| |
| |
| |
Bart Plouvier
Het jaar dat de koning trouwde
In de Haan is de zee op een stormnacht, onder dekking van de duisternis en
misbruik makend van de heersende chaos, voor de tweede keer binnen de
tijdsspanne van een jaar met het halve strand aan de haal gegaan. De oude dijk
is vanonder het gejatte zand vandaan gekomen en voor het eerst in jaren likt bij
vloed de zee weer aan zijn zwarte stenen. De metalen trappen waarlangs Einstein
en Blomme hun strandwandelingen begonnen, verdwijnen dan in het water alsof ze
rechtstreeks naar het paleis van de zeegoden leiden. Het gemeentebestuur is van
plan om, wat ze als haar rechtmatige eigendom beschouwt, met baggermolens en
zandzuigers te gaan terugvorderen. Biologen en ecologen trekken partij voor de
zee en beweren dat zandplaten wegzuigen voor de kust rampzalige gevolgen kan
hebben voor de visstand. De Noordzee is vandaag de kalmte zelf, loopt af en aan
alsof er niets aan de hand is. Haar buit is in stukken opgesplitst en verspreid
over hectaren zeebodem. Op de dijk kan een jury van cameraploegen, reporters en
dagjesmensen maar moeilijk in haar schuld geloven, ook al zijn de bewijzen
overweldigend. Zolang er niets gebeurt, verdwijnt de broodwinning van de lokale
middenstand bij hoog water onder de zeespiegel. Gelukkig voor hen is het
toeristisch seizoen voorbij. Vooropgesteld dat de gemeente en het rampenfonds
het nodige geld kunnen vrijmaken, kan de schade tegen Pasen hersteld zijn. De
prijs voor zoveel zand: veertig miljoen.
Het is laag tij en op de uit het zand herrezen trappen druk ik de voetsporen van
de denker en de schilder. De hoop dat iets van hun genie aan mij zal blijven
kleven is nihil. Op het vochtige, donkere strand, slalommend tussen plassen en
zachte plekken, jog ik van De Haan naar Blankenberge: van mijn herinneringen aan mijn verblijf in
de kolonie-voor-moeilijke-jongetjes, naar die aan de familievakanties in de acht
kilometer verder gelegen badplaats. Mijn bekommernis om onderweg de
| |
| |
| |
| |
hardste stukken strand te vinden is groot. Zodra ik - al is het maar twee
centimeter - wegzak, lijkt het of er platen nat zand aan mijn voetzolen blijven
kleven. Of de inspanning van de extra meters zwaarder weegt dan de inspanning
die het lopen in mul zand mij zou kosten, is nog zeer de vraag. Schelpen kraken
onder mijn voeten en ik druk lichte vlekken in het zand die achter mij door
opstijgend vocht weer worden bijgekleurd. In de verte tekent zich het silhouet
van Wenduine af: daar zal ik halfweg zijn. De kraan van
een bouwwerf schrijft een T in de lucht boven een donkere homp gebouwen. Aan
mijn rechterkant getuigen ook de duinen van de voorbije storm. Hun hellingen
naar het strand zijn weggevreten, lijken recht afgestoken met een gigantische
spade. De duinkonijnen zijn een deel van hun territorium kwijt. Duinslagen
eindigen hoog boven de zeespiegel in het niets. Een hond die twee laagvliegende
kauwen achterna zit, wordt in zijn loop gestuit door de bijna loodrechte muur
van wit zand. De flegmatieke vogels nestelen zich in een dot helmgras op de rand
van de klif en laten het gefrustreerde geblaf over zich heenwaaien. De weinige
wandelaars die ik kruis, zijn hondeneigenaars. Hun fluittonen en geschreeuwde
bevelen worden overgenomen door opschrikkende bontbekplevieren en kokmeeuwen. Ik
ga een visser voorbij die vlak onder de kust zijn netten over de bodem sleept.
Op het achterdek van het hoekige, kleine bootje dampt een ketel garnalen die ik
me verbeeld te ruiken. Reukhallucinaties door associatie. Ik begin zwaar te
ademen en Blankenberge is nog niet in zicht.
