| |
| |
| |
Patrick Bernauw
Mary & Marie
Op een zonnige dag in juli 1841 werd uit de Hudson in New Jersey het lijk opgevist van een eenentwintigjarig meisje. De schoonheid van Mary Cecilia Rogers had reeds vroeg de belangstelling gewekt van John Anderson, die een tabakswinkel uitbaatte op Broadway. Zijn zaak kreeg in een handomdraai grote bekendheid dank zij de charmes van het levenslustige meisje. Tot haar bewonderaars behoorden een hele schare acteurs, schrijvers, gokkers en andere beroemdheden. In oktober 1838 verdween zij een eerste maal, om na een afwezigheid van twee weken geheel onverwacht weer op te duiken in de tabakswinkel. Ze had enkele oude vrienden bezocht in Brooklyn, beweerde ze.
Mary trok zich terug in het pension van haar moeder. Toen verdween ze een tweede maal. Nu keerde ze terug met de handen op de rug gebonden, verkracht en gewurgd met een strook kant uit haar jurk. Men verdacht David Payne, haar officiële verloofde, die een kamer betrok in het pension. Daarna kwam Alfred Crommelin aan de beurt, een van haar vroegere aanbidders, die samen met een vriend in de vunzige buurt Weehawken naar Mary had gezocht, en haar had gevonden. Ook John Anderson werd gearresteerd en weer vrijgelaten.
De kranten schreven dat het lijk in de Hudson niet dat van Mary was geweest; zij had de stad verlaten om redenen die in verband stonden met haar weinig deugdzame levenswandel. Toen men een lijk vond, zag de familie de kans schoon om de indruk te wekken dat ze dood was. Andere bladen meenden dat Mary het slachtoffer was geworden van een bende schooiers. Een kroegbazin uit Weehawken verklaarde die bewuste dag een jong meisje als klant gehad te hebben, dat vergezeld was van een donkere jongeman. Kort na hun vertrek waren enkele zwervers in het café verschenen. Ze aten en dronken zonder te betalen en gingen het meisje en de jongeman achterna.
| |
| |
Twee spelende jongens vonden in een bosje in Weehawken een witte onderrok, een zijden sjaal, een parasol, handschoenen en een zakdoek waarop Mary's naam was geborduurd. Op die plek was de aarde omgewoeld en waren takken afgebroken, alsof er een hevige worsteling had plaatsgehad. Tussen het bosje en de Hudson waren een paar hekkens omvergehaald en had men sporen gezien van een zware last die over de grond gesleept was. Vlak bij deze vermoedelijke plaats van de misdaad werd ten slotte het levenloze lichaam van David Payne aangetroffen. Naast hem lag een leeg flesje met het etiket ‘laudanum’. In een van zijn zakken stak een brief waarin te lezen stond dat hij Mary had liefgehad en zonder haar niet leven kon. De politie ontdekte verder niets meer van wezenlijk belang en sloot het dossier.
In de winter van 1842/43 verscheen in het damesblad Snowdon's Ladies Companion een verhaal - of een criminologisch essay? - van Edgar Allan Poe: Het raadsel van Marie Rogêt. Poe situeerde zijn verhalen rond de archetypische amateur-detective Chevalier C. Auguste Dupin in Parijs. Zo veranderde Mary Rogers in Marie Rogêt, David Payne in St. Eustache, de Hudson in de Seine, enzovoort. Poe volgde de belangrijkste feiten van de moord op Mary Rogers nauwkeurig; het onderzoeken van de realiteit was het doel van zijn verhaal.
Met zijn gebruikelijke flair toonde Dupin aan dat het wel degelijk Mary was die vermoord werd en dat Alfred Crommelin (Beauvais), ‘een bemoeial met veel gevoel voor romantiek en weinig verstand’, niets met de zaak te maken had. Ook David Payne kon de moord niet gepleegd hebben. Restte de hypothese van de bende schooiers, die leek bevestigd te worden door de aanranding van een ander meisje in dezelfde buurt kort voor de moord op Mary.
‘Het zou wel heel verbazingwekkend zijn’, meende Dupin, ‘als een troep schooiers op een bepaalde plaats een ongehoorde misdaad had gepleegd, terwijl een dergelijke troep op dezelfde plaats en op dezelfde wijze eenzelfde misdaad bedreef.’
