betekenis)
fundamenteel worden opgevat als namen voor de dingen. Ze
ontlenen dus wezenlijk hun betekenis aan datgene waarnaar ze verwijzen (de
referentie, denotatie). Bij eigennamen is dat zonder meer duidelijk: het
woord ‘Bobbie’ betekent niets anders dan dàt daar, dat
bepaalde bestaande individu - bijvoorbeeld Kennedy, of een terrier die,
wanneer het hem uitkomt, ook naar die naam luistert. De gedachte is nu dat
het er op dezelfde manier aan toe zou gaan met al onze woorden: net zoals
Bobbie de naam is van dàt daar, zo is ook ‘hond’ of
‘mens’ of ‘tafel’ de naam van dàt
daar, dàt soort dingen in de werkelijkheid. (Een impliciete bevestiging van
deze naam-theorie vinden we terug in de grammaticale benamingen van onze
woord-soorten: eigennamen, soortnamen, zaaknamen - het zijn allemaal namen).
Deze theorie, waarin betekenis samenvalt met verwijzing, heeft als
onmiddellijk gevolg dat een taal over datgene wat niet bestaat in eerste
instantie moet worden bestempeld als betekenisloos, zinloos, een soort
pseudotaal die haar ware natuur ontrouw is geworden en daarom alleen maar
tot verwarringen kan leiden. Vat men bovendien ‘datgene wat
bestaat’ op als de empirisch waarneembare werkelijkheid, zoals | |
| |
Wittgenstein overduidelijk geneigd is te doen, dan komt men als
vanzelf tot de positivistische identificatie van ‘taal’
met ‘wetenschappelijke taal’. Zinvolle beweringen zijn
hetzij empirisch verifieerbaar (van het type ‘Water is
kleurloos’ of ‘Een spin heeft acht poten’),
hetzij logisch noodzakelijk (van het type ‘Het regent of het
regent niet’ - waarbij ‘een beetje regenen’
uiteraard geldt als ‘regenen’). Zinvolheid staat hier
dus gelijk met het hebben van een wetenschappelijk (d.w.z. empirisch óf
mathematisch) bepaalbare waarheidswaarde. En ‘waarheid’
ligt, zoals in elke soliede epistemologie, in de overeenkomst of
correspondentie tussen het menselijk spreken, de taal (met inbegrip van het
menselijk denken) enerzijds en anderzijds de daarvan onafhankelijke
werkelijkheid. Het is niet zo dat we de werkelijkheid zien doorheen de taal, we zien als het ware beide,
naast elkaar, en kunnen daardoor ook weten óf en wanneer onze taal
‘klopt’. Uitspraken waarvan principieel niet kan worden
uitgemaakt of ze waar zijn of niet, omdat ze niet bestaan uit beschrijvingen
van feiten, zijn zonder meer zinloos - ze hebben geen enkele informatieve
waarde, ze gaan letterlijk nergens over. Voorbeelden van
dergelijke uitspraken zijn ‘De menselijke ziel is
onsterfelijk’, ‘De Sint heeft een witte baard’
of ‘Het Goede is identiek met het Schone’ - want waarvan
zijn ‘de ziel’, ‘het goede’ of
‘het schone’ namen, en wat voor stand
van zaken in de werkelijkheid zou kunnen weergeven dàt de ziel inderdaad
onsterfelijk is, en het goede inderdaad identiek met het schone? Het is om
ons van nodeloos gepieker en van misplaatste wijsheden te bevrijden (zoals
dat ook al voor Hume zo was) dat Wittgenstein alle vormen van
niet-letterlijk (niet-corresponderend) taalgebruik in de filosofie wil
elimineren en in het dagelijkse leven als secundair of afwijkend wil
bestempelen. Voor de filosofie betekent dit natuurlijk meteen dat hij de hele filosofie wil elimineren (misschien met uitzondering
van het empirisme). Voor het dagelijkse leven (met inbegrip van bv. de
religie, de poëzie, de leugen of de verliefdheid) is het minder duidelijk
wat dit betekent. Men zou zich de vraag kunnen stellen of W.I dan niet wist (wat hem dan later opeens moet zijn te | |
| |
binnen geschoten) dat in het werkelijke leven de taal voor allerlei dingen wordt gebruikt, niet alleen voor het doen
van beweringen en ware uitspraken over de werkelijkheid, maar ook - en
hoeveel méér - voor het uiten van beloften, bedreigingen en verwachtingen,
voor het vertellen van sprookjes aan kinderen en leugens aan echtgenoten,
voor het uiten van onwezenlijke gevoelens en zelfs voor het spreken over het
onuitsprekelijke? Natuurlijk wist W.I dat wèl. Waar het hem om ging was
echter het afbakenen van een essentieel gebruik van taal
tegenover afgeleide, niet-essentiële, parasitaire vormen van taalgebruik.