Met joggen ben ik een paar jaar geleden begonnen. Sinds de eerste humaniorajaren
had ik niet meer gesport. In het milieu waarin ik probeerde volwassen te worden,
was sport uit den boze. Wij hielden ons bezig met spirituele zaken, met kunst en
cultuur, en met het voorbereiden van de revolutie. In de zomer van '68 liftte ik
naar Parijs om tussen het puin van de barricades de helden van de revolte te
interviewen voor een nog op te richten blad. En datzelfde jaar schreef ik me in
aan de academie voor schone kunsten. Wij waanden ons Grote Kunstenaars in | |
| |
wording, belangrijke leden van de Nieuwe Lichting. Wij maakten
schilderijen waar het klootjesvolk geen ballen van snapte en becommentarieerden
mekaars werk in hoogoplopende discussies. We dweilden tentoonstellingen af en
lazen Kafka en Camus zonder er veel van te begrijpen. We draaiden Dylan, Charlie
Parker en John Lee Hooker, zopen in bruine kroegen jenever met cola om onze
Weltschmertz de baas te blijven en overtuigden mekaar van ons Groot Gelijk.
Sport was voor de anderen. Wij waren schilders, denkers.
Twintig jaar later hebben de jenever en de chemische troep die de gevolgen ervan
moet bestrijden, hun werk gedaan. Mijn hartritme ligt dertig slagen boven het
gemiddelde. Doelwachten in een caféploeg kan niet meer. Kortademigheid belet me
zelfs een recreatief partijtje badminton ten einde te spelen. Met mijn petekind
door de tuin hotsen is een marteling. Straks ben ik veertig. Ik word oud, dik en
amechtig. Mijn ego panikeert. Ik pas niet meer in mijn lijf. De dreiging van het
infarct waart als een spook door mijn dagen en nachten, en ik besluit twintig
jaar roofbouw op mijn lichaam af te kopen met gejogde kilometers. Eén kilometer
per glas. Ik zal moeten joggen tot het einde van mijn dagen, al word ik honderd.
Mijn ghostbusters dragen een trainingspak en Air-Nikes. Zelf koop ik een
sportuitrusting waar ze mij een paar jaar eerder zelfs onder bedreiging van een
riot-gun niet hadden ingekregen, en tot groot jolijt van mijn omgeving begin ik
rondjes door het dorp te lopen. Nu ben ik verslaafd. Mijn lijf heeft behoefte
aan de relaxatie die volgt op de inspanning, mijn gedachten aan een meditatief
moment in de dag, mijn ego aan de prestatie en de daarmee samenhangende
herwonnen eigenwaarde. Ik loop meer kilometers dan ik glazen drink, dus de
schuld wordt langzaam afgelost. In hoeverre ik mezelf voor de gek hou zal later,
hopelijk véél later, blijken. Nog vier jenevers naar Blankenberge. Een peulschil.
In Wenduine moet ik de dijk op. Een paar sportvissers
die voor hun lijnen heen en weer drentelen, gunnen mij een meewarige blik. Twee
cynologen analyseren met behulp van een | |
| |
wandelstok de drollen van
hun lievelingen. De beesten kunnen er slechts met herhaaldelijk gebrulde bevelen
van weerhouden worden mij achterna te komen en mij in de kuiten te bijten. Een
angstreflex jaagt mijn tempo omhoog. Ik ben blij dat ik, eens terug op het
strand, de eindmeet, in de vorm van een pier, in zicht krijg. Vermoeiend blijft
het, maar ik weet, straks komt de beloning. En ook wanneer dat vooruitzicht een
enkele keer niet opweegt tegen de directe beloning van het stoppen, gunt mijn
trots mij - zelfs zonder lastige getuigen - geen rustpauzes.
In de tijd is de afstand tussen De Haan en Blankenberge, tussen die twee herinneringen, tussen de
zomer van '59 en die van '60, klein. Het jaar is gereduceerd tot een paar
faits-divers, geluiden en stilstaande beelden die slechts in een welbepaalde
context of met behulp van foto's en het geheugen van anderen, tot leven komen:
de dorpsschool, waar mijn moeder lesgeeft en waar ik verondersteld word het
goede voorbeeld te geven; pakjes roze kauwgom met filmvedettes, popsterren of
renners: James Dean, Ciiff Richard, Rik Van Steenbergen; een blauw hemd in puur
nylon voor mijn negende verjaardag; Ben Hur galoppeert door cinema Rubbens;
pluimen bloemen schieten op de kermis: zeven kogels voor vijf frank; onlusten in
Kongo en de eerste regels van een lied dat we op de speelplaats zingen:
‘In de Sahara tussen de kame-he-len, zat Kasavoeboe
met Loemoe-hoem-ba te spelen...’; Arendsoog; Highway Patrol;
Chroesjtsjov die voor het oog van de wereld zijn schoen uittrekt en op zijn
lessenaar mept; het veelbesproken vooruitzicht dat onze koning straks met dona
Fabiola de Mora y Aragon zal trouwen.
