| |
| |
| |
Monika van Paemel
Het voordeel van het verschil
In oktober en november 1991 was Monika
van Paemel gastschrijfster aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze gaf er hoorcolleges over Hella S.
Haasse, Louis Paul Boon, Christa Wolf, Frans Kellendonk, Thomas Mann, György
Konrad en Marguerite Yourcenar. De algemene titel van deze gastcolleges
luidde: ‘Schrijven vanuit het landschap’. Monika van
Paemel gaf er ook voor een beperkt aantal studenten een werkcollege over
‘leesplezier’ en over onze verwachtingen ten aanzien van
literatuur én kunst in het algemeen. Ze verwerkte haar eigen bevindingen en
sommige reacties van haar studenten vervolgens in twee openbare lezingen in
de Aula van de Rijksuniversiteit onder de titel Het voordeel van het
verschil. De tweede Aulalezing ging over het verschil tussen
mannen- en vrouwenliteratuur. De eerste lezing wordt hieronder
afgedrukt.
Geregeld word ik erop gewezen dat ik een vrouw, een Vlaamse en een schrijfster
ben. Sekse, afkomst en bezigheid zijn mij niet vreemd, ik ben ze al zijnde en
doende vanzelfsprekend gaan vinden.
Het vreemde is dat deze toevallige samenloop van omstandigheden door sommigen als
een driedubbele achterstelling wordt gezien, terwijl anderen aan deze van de
goden gegeven eigenschappen een meerwaarde verlenen.
Moet ik het vanzelfsprekend verdacht gaan vinden? Het ‘ik’
laten bepalen door het ‘wij’ of omgekeerd? Moet ik me
conformeren of afzetten? Of mezelf door het verschil definiëren?
Het komt me voor dat ik over het intiemste, het meest wezenlijke, maar in de
voorwaardelijke wijs kan spreken. Een verkenningstocht, het zoeken naar de
graal, maar zodra het doel in zicht is, de formule gevonden, afstand nemen en
het voordeel | |
| |
aan de twijfel laten. In wezen het standpunt van de
beschouwende die door het leven, of door de omstandigheden, tot handelen wordt
gedwongen.
Het verschil tussen kunst en wetenschap ligt niet in het zoeken maar in het
vinden. Kunst is er niet om toegepast te worden. Het is een moment in de tijd,
maar er niet door bepaald. Wij kunnen ernaar kijken, naar luisteren, ons
verwonderen, het ondergaan of het afwijzen, maar wij zullen het niet vergeten.
Wij hebben al deze woorden, deze beelden, deze voorstellingen van onszelf en het
universum opgeslagen in ons collectieve geheugen. Hoe statisch de woorden, de
muziek, de beelden ook mogen zijn geworden, bedekt met het stof van de tijd,
altijd blijft de mogelijkheid door die woorden, die klanken, die beelden aan de
definitie van de dood te ontsnappen. De illusie even eeuwig te zijn, dat is de
verleiding en de bevrijding.
Kunst is datgene wat verschillend is en wat anders maakt. Een kind van vijf dat
blauwe bomen schildert is nog geen Picasso, maar het heeft wel de essentie van
het leven begrepen.
Het creatieve moment waarin wij iets vastleggen om een sprong in de toekomst te
maken, aan de dood voorbij, zij het in liefde, kunst of wetenschap; dat is het
moment dat wij zijn en dat wij worden. Dat wij ons bevrijden en dat wij vrij
zijn. Dat moment is nooit kleinzielig of destructief.
Het is tragisch als wij dit moment niet meer kunnen beleven en zonder meer
aannemen dat alle bomen groen zijn, terwijl een kind kan zien dat er ook blauwe
bomen zijn.
‘L'art ne reproduit pas le visible, il rend visible,’ schreef
Paul Klee in het Credo du Créateur (1920). Het gaat niet
zozeer om de werkelijkheid, maar om datgene wat wij ons daarbij voorstellen, of
wat wij ervan maken. Maken en beleven zijn dan één. Ronald
Ohlsen, een student aan de Rijksuniversiteit van Groningen
formuleerde het aldus: ‘Er zijn drie werkelijkheden: de
oorspronkelijke werkelijkheid, de zogenaamde werkelijkheid en de werkelijkheid
van het beeld; oorsprong, werkelijkheid en beeld, drie woorden waarmee kunst kan
worden gedefiniëerd. | |
| |
Zij doet een beroep op het eerste, schept het
tweede, en is het derde.’ Het was zijn manier om het begrip
‘leesplezier’ te benaderen.
Naast de zelfondervraging en de dialoog in de vorm van een briefwisseling hebben
de studenten van het werkcollege leesplezier ook proberen te definiëren door het
verzwegene in het werk van Marguerite Duras, de wisselwerking tussen een tekst
die blijft en een lezer die verandert, met als voorbeeld het gedicht Ik hou van je van Herman Gorter, en
het verschil tussen het lezen van
De Avonden
van Gerard van het Reve, en de film die van
het boek werd gemaakt. Het teken van de eeuwigheid, ‘de liggende
acht’, werd door een buikdans gedemonstreerd en wel, leve het
verschil, door een jongen.