Taal dient wezenlijk om te spreken over de werkelijkheid.
Daarbuiten wordt óók nog wel, en zelfs in aanzienlijke mate, gekletst en
gekeuveld, maar daar wordt niet werkelijk wat gezegd. In
naam waarvan wil Wittgenstein deze rigoureuze afbakening dan wel handhaven?
In naam van niets minder dan de Waarheid - de gehele waarheid en niets dan
de waarheid - een bestemming die, van oudsher, altijd al de ‘ware
filosofie’ heeft geïnspireerd. Paradoxaal genoeg moet echter voor
Wittgenstein, in naam van diezelfde Waarheid, ook de filosofie zèlf worden
geëlimineerd - een zelfbeëindiging waarin zij tegelijk haar uiteindelijke
realisatie als ‘strenge wetenschap’ kan vinden. (De
verwijzing naar Husserls Philosophie als strenge
Wissenschaft, waarvan het ideaal was niets anders te bevestigen dan wat
volkomen evident was, is misschien meer dan bijkomstig. Er is al over
gespeculeerd of Wittgensteins Philosophische
Untersuchungen misschien een verwijzing inhouden naar - en dus mogelijk
de invloed ondergingen van - Husserls Logische
Untersuchungen. En wanneer we bovendien weten dat Derrida's
aanknopingspunt voor de deconstructie-gedachte de fenomenologie van Husserl
was, dan ligt hierin een mogelijkheid temeer om een band te leggen tussen
Derrida en Wittgenstein.) Dit alles tussen haakjes. Samenvattend kunnen we
zeggen dat Wittgensteins eerste taaltheorie uitgaat van de aanwezigheids-gedachte van een vaststaande, als dusdanig
‘gegeven’ en van de taal onafhankelijke werkelijkheid,
waarin de dingen zijn wat ze zijn en door hun identiteit de ankerplaatsen
vormen voor het | |
| |
talige betekenisproces. Woorden zijn
fundamenteel namen, en namen zijn wat ze benoemen. De betekenissen van
woorden zijn essenties, aanwezige, afgelijnde en aanwijsbare dingen - de
betekenis komt tot stilstand in het betekende, dàt daar, het onbetwistbaar
gegevene dat een eind stelt aan alle verwarringen en
verglijdingen.
Het is precies dit ‘essentialisme’ van de Tractatus dat het voornaamste doelwit zal worden van de Philosophische Untersuchungen. De vraag zèlf naar iets als
het ‘wezen’ van taal, werkelijkheid en betekenis wordt
daar op haar beurt ontmaskerd als een typische, metafysische pseudo-vraag,
resulterend uit een bepaald soort taalverwarring, die namelijk waarbij een
bepaald woord (taal, werkelijkheid, betekenis) uit elke specifieke context
wordt gelicht en tot in het absolute wordt vergroot (het wordt gehanteerd
als een soort super-woord). Vragen wat ‘taal’ is, of wat ‘betekenis’ is, is als vragen wat ‘spel’ is - je kunt vragen
wat ‘voetbal’ is, wat
‘verstoppertje’ is, patience, lotto, schaak, golf, catch
of desnoods Russische roulette - maar wie een essentie zoekt van het spel, die aan alle spelen gemeenschappelijk is, zal,
wanneer hij althans eerlijk genoeg is om werkelijk àlle vormen van spelen in
aanmerking te nemen, nooit vinden wat hij zocht. De Tractatus, een traktaat over ‘de taal’ met als
feitelijk model enkel en alleen de taal-als-bewering is daarom even
onbegrijpelijk en misleidend als een traktaat over ‘het
spel’ zou zijn, dat in feite alleen maar, onder de algemene
benaming ‘spel’, het voetbal zou
beschrijven (het zou bv. aldoor gaan over de bal, het doel, de linkse en de
rechtse, de strafschop en zo meer, en de hele uitleg zou de arme
schaakspeler als complete waanzin in de oren klinken). Een andere metafoor
die Wittgenstein in de Philosophische Untersuchungen