Sterkst van al is de herinnering aan de verboden die mijn jeugd insnoerden en
afbonden, zodat ik richtingen uitgroeide waar ik helemaal niet heenwou. Aan het
alles vergallende gedrag van de volwassenen, aan de air van vanzelfsprekendheid
waarmee zij hun autoriteit uitoefenden. Nooit werd hun alwetendheid in vraag
gesteld. Of mijn aversie van gezag aangeboren is dan wel - als reactie op mijn
omgeving - ontstaan is in mijn eerste levensjaren, heb ik nooit kunnen
achterhalen. Maar
| |
| |
| |
| |
mijn hele jeugd lang kruipt mijn energie in rebelleren, in mij-afzetten-tegen. Al
mijn creativiteit wordt aangewend om mij uit de verboden te liegen. Om te leren,
om mij creatief te ontplooien, blijft energie noch tijd over. En al vroeg in
mijn leven wordt er gejammerd dat ik wel kàn maar niet wil, dat ik mijn talenten
en IQ ongebruikt laat uit balorigheid. Niemand scheen beter te weten. In eer en
geweten voeden mijn ouders mij op. Naar de normen van die tijd en dat milieu
zijn ze niet eens écht streng, en 's avonds in bed moeten ze zich ongelukkig
gepiekerd hebben over de redenen van hun falen. Een anti-autoritaire opvoeding
wordt niet overwogen. Die staat gelijk met totale anarchie, met je kroost
opvoeden voor galg en rad. Als zijn het griezelverhalen worden soms voorbeelden
aangehaald van té los opgevoede en misgelopen kinderen. Grootmoeder blijkt zo'n
gezin - ‘een huishouding van Jan Steen’ - te kennen. Het
schorremorrie zaagde de poten vanonder de salontafel en demonteerde de piano
terwijl de ouders lachend toekeken. Later, zo wilde het verhaal, kregen ze slaag
van hun nageslacht en verging hun het lachen. Nu, dertig jaar na datum, vermoed
ik dat het anti-autoritaire pedagogische systeem in mijn geval het enige zinnige
zou zijn geweest. Bij de enkele onderwijzer die dit aanvoelde, veranderde ik in
een plichts-bewust kind dat zijn verantwoordelijkheden nam en moeiteloos
schitterende resultaten haalde - ‘Zie je wel dat je kan, als je maar
wil!’. Toch bleek geen van de volwassenen bij machte het verband te
leggen tussen hun autoritaire methoden en mijn onhandelbaarheid.
Soms nam mijn afkeer van gezag absurde vormen aan en het afweermechanisme dat dan
op gang kwam, resulteerde in voor volwassenen onverklaarbaar recalcitrant
gedrag. In de zomer waar ik heenjog, en die zich naarmate ik vorder, net als het
profiel van Blankenberge, duidelijker en
gedetailleerder aftekent, bezoek ik met mijn vader een galerij:
‘Expo’ staat er boven de deur en binnen worden met een
paletmes op doek gesmeerde zeezichten te koop aangeboden. Centimeterdikke | |
| |
vissersbootjes plakken er op statische zeeën in onwaarschijnlijke
kleuren. Zonnen zijn rechtstreeks uit de tube oranje op de horizont gespoten.