Er was sprake van een zoektocht, verwondering en herkenning, vervoering en
vereenzelviging. Vanzelfsprekend werd leesplezier ook omgezet in schrijfplezier,
al werd de vraag: ‘Wat is leesplezier?’ aanvankelijk een
rotvraag gevonden. Alsof het ging om het benoemen van een onbekende factor en we
de blauwe bomen opnieuw moesten uitvinden.
Misschien zouden we aan diegenen die zich geroepen voelen taal en verbeelding,
literatuur, te verklaren, ook eens de rotvraag: ‘Houdt u van
boeken?’ moeten stellen. En dan denk ik dankbaar terug aan de leraren
die mij hebben geleerd te ervaren en eerder naar het verschil dan naar de
gelijkenis te zoeken. ‘Het zijn apen die naäpen!’ placht de
dorpsonderwijzer, de meester van Poesele, te zeggen.
Wat opvalt bij mensen die de werkelijkheid van de kunst ontkennen is dat zij ook
vaak de oorspronkelijke werkelijkheid niet meer herkennen.
Starheid is een vorm van kleurenblindheid, van verstenen, van ding worden, het
begin van het einde. De maker is nooit het object, de ontvanger mag het evenmin
worden. Het gaat om de wisselwerking. De dingen verliezen hun starheid, komen
tot leven als ze gezien worden.
Herkenning is een bevestiging, een troost, een houvast, het heeft meer met
zekerheid dan met onzekerheid te maken. | |
| |
Herkenning is een element
in kunstbeleving, we hoeven het niet af te wijzen, maar we mogen er ons niet aan
vastklampen. In de massale herkenning is vaak de marsdreun of de riedel van de
reclame te horen.
Laten wij op onze hoede zijn voor het enkelvoudig herkennen, in hoeverre is het
voorgedacht en voorgehouden? Wat bepaalt het culturele smaakverschil?
Ook datgene wat wij niet onmiddellijk herkennen, dat ons verwondert en verrast,
dat wij niet meteen begrijpen zou ons moeten aantrekken. Angst en onbegrip, vaak
omkleed met morele drogredenen wijzen op onzekerheid. Het onbekende, het andere,
hoeft niet vijandig of duister te zijn. Kunst is wat meer en iets anders dan
fluiten in het donker.
De angst voor het onbekende, het andere, leidt algauw tot het ontkennen van de
werkelijkheid, het negeren van het verschil, en het censureren of ridiculiseren
van wat als bedreigend wordt ervaren. Kunst is dan gek of gevaarlijk, en
hetzelfde geldt voor kunstenaars. Angst als drijfveer voor creatie is te
beperkt, het heeft evenzeer met lust te maken.
Mensen zijn niet geboren om te sterven, al is dat het vooruitzicht, eerst willen
zij leven en naar de sterren reiken. Dat gaat door de voortplanting, het
herscheppen, of langs de tekens, het creëren. Dat was al zo voor de mensen die
de grotten van Lascaux hebben beschilderd. Al belijden wij nog zo de cultus van
de destructie, de dood is niet creatief. Ik ben ook wat ik maak, en wat ik
nalaat.
Zeno, het hoofdpersonage uit
Het Hermetisch Zwart
van Marguerite Yourcenar; alchemist,
filosoof, schrijver en barbierchirurgijn, is na zijn zwerftochten in Brugge teruggekeerd en zal om aan de brandstapel te
ontsnappen zelfmoord plegen. We schrijven het onzalige jaar 1569, Zeno herdenkt
in de gevangenis zijn leven, een zelfondervraging die als de keerzijde van de
werkelijkheid tegenover de ondervraging door de rechters van de Inquisitie
staat. Wat hem rest is wat zal blijven van zijn dromen en zijn
proefondervindelijk onderzoek, de geschriften die hij niet wil herroepen en de
hoop dat hij een kind heeft | |
| |
verwekt. Zeno die van het zintuigelijke
uitging om het veronderstelde te onderzoeken, de dingen wilde benoemen om er
vorm aan te geven.
Marguerite Yourcenar die uit het heuvelland, Frans-Vlaanderen afkomstig was,
wiens vaderland de Franse taal was en die met Het Hermetisch
Zwart de geschiedenis van Vlaanderen, van de Nederlanden in de zestiende
eeuw universeel heeft gemaakt, zoals Charles de
Coster dat deed met
Uilenspiegel
, en zoals Louis Paul Boon dat met
Het Geuzenboek
in zijn onnavolgbare Vlaamse-Nederlands ook heeft gedaan.
‘Alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit’ schreef
Nietzsche in Zarathustra III - Das andere Tanzlied. Is er een
beter voorbeeld van de getormenteerde kunstenaar, balancerend tussen creatie en
destructie, wiens werk door de Nazi's werd misbruikt om de mythe van waan en
doem triomfantelijk voor te stellen?
‘Zonder het monster in de halfgod gaat het niet’, schreef
Thomas Mann naar Goethe verwijzend.
Duivels zijn gevallen engelen. Ik vertel u niet van de bloemen en de bijtjes,
maar hoezeer een kunstenaar zichzelf en zijn - of haar - omgeving ook heeft
tekort gedaan, hoezeer het werk ook de verschrikkingen en de vele
schijngestalten van de dood onthult, de aandrift tot het maken is die van het
leven: kunst is er om te genieten. Dat lijkt vanzelfsprekend maar is het niet.