ontwikkelt (Wittgenstein is expert in de - overigens niet altijd even
originele - metaforen) is die van de taal als gereedschapskist. In de kist -
die een verstandig werkman overal bij zich draagt - zitten allerlei spullen
om de meest uiteenlopende klussen mee te klaren. Er moet niet langer alleen
maar worden geboord in de werkelijkheid, er kan ook rustig worden gezaagd,
gebeiteld, | |
| |
geklopt en gepleisterd. De woorden en hun betekenis
kunnen dan worden vergeleken met de verschillende werktuigen binnenin en hun
- uitermate uiteenlopende - functie en gebruikswijze. Er is de hamer, de
beitel, de tang, de schroevendraaier, de spijker, de schroef en de punaise -
maar ook de lijmpot, de verfborstel, de meter en het schietlood. Weten wat
een woord betekent is weten hoe een werktuig wordt gebruikt. Vragen naar
‘de’ betekenis van taal is als vragen naar
‘het’ gebruik van een gereedschapskist - je moet ze bij
je hebben, dat is alles. Woorden betekenen op de meest uiteenlopende
manieren, omdat zij op de meest uiteenlopende manieren worden gebruikt - de
betekenis van een woord ligt in de specifieke gebruikswijze. En een
gebruikswijze is altijd specifiek, binnen een bepaalde (maar daarom niet
altijd duidelijk bepaalbare) context. Er bestaat geen contextloos gebruik,
en er bestaat geen absolute context.
Wat spelen en gereedschap intussen toch maar weer met elkaar gemeen lijken te
hebben is dat ze allebei vragen om een uitvoering volgens voorafbepaalde
regels. Het spel heeft zijn spelreglement en het werktuig zijn
gebruiksaanwijzing. De suggestie is dan ook dat ook het taalgebruik - en dus
ook de betekenis - alleen maar de executie zou zijn van a priori
vastliggende regels (grammatikaal, syntaktisch, semantisch), en niets
verhindert ons om déze regels (bv. de regels van het normale gebruik) tot de
essentie van de taal te promoveren. Sommige interpretaties van Wittgensteins
analyse van ‘een regel volgen’ hebben inderdaad tot deze
conclusie geleid - de conclusie is dan die van
‘conventionalisme’, de nogal artificiële identificatie
van het ‘normale’ met het
‘gebruikelijke’. Maar er is ook een andere interpretatie
mogelijk. Al wie ooit zijn hele huis ondersteboven heeft gezocht op zoek
naar een hamer om een spijker in de muur slaan weet dat dit ook, in geval
van nood, in geval van luiheid of gewoon bij wijze van originaliteit, met
een beitel kan gebeuren. En een schroef kan ook worden vastgeschroefd met
een aardappelmesje, een blikje kan worden | |
| |
geopend met een
schaar, en een punaise verwijderd met een kurketrekker. U ziet het: alles
kan, al kan natuurlijk niet àlles (wie een plank wil doormidden zagen zal
daar bv. met een schroevendraaier niet ver mee komen). Net hetzelfde kan
gezegd worden over ‘spelen’. Elk spel heeft zijn
reglement, dat wel, maar een spel voorziet nooit in alle mogelijke
omstandigheden, en bovendien kàn elk spel ook steeds, door diegenen die het
spelen, ànders worden gespeeld dan was voorgeschreven. Het kapitalistische
spel Monopolie wordt bv. zelden echt volgens de regels gespeeld - vrijwel
steeds zul je het meemaken dat de spelers binnen de kortste tijd beginnen
samen te spannen om zo efficiënt mogelijk ‘de bank’ te
bedotten. Betekent dit dat ze dit bepaalde spel niet meer spelen, dat ze een
ander spel spelen, dat ze het spel verkeerd spelen, of dat ze wellicht
helemaal niet meer spelen? En wat zou het betekenen wanneer een spel
uiteindelijk door iedereen verkeerd werd gespeeld?