Meeuwen, in het blauw gekraste V's, hebben hun vleugels zo onnatuurlijk ver
omhoog geplooid dat de thermiek nooit vat op hen kan krijgen en dat ze binnen de
kortste tijd met verrekte borstspieren in zee moeten storten. De cargoschepen en
de zeeën die mijn grootvader in vulpen op het ruitjespapier van zijn
accountantsregisters tekent, zijn veel mooier. En al zijn zijn meeuwen blauw, ze
kunnen zonder één keer te klapwieken tot in Engeland zweven. Een zonsondergang
die schettert onder het licht van een gerichte spot, onderzoek ik met mijn
vingers. Het schilderij wordt er niet mooier op. Vanachter een gordijn in een
hoek van het zaaltje springt er een vrouw tevoorschijn die zich over mij
heenbuigt en mij woedend en spuwend voor vandaal scheldt. Minutenlang raast ze
door, tot zelfs mijn vader vindt dat het welletjes is, dat ik mijn les geleerd
heb. Ze posteert zich midden in het zaaltje, verliest mij niet meer uit het oog,
is er van overtuigd dat ik het soort onverlaat ben dat een Rembrandt of een Van
Eyck voor de lol met een mes bewerkt. Ik zin op wraak. Dit kan ik niet zomaar
over mij heen laten gaan. Als ik niets doe, zal het schelden van de vrouw mij
nog dagenlang kwellen, zal ik spijt krijgen niet gereageerd te hebben. Mijn
machteloosheid tegenover de volwassenen en de frustraties die daaruit volgen,
manifesteren zich al op jeugdige leeftijd in zenuwtrekjes. Zelfs de huisarts
weet daar geen raad mee: ‘'t Zal wel overgaan, madame’, maar
de feeks in de galerij meent dat ik grimassen maak en begint aan een tweede
scheldtirade. Wanneer ze het waagt mijn opvoeding in twijfel te trekken, kiest
vader resoluut mijn kant en het wijf druipt af. Een warm en verwarrend gevoel
bekruipt mij: vader en ik, voor 't eerst samen sterk. Om haar de illusie te
ontnemen dat ze hem kan doen afdruipen kuiert mijn vader verder langs de
geplamuurde zeeën en dito scheepjes. Zonder nog iets te zien loop ik achter hem
aan. Ik begin speeksel te verzamelen en wanneer wij naar de uitgang slenteren,
heb ik minstens een theekop vol in mijn mond. Vader loopt een paar meter voor
mij | |
| |
uit. Het kreng volgt mij als ben ik een verdachte in een
spectaculaire kunstroof. Eenmaal buiten treuzel ik, keer mij om en deponeer, als
blijk van verachting, de inhoud van mijn mond op de drempel van de galerij.
Krijsend komt het wijf naar buiten gerend. Blijkbaar tast woede haar
taalvaardigheid aan want ze gilt nu nog uitsluitend in het Frans. Het duurt even
voor mijn vader het verband ziet tussen mij, de plas voor de deur en de
uitzinnige staat waarin de galerijhoudster verkeert. Maar eens het hem duidelijk
wordt, verdwijnt het gevoel van samenhorigheid tussen ons. Dit gaat te ver. Dit
dient bestraft. De volwassenen sluiten de rangen. Ik heb een stuk affectieve
informatie verkeerd geïnterpreteerd en voel mij ellendig.
Een geul naar de jachthaven verspert mij de weg. Mijn benen willen nog wel maar
mijn hart en mijn longen zijn blij dat het joggen afgelopen is. De damp slaat
van mijn hoofd alsof ik mijn haar in brand heb gelopen. Ik adem snel en de koude
lucht snijdt in mijn bronchiën. Maar ik weet uit ervaring: binnen vijf minuten
ben ik gerecupereerd en kan ik - een proef die ik regelmatig neem -
gecontroleerd ademhalend eender welk lied uit mijn repertoire zingen. Aan de
overkant van de geul meldt een bord het bestaan van de veerdienst. Overgezet
worden kost twintig frank maar ik zie niets dat op een veerboot lijkt en moet in
een grote boog om het haventje heenwandelen om op de dijk te komen. Een
garnaalvisser met de prozaïsche naam ‘Mijn stutte’, loopt
binnen en tuft mij voorbij op weg naar zijn vaste ligplaats. Mijn notaboekje en
potlood zitten gekneld tussen mijn heup en het elastiek van mijn onderbroek.