Inleving vergt net al scheppen kunde en vaardigheid, het vergt inspanning. Het is
ook min of meer afhankelijk van het sociaal-cultureel milieu, van de middelen en
de mogelijkheden. Men moet de kans krijgen het verschil te onderscheiden, de
schoonheid te ontdekken. De enige manier waarop kwaliteit democratisch kan
worden benaderd is in het zo breed mogelijk verschaffen van de middelen en het
creëren van de mogelijkheden.
Wat is kunst? ‘Les choses qui sont rares!’ antwoordde een
Parijse kunsthandelaar. De zeldzaamheid als marktwaarde. Cultuur als klasse en
als bovenbouw van de vermaakindus- | |
| |
trie.
Gelukkig is het nieuwe nog in wording, moet het onbekende nog worden verkend.
Alleen het beste is goed genoeg en misschien kan het nog beter. Daarop moeten we
niet beknibbelen, dat moeten we niet proberen kleiner te maken.
Niet wat in het museum hangt moet goedkoop zijn, maar het ticket dat toegang tot
het museum geeft. Niet de inhoud van het boek moet gemakkelijk zijn, maar de
manier om aan het boek te komen.
Voor het maken of het beleven hoeft de rode loper niet te worden uitgerold of de
drempel lager gemaakt. Een kunstenaar is mens onder de mensen, maar ook een mens
die een kunst beoefent, dat veronderstelt talent en kunde, en het ontwikkelen
van dat talent, wat ook een kunde is. Een kunstkenner of een kunstgenieter zal
hopelijk een democratisch ingestelde mens zijn, maar kennen is ook weten,
veronderstelt dus inspanning.
In
Apollo's Klacht
beschrijft Marc Reynebeau de culturele
normvervaging aan de hand van het boek van Alain
Finkielkraut
La défaite de la Pensée (1987). Volgens Finkielkraut is de
cultuur het slachtoffer geworden van banalisering en infantilisering. We weten
niet meer wat cultuur is. Alsof het talent onuitputtelijk is en onderling
eindeloos kan concurreren, alsof alle cultuurvoortbrengselen slechts koopwaar
zijn. Een parvenue-cultuur waarvoor geen studie, inzicht, persoonlijke inleving,
emotionele betrokkenheid en mentale of intellectuele inspanning noodzakelijk
zijn. Tot zover Finkielkraut; dixit Reynebeau.
Het beeld van onze tijd als een teken aan de wand, wie niet denkt wordt gedacht,
wie niet leeft, wordt geleefd. Maar ik heb het over kunst als over een
specifieke uiting en als fenomeen van cultuur. Kunst is per definitie uniek,
kunstbeleving blijft enig. Al worden de zonnebloemen van Van Gogh op de veiling
voor miljoenen verkocht en hangen er ontelbare reproducties van dat schilderij
in doorzonwoningen. Men ziet niet wat men ziet. Vincent Van Gogh was, is en
blijft een groot schilder. Wie zijn
| |
| |
| |
| |
werk wil begrijpen zal er meer van moeten weten en bijvoorbeeld ook zijn brieven
moeten lezen.
Hoezeer een boek ook als een vluchtig produkt op de markt wordt gebracht en de
schrijver te kijk gezet, literatuur is veelzijdiger en eigenzinniger. Dat gaat
niet van consumeren en purgeren!
Een bestseller als
De naam van de Roos
van Umberto Eco is volgens het boekje
verkocht, maar hoeveel kopers hebben het ook gelezen? ‘Hun zal veel
vergeven worden want zij hebben veel films gezien’, schreef Pol van Ostayen.
Het hebben van het ding betekent nog niet het genieten of het beleven. Zowel bij
diegene die de oorspronkelijke zonnebloemen in zijn bezit heeft, of diegenen die
naar de reprodukties van het doek kijken, mag men helaas niet vanzelfsprekend
liefde voor kunst en cultuur veronderstellen.
In
Perron Nederland
schrijft Abram de Swaan: ‘Iets
moois moet iedere keer weer bevochten worden, op de afleiding, op het vermaak,
op het gemak en op de overdaad. Het is niet vanzelf mooi, er is aan gewerkt en
het is een werk om het te genieten. Een kunstwerk is een opgave en het genot
ervan ook. En wie zich nooit heeft ingespannen om zo'n opgave te volbrengen,
niet in de kunst, niet in de sport, niet in de techniek of in de wetenschap, die
heeft iets gemist: het sublieme. Die is platzak.’
Als schrijver, of als schrijfster als u wil, ben ik meer geïnteresseerd in het
boek dat nog moet worden geschreven, in datgene wat ik nog niet ken of kan, en
ook als lezer word ik aangetrokken door het andere, en zoek ik in het oude het
nieuwe.
Het onbekende is verrassend en vernieuwend, maar authenticiteit is verwant aan
identiteit. Herkenning wordt vernieuwend als men rekening houdt met de onbekende
factor, de verschuiving in tijd en beleving, het verschil.