Deze, en analoge vragen zijn vragen die voortdurend aan bod komen in de Philosophische Untersuchungen. Antwoorden geeft
Wittgenstein zelden of nooit. Toch lijkt de implicatie, al was het alleen al
door het insisterend vragen zelf, de volgende te zijn: de normen voor het
‘correcte’ spelen met taal liggen niet vast, de grens
tussen het normale en het afwijkende verschuift voortdurend ónder onze
onderzoekende blikken zelf. De taal geeft ons een beeld
van de werkelijkheid, en dit beeld bepaalt wat voor ons het
‘normale’ is, onze gewone kijk op de dingen. Maar
tegelijk worden we ook door het beeld zelf misleid, de taal houdt ons voor
de gek, leidt ons ongemerkt van het vanzelfsprekende naar het absurde en het
onmogelijke. En doordat het beeld het enige is wat we van de werkelijkheid
hebben, is er gewoon geen uitweg meer mogelijk uit de vele, zich
vertakkende, verwarringen. Wittgensteins voorstelling van zijn nieuwe
taalkritiek als - andermaal, maar ditmaal anders - een bevrijding, een beetje zoals men een vlieg bevrijdt uit een
vangglas door haar naar de uitgang te leiden, is dan ook, alles
welbeschouwd, een idyllisch en principieel onuitvoerbaar project. Wie de
voorbeelden, de analyses en de gedachtenexperimenten | |
| |
van de
Philosophische Untersuchungen probeert te volgen,
zoals de vlieg de aangewezen richting, merkt al snel dat er van de beloofde
verheldering en de zgn. ‘oplossing’ door verwijzing naar
het vanzelfsprekende, niets terecht komt. Integendeel, Wittgensteins
primitieve ‘taalspelen’, geënsceneerd omwille van hun
zogenaamde doorzichtigheid en enkelvoudigheid, zijn van meet af aan
bevreemdend en ambigu, en met elke toegevoegde stap worden zij dat alsmaar
méér, tot het geheel zich uiteindelijk lijkt af te spelen in een
psychiatrische instelling of in een peutertuin. Het is duidelijk: de vlieg
komt de fles niet uit, doordat de weg naar de uitgang ligt versnipperd in
een labyrint van zij-uitgangen, die geen van alle ooit écht naar buiten
leiden. De fles is de taal zelf - en alle gangen en uitgangen blijven binnen
de fles. Vandaar ook het gevoel van wrevel, onmacht, teleurstelling en zelfs
verbijstering dat de lezer overvalt die onvoorbereid de Philosophische Untersuchungen probeert te
‘lezen’ op de gewone, klassiek filosofische manier: van
voren naar achteren, met grote aandacht, op zoek naar de essentiële
stellingen in de theorie. De Philosophische Untersuchungen
doormaken is een beetje als het doorleven van het proces van een
psycho-analyse: je begint eraan met de stellige verwachting belangrijke
dingen te zullen te weten komen, je verwacht hulp, doorzicht en leiding van
de analist - en inderdaad lijkt het ook nu en dan alsof een duidelijk spoor
zich aftekent in de analyse. Je denkt: aha, dààr gaat het dus om, nog even
en we zijn er, maar dan blijkt het spoor alleen maar uit te monden in een
ànder spoor, en dit in weer een ander. De verwachte rechtlijnigheid is een
zig-zag beweging geworden, een dolen in een labyrint. De uitweg uit de fles,
de terugkeer naar huis - je komt ‘er’ nooit. Tegelijk
heb je het gevoel dat alles wat hier gezegd wordt uitermate belangrijk is,
ook al gaat het om de grootste trivialiteiten en kun je met geen
mogelijkheid zeggen waar het ‘eigenlijk’ om gaat.
Uiteindelijk geef je het op te zoeken naar ‘essenties’,
in de taal of in jezelf - je ontdekt dat de dingen niet zijn zoals je dacht
dat ze noodzakelijk moesten zijn, terwijl ze toch ook niet
wezenlijk iets ànders zijn - ze zijn altijd verschil- | |
| |
lend
(différent, weet u wel), voortdurend in beweging, verdwenen nog voor ze zijn
gelokaliseerd. Merkwaardig genoeg is dit ook het moment van de
‘ware’ bevrijding: het inzicht dat het niet gaat om die
éne weg uit, maar om een herstelde beweeglijkheid op vele
binnenwegen. Er zijn vliegen die zo gefixeerd zijn op een uitgang in de
richting van het licht dat ze niet alleen een uitgang naar de duisternis
(aangenomen dat die er zou zijn) nooit zouden vinden, maar ook nooit de
suikerkorrels zullen ontdekken op de bodem van de fles, en dus nooit tot het
- de facto bevrijdende - inzicht zullen komen dat absolute bevrijding niet
nodig is om te overleven. Dit is het moment van de deconstructie, de
destructie met een constructief effect - het moment waarop de fixatie op essenties wordt doorbroken, de steriele verstarring
beëindigd, ten voordele van een vitale beweeglijkheid, een wetenschap en een
waardering van het accidentele.
| |
2.