Wanneer ik het bovenhaal om iets te noteren over de lelijke motorjachten die
hier winterslapen, denkt een gros kokmeeuwen dat ik een zak brood te verdelen
heb. Insisterend vliegen ze krijsend cirkels boven mijn hoofd tot de
garnaalvisser mij van hen verlost door wat afval overboord te gooien. Dit deel
van Blankenberge vormt een blinde vlek in de topografie
van mijn herinneringen. Vreemd, gezien mijn belangstelling voor boten in het
algemeen en vissersschepen in het bijzonder. Twee keer per week wan- | |
| |
delde ik vóór dag en dauw naar Zeebrugge om er
vissers te zien binnenlopen, avonturen te fantaseren bij de kwetsbaar ogende
bootjes en ondermaatse of geschonden vis te schooien die ik later voor een paar
frank verkocht aan mijn moeder. De enige Blankenbergse boot die ik mij herinner
is een oranje amfibie-vaartuig dat om het half uur op drie wielen het strand
kwam opgewaggeld, toeristen opslokte en met hen een kwartiertje doelloos ging
rondzwalpen. ‘Idioot gedoe’, zei mijn grootvader die als
zoon van een zeeloods in Vlissingen was grootgebracht
en vond dat schepen aan de einder hoorden te verdwijnen. Ik steek een plein over
waar een huis met de naam ‘De tijd vliegt snel gebruikt hem
wel’ overeind is blijven staan tussen mijn slechte herinneringen.
Volwassenen sloegen mij wel eens met die spreuk om de oren wanneer zij vonden
dat ik mijn tijd verbeuzelde. Iemand die zijn huis zo noemde was ongetwijfeld
niet te pruimen. Stel je voor dat je daar woonde en dat je telkens vóór je er
binnen ging verplicht werd die naam te lezen.
Ik loop verder over onbekend terrein tot bij het volgende baken dat in mijn
handleiding voor het reconstrueren van de tijd vermeld staat: ‘Bazar
du Port’. In deze souvenirwinkel vulde ik mijn schelpenverzameling aan
met variëteiten uit tropische zeeën, aangespoeld op zwarte lavastranden of met
gevaar voor eigen leven door wilden van de oceaanbodem geplukt. Zo liet de
winkeljuffrouw mij geloven. Het met de verkoop van gekneusde vis verdiende geld
werd hier gespendeerd. Vandaag is het schelpenaanbod klein. Een paar grote
exemplaren worden verkocht als asbak, getuige de sigaretten op het blauwgroen
paarlemoer. Een roze slakkehuis vol puntige uitsteeksels - vroeger kende ik
waarschijnlijk de naam - pronkt naast een opgezet koffervisje. (Zo'n beestje
blijft stinken, er stond er jaren eentje op mijn boekenrek). De rest van het
uitstalraam is gevuld met voorwerpen die een kitchverzamelaar knikkende knieën
en een verhoogde hartslag moeten bezorgen: kippen, uilen, duiven en pauwen,
geconstrueerd uit op mekaar gelijmde kokkels; brokken koraal met ingebouwde
lampjes; lichtgevende maria- | |
| |
beeldjes in Sint-Jacobsschelpen;
klompen, omgebouwd tot schaalmodellen van de Santa-Maria; met venusschelpen
beplakte juwelenkistjes, binnenin bekleed met rode velours; leuzen voor boven de
schoorsteen op met mosselen afgezoomde plankjes: ‘Je hoeft niet aan
een boom te hangen om een eikel te zijn’; bootjes in flessen;
plastieken kreeften; een blote dame in vleeskleurige steen, ingebed in een
nep-schelp, haar uitneembare borsten een peper- en zoutvat.
Ik begin af te koelen en het bezwete hemdje dat ik onder mijn trainingspak draag,
plakt ijskoud op mijn vel. Gloeiende thee met citroen zou soelaas brengen. Op de
dijk zal wel een tea-room open zijn. Ik herken en beklim zwarte trappen, bewaakt
door stenen leeuwen en versierd met een soort totempalen, opgebouwd uit
scheepsboegen en meeuwen. De promenade is verlaten. In de richting van Wenduine lonkt de neon-reclame van een tea-room. Op het
strand graaft een man naar zagers. Langs de vloedlijn draaft een paard, en een
hond jaagt een scholekster voor zich uit.
De wind blaast lange, kronkelende linten stuifzand in de richting van het
staketsel. Dichter tegen de dijk, waar straks ligstoelen en vierkante meters
strand worden verhuurd, houden rasters het kostbare zand vast. Na de diefstal in
De Haan heeft Blankenberge
zijn voorzorgen genomen. De zee zucht, rolt met nooit aflatende bewegingen lege
schelpen het strand op, schuimt onvermoeibaar de uren van de dagen, slaat met de
langzame regelmaat van eb en vloed de dagen weg. Ik zet de punten van mijn
vingers en duimen tegen mekaar, strek mijn armen en vang de zee in het zo
gevormde kijkgat. Er is dertig jaar niets veranderd. Dezelfde zee gooit zich op
hetzelfde strand. Mijn herinneringsvermogen is contextgevoelig en wanneer ik
mijn handen open en langs mijn zij laat vallen, breekt de zon door de wolken en
krioelen mensen over de dijk. Tientallen vliegers dansen op het ritme van een
zeebries boven het strand.