Naargelang het moment, de stemming, de lichtinval, de behoefte of het verlangen
zal ook het bekende kunstobject zich anders en revelerend voordoen. De
werkelijkheid bestaat pas | |
| |
door de ervaring van het verschil. Maar
men kan zich de vernieuwing moeilijk zonder de traditie voorstellen.
De Doctor Faustus van Thomas Mann die ik twintig jaar geleden
las is een ander boek dan de Doctor Faustus die ik nu lees,
het zal over ik-weet-niet-hoeveel-jaar weer een andere Doctor
Faustus zijn.
Het is onzinnig zowel van het boek als van de lezer onveranderlijkheid te
verwachten en daarop de herkenning te baseren. Net zo vreemd als één keer naar
een geliefd schilderij kijken en het verder voor gezien houden, of een
muziekstuk maar één keer beluisteren. De herkenning is een herhaling met
oneindig veel nuances.
‘Ik schilder niet het ding, maar wat zich tussen het ding en mij
afspeelt’, zei Claude Monet, de schilder die achter het licht van het
moment aanzat. En die met de reeksen Nymphéas hetzelfde altijd
weer anders schilderde. Traditie en vernieuwing vulden elkaar aan als kunde en
verbeelding.
Bij de eerste tentoonstellingen van de Impressionisten ging er een kreet van
afschuw door het publiek. Maar de negentiende eeuw was voorbij, en de dingen
hadden een ander aanzien gekregen.
Omdat ik van klassieke muziek hou hoef ik toch de jazz en de popmuziek niet af te
wijzen? Het bepalen van een standpunt hoeft toch niet het beperken van de
mogelijkheden te betekenen? We hebben het niet over geloven maar over genieten.
Vroeger was niet beter dan vandaag, alleen in de toekomst kan datgene wat is
gebleven ook daardoor zijn waarde bewijzen.
‘Er was, eens...’ is een scheppingsverhaal, het woord benoemt
de dingen. Van het onbewuste naar het bewuste, van de ethiek naar de esthetiek.
Wie schrijft blijft, maar dan wel als de som van zijn of haar onzekerheden. Wie
de woorden eigenzinnig gebruikt, met het verhaal een nieuw beeld schept, het
verborgene tracht te verwoorden en de werkelijkheid ontmaskert maakt onzeker. De
schone letteren zijn ook de kritische letteren.
Maar de schrijver schrijft ook omdat het moet, niet om | |
| |
geliefd te
zijn, of zichzelf te verkopen. Het gaat hem of haar niet om het herhalen, maar
om het achterhalen, niet om de les te spellen, maar om te voorspellen. De
schrijver onderzoekt niets anders dan het bestaan in al zijn facetten en het
onbekende is daarbij van groter belang dan het bekende.
Literatuur is er niet om het bestaande te bevestigen, rust te verschaffen, van
geweld liefde te maken. Het boek moet even geliefd als gevaarlijk zijn. Wie
literatuur gebruikt om te onderdrukken, wie macht boven medeleven stelt, moet er
zich niet van kunnen bedienen.
Wil ik de schoonheid in een moreel keurslijf dwingen? Nee, ik beweer dat de
schoonheid gevaarlijk is, de lust verplicht. Wat er staat geschreven en goed is
geschreven, is niet meer ongedaan te maken.
Modernisme is een vorm van bij de tijd zijn, als het kan de tijd even voor te
zijn. Mensen leven bij voorkeur in het verleden, waar alles lijkt vast te staan
en hun niets meer kan gebeuren, en de zekerheden verankerd zijn in de tredmolen
van de herhaling. Ze herkennen de dingen met de ogen dicht en liefst zo. Midden
in het leven verlangen ze naar de onbeweeglijkheid van de dood. Ze houden niet
van rustverstoorders, niet van toekomstvoorspellers die beweren dat het oude
voortaan het nieuwe zal zijn.
Het verschil dwingt hen opnieuw te luisteren, te kijken, te ervaren, opnieuw hun
plaats te bepalen en kritisch te zijn. Ze aarzelen om het spel of heiligschennis
te noemen. Ze houden het bij het normale. ‘Doe maar gewoon, dan ben je
al gek genoeg!’ En toch verlangen ze naar iets anders, naar wat meer,
naar een vervoering die hun verlangen zal bevredigen zonder het te beperken.
‘Want de sneeuw van vroeger’ is allang gesmolten. De aarde is
een kale, barre vlakte waar het moeizaam schuilen is zonder de liefde, of de
kunst van het liefhebben. Kunst is de luxe van het leven. Wij kunnen ons
verblijden met een veelvoud van vormen, waarbij het ene het andere niet hoeft
uit te sluiten.
Klassiek en modern zijn geen absolute tegenstellingen, het | |
| |
ene komt
niet uit het andere voort, ook als het een afwijzing is. Er bestaat zelfs een
uitdrukking: ‘klassiek-modern’, een bewijs te meer dat als
het over kunst gaat de formulering krukkerig en kunstmatig is omdat de kern, de
fascinatie, datgene wat aanzet tot maken, het ding dat aantrekt of afstoot
onbenoembaar blijft. Het is datgene waarvoor geen woorden zijn.