De zware woorden zijn nu gevallen: deconstructie, Différance, spoor en
accidens. Het ogenblik is gekomen om het te hebben over Jacques Derrida - om
daarna, mèt Derrida, terug te keren naar Wittgenstein.
Derrida is, in tegenstelling tot Wittgenstein, een wezenlijk historisch denker. De Wittgenstein van de Philosophische Untersuchungen lijkt nagenoeg volledig
referentieloos te zijn - het enige werk waarnaar hij systematisch verwijst
is de Tractatus van zijn illustere alter-ego. Impliciet neemt hij weliswaar
de hele filosofische traditie op de korrel, maar namen noemen doet hij
zelden. Hij heeft het over ‘de filosofie’ en
‘het filosoferen’ alsof het hier gewoon een neiging of een denkvorm betrof, en niet een specifiek geheel van
teksten (filosofische traktaten), geproduceerd door specifieke filosofen.
Derrida's positie, daarentegen, wordt expliciet, en schijnbaar exhaustief
bepaald vanuit (filosofische of literaire) teksten van anderen waarover (of: waardoorheen) hij schrijft. Wat Derrida
‘deconstructie’ noemt is eigenlijk geen positie, maar precies de anti-positie bij uitstek, de activiteit
| |
| |
waardoor alle vaste ‘posities’ aan het
wankelen worden gebracht, echter niet om in complete chaos te vervallen maar
om, integendeel, verder te kunnen evolueren. Deconstructie is niet negatief, al houdt ze uiteraard tegenover alle robuuste
constructies wel degelijk een negatief element in. Maar destabilizatie is
ook vereist om tot vooruitgang te kunnen komen: de dingen moeten eerst
losraken van hun grondvesten alvorens vrijuit te kunnen bewegen.
Deconstructie is dan ook niet echt een (klaar en onderscheiden) filosofisch
concept, niet echt een theorie, maar
een praktijk, zoals de psychoanalytische praktijk, of de
kinesitherapie, er een is. En als praktijk is ze niet echt een methode, niet echt een geheel van te volgen regels, want de weg
waarlangs moet worden gegaan is in elk van de gevallen weer verschillend, en
de manieren waarop ‘fixaties’ kunnen worden losgemaakt
zijn even talrijk en verscheiden als de gefixeerde subjecten zelf zijn. De
‘methode’ is die van het singuliere, de
‘wetenschap’ die van het accidentele. De grondgedachte
van het deconstructie-project - evenals die van de psychoanalyse - is die
van het verschil (la Différance), het niet samenvallen van
dingen of mensen met zichzelf, de distantie die het
individu voortdurend, om ‘normaal’ te kunnen blijven
functioneren, tegenover de werkelijkheid èn tegenover zichzelf moet kunnen
bewaren. Het is het interne verschil dat ligt in de
bevestiging ‘ik ben mijzelf’, die, àls bevestiging,
reeds impliceert dat ik niet volledig samenval met mijzelf
- iets wat van de gek die denkt dat hij Napoleon is wellicht niet meer kan
worden gezegd. Hij is volledig zichzelf-als-Napoleon, zijn
betekenisproces is tot stilstand gekomen, alles ligt voor altijd vast voor hem. Hier - en ook in de filosofie - moet
dringend worden gedeconstrueerd.
Derrida introduceert zijn differentie-gedachte in de vorm van een neologisme,
om als het ware aan de materialiteit van het woord zelf te laten voelen dat
het hier gaat om iets onherleidbaars, in geen geval een
‘gegeven’ met een duidelijke, vooraf-bepaalde (in het
woordenboek terug te vinden) betekenis. De term Différance valt evenmin samen met zichzelf: hij klinkt als
‘différence’, een bestaand Frans woord dat
‘verschil’ betekent, | |
| |
maar Derrida schrijft
hem met een a, waardoor hij een afleiding wordt van het werkwoord
‘différer’, uitstellen. Uitstel - waarvan? Uitstel van
alles wat we in de wereld zoeken, wat we van het leven verwachten: uitstel
van de betekenis, uitstel van de bevrediging, van de belofte, het inzicht,
het geluk, de aankomst. Uitstel - tot wanneer? Uitstel tot morgen, tot
later, tot ooit, tot het beloofde land, tot de dood ons scheidt, tot nooit.