Achter mij, naast de trap, wordt ijs verkocht met smaken die | |
| |
thuis
niet te verkrijgen zijn: bosbes, nougat, tuttifrutti. Verderop loopt nog steeds
dezelfde expo en in een aanpalende winkel worden schepnetten aangeboden die één
meter breed zijn. Elk jaar opnieuw probeer ik mijn moeder te overtuigen mij zo'n
net te kopen, maar al beloof ik haar de hele opbrengst aan garnalen - en die
kan, met een net van die afmetingen, niet anders dan aanzienlijk zijn -
‘haar bruine kan dat niet trekken’, en ik moet het stellen
met een miniatuurnet. Vanuit de ijssalons blazen ventilators lokkende geurwolken
- een mengsel van gebrande noten, koffie, gist en vanille - naar langskuierende
families.
In ‘Sportland’ jaag ik met een geweer op een beer die
houterig door een grote glazen bak tsjokt. In zijn buik en flanken zitten ronde
venstertjes. Daar moet ik op mikken. Schiet ik raak dan richt de beer zich op,
gromt, en wil de andere kant op. Als ik snel achter mekaar op de patrijspoort in
zijn buik schiet blijft hij besluiteloos, schokkend en brullend rechtopstaan,
kan hij geen kant meer op. De machine geeft in rood oplichtende letters aan dat
ik een MARKSMAN ben. In een andere automaat mitrailleer ik vliegtuigjes die
fluitend neerstorten en met een knal en een flits ontploffen.
Mijn zussen rijden in een go-cart over de touwbruin betegelde dijk en ik race hen
achterna in een blikken tank met een belachelijk kleine loop. Als mijn ouders
even niet opletten, probeer ik hen te rammen. Al mijn opgekropte agressie werk
ik op hen uit. De slagen die ik de volwassenen durf noch kan geven, moeten zij
incasseren. Ik tiranniseer hen, verscheur hun papieren bloemen, vertik het hen
de weg te wijzen wanneer ze op het strand verdwalen, trek redeloos en onverwacht
hard aan hun vlechten. Niemand begrijpt iets van mijn gedrag. Ik moet gewoon een
rot karakter hebben. Kan niet anders.
In de verte, dicht bij het water heb ik een berg opgeworpen en er een piste voor
knikkers in aangelegd. Elke knikker vertegenwoordigt één van de plastieken
rennertjes die naast mekaar aan de voet van de heuvel staan opgesteld. Ze heten
| |
| |
Darrigade, Planckaert of Anglade. Na elke afdaling mag de met
de winnende knikker corresponderende renner een lengte vooruit. Diegene die
eerst over de meet gaat, heet altijd Rik Van Looy want die zal volgens mijn
vader dit jaar wereldkampioen worden.
Op het mulle gedeelte van het strand, achter een blauw-wit gestreept zeil, eet ik
boterhammen met zand en tomatensla uit een Tupperware pot. De volwassenen
drinken koffie die warm wordt gehouden in een thermos met een rieten omhulsel en
praten over Kongo. ‘De kolonialen kunnen niet rap genoeg thuis
zijn’, zegt mijn vader. In ‘De
Standaard’ pluist hij lijsten met namen van teruggekeerde
vluchtelingen uit, op zoek naar bekenden. ‘'t Vliegveld van Ndjili is
toch al heroverd’. ‘En zeggen dat wij ook nog van plan zijn
geweest om naar ginder te trekken’, zucht mijn moeder. ‘Dan
hadden we nu in Melsbroek gestaan met heel ons hebben
en houden in een valieske en een paardedeken over ons schouders.’
‘Ge moogt blij zijn,’ zegt grootmoeder, ‘de
Kongoboten zitten zo vol dat ze bijna zinken’. ‘Zo snel
zinkt zo'n schip niet’, weet mijn grootvader die ik - al heeft hij
nooit gevaren - omwille van zijn afkomst en zijn capabiliteit om schepen te
tekenen, als een nautisch expert beschouw. Ik hoef dus niet te hopen op een
spectaculaire scheepsramp. Dat op een ochtend het Blankenbergse strand vol
opgezwollen lijken, bananen, angstaanjagende Afrikaanse maskers, net nog in
leven zijnde missionarissen en schatten bevattende koffertjes zal liggen, is
uitgesloten. Jammer, maar grootvader heeft gesproken.