Het is even dwaas om het klassieke af te wijzen omdat het uit het verleden komt,
als het moderne te prijzen omdat het bij de dag is. Mode is inventief in het
omhullen en onthullen, het lichaam is de vorm.
Klassiek is wat blijvend verandert, modern wat vernieuwend blijft. Dus: Bach en
Beethoven, maar ook Schönberg en Stravinsky. Rembrandt en Goya, maar ook Picasso
en Mondriaan. Flaubert en George Sand, maar ook Joyce en Gertrude Stein. Boon en Claus, maar ook
Hermans en Mulisch,
Van het Reve maar ook Ivo
Michiels.
Het originele is maar herkenbaar door het verschil met het model, en om dat
verschil is het mij te doen. Misschien ben ik wel een moderne conservatief, als
ik wil behouden is het om te vernieuwen, als ik wil vernieuwen is het om te
behouden.
Maar het creatieve moment zowel voor het maken als voor het beleven is pas
inspirerend en revelerend omdat het tussen beide polen balanceert, en ik door de
wisselwerking aan hun beperkingen ontsnap. Ik schrijf over wat is naar iets wat
nog moet worden, me ervan bewust dat ook ik gevormd ben door een traditie, maar
alert voor de vernieuwing en er op uit iets van mezelf daar aan toe te voegen.
Het is best mogelijk dat dit besef van het verschil voortkomt uit het feit dat ik
tussen Parijs en Amsterdam ben geboren in een
gemeenschap die niet door een staat, maar door een taal werd gevormd. De taal
was de historische en culturele context.
Hoe het Nederlands zich in Vlaanderen heeft weten te handhaven en niet in een
aantal dialecten uit elkaar is gevallen, is een verhaal apart. Ik wil hier maar
twee elementen noemen: de invloed van ‘het Hollands Bewind’
(1815-1830) en de sociale strijd die ook met en door de taal werd gevoerd.
| |
| |
Vanzelfsprekend was literatuur belangrijk, maar door de invloed van de Rooms
Katholieke kerk ook verdacht. In Oost-Vlaanderen was een vrijdenker of iemand
die zich vrijmoedig uitdrukte ‘een Geus’. ‘Een
drukker’ was een leugenaar, iemand die kon vertellen alsof het gedrukt
stond. De meeste schrijvers waren ‘drukkers’ en waarachtige
schrijvers waren ook ‘geuzen’. In het Noorden mocht men dat
een eretitel vinden, wie in het Zuiden deze beide elementen in zich verenigde
werd een buitenstaander. Verguisd, of met huiverachtig respect gemeden.
Ik herinner me hoe mijn grootmoeder vol afkeer over Cyriel
Buysse sprak. Die had het met het toneelstuk
Het Gezin Van Paemel
helemaal te bont gemaakt, maar het was vooral het schrijven zelf dat
zij zich voorstelde als het uitbroeden van een hersenspinsel, dat - als het
eenmaal op papier vaste vorm had aangenomen - een eigen leven ging leiden, de
lezer zou misleiden, en hem of haar op het slechte pad helpen. De schrijver
begaf zich in de contramine en zou daar ongelukkig van worden. Mijn grootmoeder
was een vrome en bijgelovige vrouw. ‘Schilder de duivel niet op de
muren!’ placht zij te zeggen.
Vlaanderen, in het bijzonder de Leiestreek was bekend om de schilders, en
ofschoon dat ook rare kwanten waren werd hun veel vergeven. Het was alsof het
picturale het innerlijke veruiterlijkte en het woord het uiterlijke
verinnerlijkte en als dusdanig ongrijpbaar en gevaarlijk werd. De gedachten en
de gevoelens zijn vrij, maar als men ze neerschrijft zijn ze niet langer
vrijblijvend.
Ik heb de traditie van Vestdijk en de traditie van
Buysse wel eens grofweg het verschil tussen Noord
en Zuid genoemd. De psychologische en historische roman, en de naturalistische
en getuigende biografische roman. Ik viel terug op Buysse, maar eigenlijk had
het Boon moeten zijn, het persoonlijke in de algemene cultuur-politieke context
en het engagement inhoudelijk of vernieuwend.
Cyriel Buysse schreef niets ontziende milieuschetsen en hij koos voor het
Nederlands. In een brief feliciteert Maurice | |
| |
Maeterlinck hem met
deze keuze. Maeterlinck, de Nobelprijswinnaar,
beweert dat hijzelf niet in het Nederlands zou kunnen schrijven. Hij behoorde
net als Cyriel Buysse tot de Frans-sprekende liberale burgerij, en is een
voorbeeld van de Fransschrijvende Vlamingen die een eigen inbreng in de
literatuur hebben gehad. Zoals bijvoorbeeld Charles de
Coster die zijn
Uilenspiegel
ook in het Frans schreef om het boek aan de kleinburgerlijkheid en de
invloed van de kerk te onttrekken.
De schrijvers hebben wel degelijk een rol gespeeld in het verwerven of heroveren
van de taal, en daardoor mede gestalte gegeven aan dat deel van de Nederlandse
taalgemeenschap die aan het einde van de zestiende eeuw in de Vlaamse verdomhoek
aan haar lot was overgelaten. Onder zware druk om te verfransen en in de greep
van kerk en burgerij die een benepen verbond hadden afgesloten.