En toch is dit uitstel niet negatief, al is het, in de structuur van het
verlangen, dat ‘er’ altijd al zou willen zijn, misschien
ook niet bepaald om over te jubelen. Toch is het precies ons vermogen om uit
te stellen, datgene wat maakt dat we er nooit komen, dat ook maakt dat we
verder kunnen blijven gaan.
Ditzelfde ‘uitstel’ is ook wat de rijkdom van de levende
taal uitmaakt. De betekenis van een woord is niet een aanwijsbaar,
stilstaand en oorspronkelijk ‘gegeven’, maar loopt als
een spoor in eindeloze zig-zag beweging doorheen andere betekenissen en
mondt nooit ergens uit, tenzij in andere sporen (denk aan het woord
‘spel’, ook voor Derrida een geliefkoosd thema). Datgene
wàt men op het spoor is, het voortvluchtige wild, is altijd en noodzakelijk
al verdwenen - het is altijd al élders, en wanneer men het uiteindelijk toch
meent te hebben gevangen, is het niet wild meer, maar dood (Men vangt dus
altijd wat anders dan men had opgespoord.) Het uitstel is geen voorlopig
opschorten, geen kwestie van afwachten of volharden - het uitstel is zèlf
het hele proces, het is zèlf datgene waar het om gaat. De betekenis vindt
niet haar bekroning in de aanwezigheid, maar moet noodzakelijk (en kàn ook
slechts) gedijen in de afwezigheid. Niet de afbeelding,
maar de onbereikbaarheid van het ‘Ding an
sich’ - dàt is wat de taal en het verlangen mogelijk maakt.
Wanneer de betekenis zich nooit in haar volheid realiseert, maar samenvalt
met haar eigen uitstellingsproces, dan is het ook duidelijk dat het
zogenaamde ‘verschil’, als grondstructuur van taal én
verlangen, niet een verschil kan zijn in de (traditioneel filosofische) zin
van oppositie: een verschil tussen twee, elk op zich
nauwkeurig omlijnde, dingen of concepten - zoals het verschil tussen wit en
zwart, of tussen idee en materie, of tussen
| |
| |
| |
| |
ik en niet-ik, waarin beide termen met hun eigen, volle betekenis tegenover
elkaar staan en elkaar essentieel lijken uit te sluiten. Differentie is
eerder van het type ‘ik ben mijzelf’, of ‘wit
is wit’, waarbij ik ook telkens ánders ben dan mijzelf en wit
zovele tinten van onzuiver wit kan zijn. Het gaat m.a.w. om een intern
verschil, een verschil binnen een identiteit, datgene wat maakt dat de
dingen niet zijn wat ze zijn, dat de identiteit nooit
zuiver en volledig is, laat staan oorspronkelijk en gegeven, maar altijd een
constructie. Derrida's
‘deconstructie’ richt zich dan ook bij uitstek op het
zgn. ‘aanwezigheids- en identiteitsdenken’ van de
traditionele metafysica (van Plato tot Husserl, misschien met uitzondering
van Nietzsche). De filosofie is er immers altijd van uitgegaan dat de
werkelijkheid dààr ligt, open en kenbaar, of daaràchter (zoals bij Kant),
of, zoals voor Plato, daarbóven, of desnoods hiér, in de menselijke hoofden,
maar érgens althans, en in vaste patronen. De menselijke rede, van haar kant, werd dan geacht een geprivilegieerde toegang te
hebben tot die werkelijkheid, die ze a.h.w. alleen maar intellectueel hoefde
te ‘door-schouwen’ om er de essenties
van te kunnen vatten, en al het overige als accidenteel terzijde te kunnen
schuiven.