Ik verlies mijn belangstelling voor het gesprek dat langzaam wegsterft en een
stilte achterlaat waarin Old Shatterhand en Winnetou kunnen converseren. ‘Waar is mijn broeder getroffen?’, vroeg ik.
‘Hier in de borst’, antwoordde hij zacht, de linkerhand
op zijn rechterborst houdend, welke rood van bloed was. Twee gele,
krantenpapieren bladzijden verder is het gebeurd. ‘De
greep van zijn handen werd minder, er liep een siddering door zijn lichaam -
hij was dood.’ Ik zal Winnetou | |
| |
missen. De Karl
May's zonder hem kunnen niet half zo mooi zijn. Mijn moeder wil trouwens niet
dat ik die oude exemplaren van Dr. May's boeken - een erfenis van mijn vader,
prijs: acht frank - lees. ‘Hij kan al niet zonder fouten schrijven, en
dan geef je hem nog boeken in oude spelling te lezen’, kijft ze tegen
mijn vader die het allemaal niet belangrijk vindt. Hij kan zelf niet zonder
fouten schrijven. Een beetje ontgoocheld door de wending die het verhaal heeft
genomen - ook al besef ik dat het in een avontuur dat ‘Winnetou's
dood’ heet, moeilijk anders kan lopen - prop ik het boek in de
omvangrijke mand die wij dagelijks van het huurappartement naar het strand
zeulen. Ik zie hoe mijn knikkerpiste inkalft onder het opkomende tij.
Een eind naar rechts, onder de Meli-pier, vis ik met mijn mininetje geduldig, met
de toewijding van een beroepsvisser, een emmertje garnalen vol. En vanop die
pier spring ik, met ware doodsverachting, naar beneden, me daarbij verbeeldend
dat ik als parachutist naar Kongo gezonden ben om blanke missiezusters uit de
handen van de negers te bevrijden. Eenmaal geland sluip ik om een negerdorp heen
terug naar boven om me van daar, als strijdmakker van mezelf, van nog grotere
hoogte naar beneden te gooien. Mijn moeder vreest dat ik mijn enkels zal breken.
Zij heeft er geen weet van dat ik 's nachts een para-opleiding volg in Schaffen.
Bij het casino heb ik voor de zoveelste keer spijt dat ik er niet in mag.
Grootvader trekt er 's avonds wel eens heen. ‘Je moet een das dragen
om er in te mogen’, zegt hij, wanneer ik vraag om mee te mogen. Op
regenachtige dagen leert hij mij bacarat. Bij de velodroom kijk ik toe hoe
volwassenen zich belachelijk maken op kreupele fietsen met ongelijke of ovale
wielen, met een plooiende frame of een te klein stuur. Mij krijgen ze zo gek
niet. Verder in de richting van Wenduine fantaseer ik
bij het standbeeld van Lippens en De Bruyne bloedige taferelen. Ondanks de
verklarende teksten - ‘Stierven de heldendood voor de
beschaving. Luitenant bij het treinregiment, vermoord te Kassonga op 10
Xber, 1892’ - en de epische, | |
| |
halfverheven
beeldhouwwerken die de moord op de twee helden illustreren, raak ik nooit
helemaal wijs uit hun geschiedenis. Mijn vaders voetnoot, dat ze stierven in het
hart der duisternis, maakt het allemaal nog veel geheimzinniger. Jammer toch dat
mijn ouders niet naar Kongo zijn getrokken, dan had ik het waarschijnlijk
allemaal veel beter begrepen. (En dan had ik een eieren- en schelpenverzameling
gehad die ieder museum mij zou benijden.)
Op een terras naast ‘Sportland’ zingt Toni Corsari met een
nasale stem en een rollende r, dwaze liedjes. ‘Schoenmaker blijf bij
uw leest. “De Muziekkampioen” presenteren kan hij, maar
zingen...’ merkt mijn moeder op. Grootmoeder schudt geërgerd het
hoofd. ‘Zo'n gekweel’. Voor haar bestaat er alleen klassieke
muziek. Alle andere genres noemt ze jazz, en jazz is geen muziek. Daarover valt
niet te redetwisten. Of het nu om Billie Holiday, Edith Piaf, Frankie Avalon of
Toni Corsari gaat: allemaal jazz. Een bende ongeschoolde knoeiers die ze zelfs
zouden moeten verbieden om in hun bad te zingen. ‘Gigli moest het
horen, hij draaide zich om in zijn graf’, is haar eeuwig commentaar.