De schrijvers zijn in dat sociaal-economisch verband mede verantwoordelijk voor
de maatschappelijke ontwikkelingen en de omgang met de taal kan nooit
vanzelfsprekend of achteloos zijn.
Naast het standpunt dat de schrijver inneemt, is het vooral zijn of haar
taalgebruik dat bepaalt of dit verwerven of heroveren van de taal een
conservatieve of progressieve houding is.
In de betrekkelijk kleine gemeenschap ontstond ook een literatuur waarin het
leven op het land centraal staat met de eindeloze herhaling van de seizoenen en
de opeenvolging van de geslachten. Afkomst en sekse bepalen de plaats van de
mens in de maatschappij. Wie in opstand komt wordt neergeslagen, wee diegene die
zijn plaats niet kent! De eigen aard, hoe bot of sentimenteel ook, werd
verheerlijkt. In dat soort literatuur werd geen Nederlands geschreven maar
Vlaams gesproken.
De priester-dichter Guido Gezelle verzette zich
hardnekkig tegen de Nederlandse standaardtaal. Op duizenden steekkaarten hield
hij typische woorden en uitdrukkingen bij, en hij hoopte dat zich uit de
streektalen een Vlaamse eenheidstaal zou ontwikkelen. Men mag zich afvragen of
achter deze bekommernis om de taal ook niet de angst voor het protestantse
Noorden | |
| |
schuilging. Met de taal komen immers de ideeën.
In de Vlaamse literatuur is de dualiteit blijven voortwoekeren, enerzijds het
afwijzen van het boek omwille van de gevaarlijk geachte inhoud, anderzijds de
noodzaak om met de literatuur de taal vorm te geven.
De schrijver als woordvoerder tegelijk gerespecteerd en gewantrouwd. En de
dringende behoefte mensen te vormen, maar dan in de zin van doen en niet van
denken. Vandaar dat het gevaarlijke boek al vlug het moeilijke boek werd.
Schrijvers als Stijn Streuvels en Louis Paul Boon, Marnix Gijsen en Willem Elsschot vertegenwoordigen enerzijds het
behoudende, anderzijds het vernieuwende, maar allen waren ze vanuit die
Vlaams-historische achtergrond begaan met taal en bezig zich door die taal te
maken, niet alleen zichzelf, maar ook het beeld van die gemeenschap die haar
zelfstandigheid aan het verwerven was.
Ondertussen ontwikkelde de Nederlandse literatuur zich langs de wegen van de
geleidelijkheid in een eentalige staat waarin de standaardtaal onbetwist was.
Met uitzondering van de religieus-geïnspireerde en de politiek geëngageerde
roman, ik denk aan het opkomend socialisme, was de ontwikkeling die van de
psychologische-filosofische roman. De invloed van de Franse literatuur is te
verwaarlozen, zeker in vergelijking met de invloed van de Duitse literatuur. De
druk van boven- of van buitenaf was, met uitzondering van de Tweede
Wereldoorlog, onbestaande.
Met de verstedelijking werd de invloed van het hoofdstedelijk gebied, de
randstad, en het jargon van de randstad belangrijker, terwijl Brussel omwille van de tweetaligheid die rol niet kan spelen voor
Vlaanderen.
Het koloniale tijdperk heeft in België enkele Kongoromans opgeleverd met Jef Geeraerts als belangrijkste schrijver, maar omdat
de Belgische aanwezigheid in Afrika van veel kortere duur is geweest dan de
Nederlandse aanwezigheid in Indonesië, en de officiële taal van de Belgische
kolonie het Frans was, is het belang ervan te verwaarlozen zeker als je ze
vergelijkt met de | |
| |
prachtige boeken waarmee schrijvers als Couperus, Multatuli, Du Perron, Nieuwenhuys,
Dermout, Haasse, Ferguson en Brouwers de
Nederlandse letteren hebben verrijkt. Zij hebben wat buitengebeuren in al te
veel binnengebeuren gebracht.
Vlaanderen bleef zich beklagen over de gevolgen van de verschrikkelijke zestiende
eeuw en voelde zich tekortgedaan. Door de taal en de geschiedenis wist men zich
met Nederland verbonden, maar zoals men zich verzette tegen de Franse dominantie
wilde men ook het Nederlandse overwicht aanvaarden. Men moest weer iets zijn en
wat voorstellen voor men het echte debat met het Noorden kon aangaan.
Het romantisme heerste, men beriep zich op stamverwantschappen, wat in de jaren
dertig ook nog een enge bijklank kreeg, of men verhief het hart met lofzangen op
de Nederlandse taal.
Ook in Nederland waren er clubs die zich vrijblijvend op stam en taal lieten
voorstaan, maar in het algemeen bleef Nederland onverschillig, het was alsof men
na de afscheiding het débâcle wilde afstoten en Vlaanderen was voorlopig ook
geen interessante handelspartner. Bovendien kent Nederland, helaas, geen actieve
taalpolitiek.
Ondertussen is onder de Europese paraplu het belang van de rijksgrenzen
gerelativeerd en de samenwerking tussen Nederland en het zelfstandig wordende
Vlaanderen, al was het maar uit welbegrepen eigenbelang, noodzakelijk geworden.