Wat Derrida de traditionele filosofie bovendien bijzonder verwijt - en dan
zijn we bijna rond - is de manier waarop zij zich bedient van de taal. De hele filosofie bestaat uit niets anders - net
zoals de literatuur - dan uit geschreven teksten, maar
toch is het alsof voor de filosofie het woord niet echt bestaat. Het is de
filosoof nooit om het woord te doen, maar enkel en alleen om het zuivere inzicht, dat hij lijkt te bereiken onafhankelijk
van het woord, maar waaraan hij, om het te kunnen meedelen, als van buiten
uit, nu eenmaal het woord moet verbinden. Het inzicht zelf is zuiver en
oorspronkelijk - de talige inkleding is een bijkomstigheid en, gezien het
misbruik en de verwarringen waartoe ze leiden kan, altijd ook een
degeneratie. Socrates, die niets schreef en het gesproken woord mèt het
inzicht liet vervliegen, is het levende historische voorbeeld van deze
gedachte. Derrida toont aan dat Socrates, om het oorspronkelijke inzicht te
bewaren, niet alleen had moeten zwijgen, maar dat hij | |
| |
ook dàn
het oorspronkelijke inzicht níet zou hebben gehad. Er is geen inzicht zonder
verwoording, geen betekenis zonder taal - zwijgend denken is altijd stiekem
in stilte spreken, en zonder taal is er alleen de absolute
verstomming van het niets. We hebben dus geen andere keuze dan die voor het
onzuivere, van meet af aan ‘vertaalde’ inzicht, dat
nooit een echte ‘oorsprong’ heeft gehad, en dat mee met
de sporen in het uitstel verdwijnt.
| |
3.
Tot zover over Derrida. Nu terug naar Wittgenstein, al begint het er
natuurlijk al op te lijken dat we nooit echt bij Wittgenstein zijn
weggeweest. In een bepaalde interpretatie en een bepaalde terminologie zou
men inderdaad kunnenaantonen dat wat Wittgenstein zegt
‘eigenlijk’ hetzelfde is als wat
Derrida, in explicietere bewoordingen, zegt. Zover wil ik echter beslist
niet gaan - er blijft een soort kloof tussen Wittgenstein en Derrida
bestaan, en in zekere zin blijft het gaan om een kloof tussen twee
filosofische tradities. De grote overeenkomst tussen beiden ligt, zoals ik
heb geprobeerd aan te tonen, in de radicaliteit van hun
‘differentiedenken’ als een poging om het
(transcontinentale, wellicht universele) filosofische essentialisme te
deconstrueren. Het grote verschil tussen beiden ligt dan misschien, naast de
talrijke andere verschilpunten, in de manier waarop ze elk in die poging
mislukken, en dus toch, elk op hun manier, tot die traditie blijven behoren.
Derrida behoort tot ‘zijn’ traditie door het
onmiskenbaar theoretische (zij het door hemzelf ontkende)
gehalte van zijn Différance (als een echte superlatief met een hoofdletter
geschreven), en door het existentieel-metafysisch karakter van zijn
uiteenzettingen over taal, betekenis en verlangen (Zei Derrida overigens
niet zelf dat de metafysica ‘onoverkomelijk’ is?)
Wittgenstein, van zijn kant, blijft in de sporen van zijn traditie stappen
door zijn extreme drang naar letterlijkheid, naar fysische voorstelbaarheid
en empirische controleerbaarheid. Deze kenmerken (verwant met behaviorisme)
zijn bijvoorbeeld bijzonder opvallend in Wittgensteins analyse van mentale
gebeurtenissen (die ‘nergens’, en | |
| |
dus niet lijken te bestaan), en zorgen meteen ook voor de
aanwijsbare continuïteit (inderdaad) tussen de Tractatus
en de Philosophische Untersuchungen. Eigenlijk blijft ook
de tweede Wittgenstein fundamenteel op zoek naar
‘feiten’, alleen blijkt hij die nu niet meer te vinden
en blijken het, waar hij ze toch vindt, taalfeiten te zijn, die bovendien
voortdurend verglijden en als feiten ongrijpbaar zijn. Daar waar de eerste
Wittgenstein mèt de taal, als van buiten uit, de werkelijkheid meende
tegemoet te kunnen treden, treedt hij nu, met ogenschijnlijk helemaal niets
meer, maar nog steeds van buiten uit, de taal-àls-werkelijkheid (of de
werkelijkheid-àls-taal) tegemoet. De Wittgenstein van de Philosophische Untersuchungen is als een ontdekkingsreiziger
afkomstig van een robottenplaneet, die de aardbewoners bestudeert als waren
zij androïden, een soort ‘artificiële intelligenties’,
opererend volgens een vreemde calculus en zonder een echte
‘binnenkant’. Wittgensteins model van een
‘tekensysteem’ is niet écht dat van de levende,
menselijke, subjectief geladen taal - het is dat van de mathematica, het
schaakspel, in zekere zin ook de muziek: formele systemen die geheel bestaan
in hun functioneren en die geen betekenis hebben buiten zichzelf. De
betekenis gaat geheel op in de syntaktische structuur van de context - er is
geen echte semantiek meer, geen enkele verwijzing meer, noch naar de
werkelijkheid, noch naar de bedoelingen van een spreker. Derrida,
daarentegen, is een aardbewoner - hij treedt de taal tegemoet vanuit het
binnenste van de mens - of liever: hij treedt de taal niet
‘tegemoet’, hij daalt erin af, beladen met vragen over
oorsprong, doel, verlangen en dood. Bij hem gaat het niet om het volgen van
een regel, maar om de onnavolgbaarheid van de begeerte. Zijn model van taal
is evenmin de gewone, dagelijkse communicatietaai, maar de
exuberante taal van de literatuur en de pathologie, waarin woorden de meest
ongehoorde betekenistransformaties ondergaan en het onzegbare op duizend en
één manieren wordt gezegd. Wittgenstein blijft, althans in principe, zijn
leven lang een aanhanger van de leuze ‘Waarover men niet spreken
kan, daarover moet men zwijgen’ - Derrida, van zijn kant, gaat er
van uit dat we altijd al, van meet | |
| |
af aan en
onvermijdelijk, spreken over datgene waarover niet kan worden gesproken: het
afwezige, het onaanwijsbare, het onbestaande.