Voor een krantenwinkel hangt een affiche die een optreden van de
‘Woodpeckers’ aankondigt en een voor een film:
‘Tarzan strijdt voor zijn leven’. Ik zal beide moeten
missen. Als de ‘Woodpeckers’ optreden hoor ik te slapen en
‘...om 's namiddags in een donkere, muffe cinemazaal te gaan zitten,
moogt ge niet helemaal slim zijn’, zeggen mijn ouders. Ik moet van de
zeelucht profiteren. Goed voor de zenuwen. ‘Veel jodium’,
zegt mijn vader. Ik wil best wat jodium inleveren om Tarzan voor zijn leven te
zien strijden. Alle uitgestalde kranten en de meeste tijdschriften smeren de
crisis in onze kolonie uit over de frontpagina's: ‘Belgische troepen
blijven in Kongo’ en ‘Loemoemba maakt stemming tegen
UNO-troepen’. Eén blad meldt: ‘Broeder Emman voorspelt einde
van de wereld en trekt zich terug op Mont Blanc’. En in kleine
letters, onderaan links: ‘Nencini Gastone zeker van overwinning in
Tour de France’. | |
| |
Morgen bij het spel met de renners en de
knikkers moet ik daar rekening mee houden. Jammer dat Van Looy niet meegereden
heeft. ‘Die spaart zich voor het wereldkampioenschap’,
beweert mijn vader.
Bij het monument ‘Hulde aan de zeelieden’, aan het einde van
de dijk, moeten mijn fantasieën over Kongo wijken voor die over de zee. Een
bronzen visser leunt er op zijn helmstok, hangt een beetje schuin achterover in
de wind, en tuurt gespannen naar de horizont. Speurend naar schepen in nood of
naar verdronken makkers, vermoed ik. Of naar de Titanic, bedenk ik dan. Zonder
veel moeite projecteer ik de zinkende reus op het stukje Noordzee vóór Blankenberge. Het orkestje is tot hier te horen. Ik
moedig de metalen visser aan, maar ik vrees dat hij te laat zal komen.
Overgrootvader - hij werd opa genoemd - in zijn loodsboot is er ook en ik sta
aan het roer. Hij draagt de pet die hij op alle oude foto's draagt en tussen
zijn duim en wijsvinger prijkt het getatoueerde anker dat ik later op mijn borst
wil. We redden tweehonderd vrouwen en kinderen. Wanneer de zee weer glad is en
ze alle sporen van het drama met haar golven heeft weggewassen, vraag ik me af
waarom opa me nooit méér heeft verteld over zijn zeemansleven. Had ik als
kleuter nog geen belangstelling, of was hij de laatste jaren seniel?
‘Tijdens zijn opleiding heeft hij op windjammers gevaren, op trotse
viermasters met honderden vierkante meter zeil. Dan bleef hij wel twee jaar weg,
wat hij helemaal niet erg vond, want jouw oma was een xantippe’, zegt
mijn grootvader op een toon alsof hij daar nu nóg last van heeft. Uit zijn blik
kan ik opmaken dat een xantippe iets heel verschrikkelijks is.
De lucht trekt weer dicht, verslindt de vliegers. De mensenmassa wandelt weg,
lost op in het schemerland tussen verbeelding en werkelijkheid. De vuurtoren
flitst twee keer kort. De pannekoekengeur wordt verdreven door de petrochemische
stank die uit Zeebrugge komt aanwaaien. Het casino
staat in de steigers en achter de ongezeemde ramen oefenen leerling-croupiers
hun vak. Ik heb kou en wandel naar de geopende | |
| |
tea-room voor de
mijzelf beloofde thee met citroen. ‘Sportland’ heet nu
anders en is in verval. Iemand schreef ‘SKWATE’ met een
spuitbus over de hele breedte van de troostloze façade. De expo, de go-carts,
mijn grootvader, de velodroom, de beroering rond Kongo, de Woodpeckers, en de
beer zijn verdwenen. Ik zet mijn vingers weer tegen mekaar en kijk door het
gevormde ovaal. De zee is gebleven.
|
|