Vandaar bijvoorbeeld het Taalunieverdrag, dat allicht beter zou werken als er
niet zo plompverloren over ‘integratie’ werd gesproken, maar
over een samenwerking op alle niveau's met begrip voor de geschiedenis en
respect voor de verschillen.
Ondertussen is het een feit dat de Vlaamse literatuur onbestaande zou zijn zonder
de Nederlandse uitgeverijen, waarvan we mogen aannemen dat het geen
filantropische instellingen zijn, en wordt door lezers in Noord en Zuid de
gezamenlijke literatuur gelezen, met een voorkeur voor de eigenheid, of met
andere woorden met oog voor het verschil.
Een pijnlijk verschil tussen de Nederlandse en Vlaamse | |
| |
schrijvers is
het ontbreken in Vlaanderen van een Statuut, een Fonds voor de Letteren, en het
Leenrecht. Er bestaat alleen een onzeker en ontoereikend systeem van beurzen en
toelagen. Daardoor wordt de uitwisseling onmogelijk en worden de Vlaamse
schrijvers als ze niet oppassen culturele gastarbeiders. Ik heb enkele jaren
geleden een noodplan voor literatuur ontworpen, dat instemmend is ontvangen,
maar waar in de praktijk weinig mee is gedaan.
In de balstijd voor de verkiezingen geven de Vlaamse politici hoog op over taal
en cultuur, de grond onder hun voeten, maar als ze eenmaal een zetel in Brussel hebben veroverd houden ze zich al vlug bezig met
voordeliger zaken.
Als men wil dat het verkeer in de literatuur tussen Noord en Zuid gelijkwaardig
verloopt zal het wegwerken van dit verschil voorrang moeten krijgen. De Vlaamse
schrijvers zullen een vuist moeten maken en de Nederlandse schrijvers hebben er
alle belang bij solidair te zijn.
Het is hoog tijd om op te houden van onze verschillen geschillen te maken. Het
mag koddig lijken dat een Vlaming zich over bevoogding beklaagt, of bezig is het
Vlaams uit te vinden, even gek is het een Nederlander van de rijksgrens een
taalgrens te zien maken, en als dat niet helpt het taaleigen van een schrijver
te gebruiken om er een buitenstaander van te maken.
Een studente van de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft me eens gevraagd of ik
er nooit aan gedacht had mijn boeken in het Vlaams te laten vertalen. Goed
bedoeld, maar niet doordacht. Ik kon er om lachen, maar het deed me denken aan
de Waalse politiek. Toen onderdrukken niet meer ging, en negeren niet meer
mogelijk was, werd het bestaan van de Vlaamse gemeenschap ontkend door de taal:
‘Le Flamand? Ca ce ne pas du Neerlandais!’ Zichzelf bleven
ze heel wijs ‘Communauté française de Belgique’ noemen.
Geert van Istendael heeft er (Volkskrant 29 juni 1991)
op gewezen dat de taaleenheid van bijvoorbeeld de Duitse taal | |
| |
nooit
wordt aangevochten, hoewel het Duits wordt gesproken en geschreven in Duitsland,
Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Luxemburg en België.
Men heeft de vraag gesteld of Celine argot g-ebruikte,
maar geen zinnig Fransman zal ontkennen dat Celine, ook met de bedenkelijke
kanten van zijn werk tot de Franse literatuur behoort. Net zo min zal men in de
Angelsaksische letteren de Ier James Joyce slang, of bargoens verwijten, of hem
op grond van zijn eigenzinnig taalgebruik buiten de Engelse letteren plaatsen.
Grotere taalgebieden stoten niet af, maar polderen in en verwerven aldus
veelzijdigheid voor hun cultuur. En cultuur is nooit zuiver, of enkelvoudig,
maar groeit en bloeit door beïnvloeding en vermenging. Het eigene distilleert
zich uit het veelzijdige. Wie het anders en dogmatischer wil komt uit bij een
verkeerde formulering van ras en religie, waarbij het ene niet lijkt te kunnen
bestaan zonder ontkenning of uitdrijving van het andere. Het gaat dan niet om
cultuur maar om macht en of die nu economisch wordt uitgeoefend, of uit de loop
van een geweer komt, het betekent oorlog en vernieling zoals we op dit ogenblik,
helaas, in Midden-Europa weer meemaken.
Net zo min als ik me op de vorm van mijn neus of de kleur van mijn ogen zal
beroepen, zal ik mijn taal niet superieur verklaren, de verscheidenheid, het
ritme, of het accent afwijzen, maar voortgekomen uit het grensgebied van het
Nederlands, uit de bufferzone, geconfronteerd met het expansieve Frans en het
niet minder expansieve Engels, weet ik dat deze taal zo precies mogelijk moet
worden gebruikt en dat zij niet alleen het uitdrukkingsmiddel is van de
schrijver, maar het gezicht van het volk, de kunst en de handel, de wetenschap
en de industrie, waardoor dit volk zal bestaan, of waarmee het zal verdwijnen.