Ook het schrift, het geschreven woord, bekleedt voor
Wittgenstein en Derrida een zeer verschillende plaats. Derrida beklemtoont
voortdurend het primaat van het schrift over het gesproken woord - de taal
als geheel is voor hem wezenlijk een ‘grafeem’, iets wat
ingegrift wordt, materiële sporen nalaat en een wildgroei van betekenissen
kent in de afwezigheid van zijn auteur. Het schrift is voor Derrida symbool
van oncontroleerbaarheid en opaciteit - het is het ‘structureel
onbewuste’ waaruit voortdurend nieuwe betekenissen oprijzen. Bij
Wittgenstein lijkt de thematiek van het schrift op het eerste gezicht
afwezig te zijn - alles lijkt zich in de spreektaal af te spelen
(Wittgenstein zet acteurs op het toneel, verzint dialogen, goochelt met
uitroepen, vragen en bevelen - maar hij citeert bv. nooit uit een gedicht.) Bij nader toezien blijkt het geschreven woord,
het teken op papier echter een belangrijke rol te spelen in de hele
pantomime: | |
| |
Wittgensteins proefpersonen zijn voortdurend met
papiertjes in de weer, ze piekeren zich suf over grafische tekens als de
pijl, een spiraal, een inktvlek, en wanneer ze gaan winkelen overhandigen ze
de kruidenier een papiertje waarop staat ‘vijf rode
appels’ - waarop de brave man de lade opent met het opschrift
‘appels’, op een kleurentabel de kleur
‘rood’ opzoekt en vervolgens zorgvuldig tot vijf telt.
Andere personen (in een toneelstuk dat wel van Beckett of Ionesco had kunnen
zijn) zitten schriftelijk bewerkingen uit te voeren, schrijven een teken
‘S’ telkens wanneer ze een bepaald gevoel lijken te
hebben, of proberen te weten te komen wat zich in hen afspeelt wanneer ze
lettertekens lezen. Alles kon zich evengoed op papier afspelen - er is alleen de letter, van de geest is niets terug te vinden. En de
‘letter’ is bij Wittgenstein die van de
computerinstructie, het transparante, formaliseerbare taal-spel dat door elk
daartoe geprogrammeerd brein kan worden gespeeld zonder dat daar enige
‘betekenis’ hoeft aan toe te worden gevoegd.
De roman of het computerprogramma - zijn er twee grotere extremen denkbaar?
En toch - ook de romanschrijver volgt, bij het schrijven, een aantal
formaliseerbare regels - en ook de écht vernuftig geprogrammeerde computer
weet op tijd en stond zijn regels om te buigen en te renoveren. Het verschil
is uiteindelijk misschien niet zo groot. In die zin valt
wellicht ook te begrijpen hoe, zowel bij Wittgenstein als Derrida, een soort
toenadering tussen filosofie en poëzie wordt voorgestaan. Maar hier komen
dan, opnieuw, de verschillen: bij Derrida zou het dan gaan om een soort
surrealisme of symbolisme; bij Wittgenstein zou eerder moeten worden gezocht
in de richting van het dadaïsme, de collage-techniek, op-art en pop-art. Het
is duidelijk: Wittgenstein en Derrida zouden elkaar ook wederzijds
voortreffelijk weten te deconstrueren. Spraken ze maar elkanders taal.
|
|