De erfenis van de zestiende eeuw is ondertussen wel verteerd, wij leven aan de
vooravond van de eenentwintigste eeuw in een Europa dat weer in beroering is en
waar de oude spoken springlevend uit de verkalkte machtsstructuren te voor- | |
| |
schijn zijn gekomen.
Maar ook de Europese gemeenschap bestaat, onze landen maken er deel van uit en
worden al voor een flink stuk door die Europese gemeenschap bestuurd. Brussel is een van de centra van de gemeenschap, als het
Nederlands een ondergeschikte taal zou worden zou dat voor Vlaanderen in het
Belgisch verband een groot probleem zijn, maar ook het Noorden zou met de taal
naar de buitengewesten verdwijnen.
Het zal niet helpen met de wolven in het bos te huilen, en wat Frans te mekkeren
of Engels te neuzelen, voor zover het geen Duits gebrom zal worden. Wij zullen
elkaar intern tegelijk vrijheid en samenhorigheid moeten garanderen, om aldus
naar buitentoe gezamenlijk voor onze belangen op te komen.
Het lijkt erop dat ik een verstandshuwelijk voorstel, maar zouden wij er met onze
taal, en door onze literatuur ook niet kunnen van genieten?
In
Voorbij de Grens
schrijft Jozef Deleu:
‘Verscheidenheid houdt grenzen in, betekent het vaststellen en
erkennen van verschillen. En verschillen zijn hoogst eerbiedwaardig. Ze
verwijzen naar persoonlijkheid en naar authenticiteit. Ze zijn weliswaar heel
subjectief, maar daardoor juist zo menselijk. Ze zijn interpreteerbaar en
daardoor oneindig variabel’. ‘Het pluralisme is de ware
dynamiek van de verschillen; het is een remedie tegen nivellering en geestelijke
verpaupering. Betekent al dit goeds over grenzen dan dat het relativeren ervan
geen belangrijke bezigheid zou zijn?
Niets is minder waar! Grenzen zijn altijd onnatuurlijk, in die zin dat ze onze
blik eindig dreigen te maken, daar waar wij door onrust en nieuwsgierigheid
gedreven altijd geneigd zouden moeten zijn om grenzen te verleggen, om onze
beperktheid te overstijgen in een rusteloze zoektocht naar kennis, inzicht en
waarheid.
De betekenis van iedere grens overschrijdende activiteit is tweevoudig: enerzijds
moet de grens die de oude eenheid heeft verstoord, voortdurend worden
gerelativeerd en tot haar ware, vaak onbenullige proporties terug worden
gebracht; zij moet | |
| |
onder druk worden gezet en niet als alleen
zaligmakend worden erkend; zij moet initiatieven uitlokken, de ontgrenzing in de
hand werken. Anderzijds moeten de bestaande of gegroeide verschillen worden
gerespecteerd, omdat ze kleur en klank geven aan ieders persoonlijkheid en ook
een antwoord vormen op het toenemende antihumanisme van deze tijd, dat de mens
wil reduceren tot een uitneembaar, vervangbaar en vooral manipuleerbaar
ding’.
Als ik in het Franstalig gedeelte van België was geboren zou ik waarschijnlijk
naar Parijs zijn getrokken en een Franse schrijver zijn geworden. Als Vlaamse
heb ik het voordeel mezelf te kunnen blijven en tot het hele Nederlandse
taalgebied te behoren. Ik weet niet of de Vlaamse entiteit binnen de Nederlandse
literatuur zal blijven bestaan, ik zou het wel willen, want het is een
verrijking.
Hoe zou Nederland eruit zien als de zuidelijke rijksgrens ook de taalgrens met
Frankrijk zou zijn? En zou het voor de Nederlandse literatuur geen verarming
betekenen als schrijvers als Buysse, Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne, Van
Ostayen, Elsschot, Walschap, Michiels, Gilliams, Boon en Claus in het Frans
hadden geschreven? (Zie ook J. Deleu:
Mijn vaderland is de Nederlandse Taal
).
Dan beperk ik me met dit rijtje namen nog tot de twintigste eeuw, en tot voor de
hand liggende, of alweer klassieke schrijvers.
Heen en weer reizend tussen Mechelen, de oude hoofdstad
van de Nederlanden, en Groningen, het baken in het
Noorden, heb ik me er wel over verwonderd dat het zo ver was, het Nederlandse
taalgebied is altijd groter dan men vermoedt, maar ik heb me geen ogenblik
vervreemd gevoeld.
Het thema van de hoorcolleges was ‘Schrijven van uit het
Landschap’, en terwijl mijn landschap voorbij schoof heb ik aan de
gedichten van Pol van Ostayen en Martinus Nijhoff gedacht.
| |
| |
Ik kan geen postzegels verzamelen
ik kan geen vrouwefoto's verzamelen
ik kan geen amourettes kollektioneren
Waarom doof ik de lamp niet
bloot wie weet wel gevroren purper
Is zo niet het gans beginnende begin
ik niet werd een postzegelkollektioneur
Ik zal beginnen mijn débâcle te geven
ik zal beginnen mijn faljiet te geven
ik zal mij geven een stuk gereten arme grond
| |
| |
Ik ging naar Bommel om de brug te zien,
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
werden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij. Zijn hand zal u bewaren.
Mechelen - Groningen
26 november 1991
|
|