Indien Mary werkelijk in het bosje was vermoord, leken de ‘sporen van een worsteling’ trouwens veeleer aan te tonen dat
| |
| |
er géén bende aan het werk was geweest, maar een enkeling. ‘Wat voor een worsteling kan er nu plaatsgehad hebben tussen een zwak en weerloos meisje en die veronderstelde groep schooiers?’ En dan was er nog de zakdoek met Mary's naam op. Het lichaam werd verwijderd om de speurders in het ongewisse te laten over de identiteit van het slachtoffer, maar er bleef een bewijsstuk achter dat regelrecht naar dit slachtoffer leidde. In het geval van een bende zou er tenminste één kerel geweest zijn die het hoofd koel hield en de zakdoek meenam.
Uit de bovenkleding van het meisje was een reep stof gescheurd, die drie maal om het middel was gewonden en met een zeemansknoop op de rug bevestigd, ‘om aan het lichaam een handvat te maken’. Een groep mannen zou aan de ledematen voldoende houvast gehad en hoefde ook geen hekkens omver te halen en hun last over de grond mee te slepen, daarbij duidelijke sporen achterlatend. Een bende kon het lijk gewoon optillen.
Werd Mary vermoord door de ‘donkere jongeman’? De knoop wees in de richting van een zeeman. Mary zou tijdens haar eerste verdwijning overigens in het gezelschap hebben verkeerd van ‘een jonge marine-officier, berucht om zijn uitspattingen.’
‘Laten we de levensloop van de “marine-officier” en zijn huidige omstandigheden en zijn verblijfplaats ten tijde van de moord eens proberen te achterhalen,’ besloot Dupin. ‘Laten we de brieven aan dat avondblad die zo stellig een bende schuldig noemden eens nauwkeurig met elkaar vergelijken. En laten we daarna deze zelfde brieven naar stijl en handschrift vergelijken met die welke even daarvoor naar dat ochtendblad werden gestuurd en die zo verwoed op de schuld van Mennais (Anderson) hamerden. En als we dat ook gedaan hebben, laten we dan al die brieven vergelijken met een tekst die door die marine-officier geschreven is. Dan moeten we proberen meer te weten te komen van het uiterlijk van die “donkere jongeman”. Daarna zullen ze de ene aanwijzing na de andere vinden totdat we definitief hebben bewezen wie de schuldige is.’
| |
| |
Op dit punt maakte Edgar Allan Poe, een auteur die bekend stond om zijn briljante pointes, met een zwakke kunstgreep een einde aan zijn ‘artikel’. De ‘uitgever’ merkte in een voetnoot op dat het niet opportuun was de waarheid te publiceren en de identiteit van de dader te onthullen. Waarom gaf Poe zijn verhaal geen bevredigend slot mee?
Edgar Allan Poe bracht een groot deel van zijn leven door in havensteden. Hij wist hoe je een zeemansknoop moest leggen. In maart 1830 werd hij toegelaten tot de militaire academie van West Point, waar hij een jaar later wegens insubordinatie ontslagen werd. Zijn militaire overjas zou hij altijd blijven dragen.
In 1837 huurde Edgar Poe in Manhattan een paar kamers in een vervallen pand van de bekende boekhandelaar William Gowans. Diens winkel op Broadway, vlak bij de tabakszaak van Anderson, werd Poe's kantoor en ontmoetingspunt. Waarschijnlijk leerde hij toen Mary Cecilia Rogers kennen. In de zomer van het jaar daarop Poe zich in Philadelphia. Vertoefde Mary tijdens haar eerste verdwijning in zijn nabijheid?
In 1841 ging de gezondheid van Poe's tuberculeuze kindvrouwtje Virginia sterk achteruit. Poe bezocht in die periode de meest verdorven buurten van Philadelphia, waar hij in een intense, door drank veroorzaakte opwinding voorlas uit The Raven, het gedicht dat zo sprekend zijn obsessie voor dood en verderf tot uitdrukking bracht. Zijn sado-necrofiele aanleg maakte dat hij goede redenen had om zijn stervende, bloedspuwende vrouw te ontvluchten, want in die momenten realiseerde ze zijn sexueel ideaal. Poe streefde naar ‘een overwinning van de geest van het perverse’ en verklaarde zelf dat de dood van begerenswaardige vrouwen hem ‘poëtische rillingen’ bezorgde. Een paar jaar na de moord op juffrouw Rogers, zwierf hij totaal verwilderd rond bij de plaats van de misdaad, op zoek naar ‘Mary’. Hij belandde ten slotte bij een jeugdvriendin die daar niet ver vandaan woonde, Mary Devereaux.
Poe overleed ten gevolgde van een gecombineerd drank-, opium- en laudanummisbruik, nadat hij gedurende enkele dagen
| |
| |
spoorloos verdwenen was, op 3 oktober 1849. Hij was nauwelijks 40 jaar oud. In het aangezicht van de dood riep hij herhaaldelijk om een zekere Reynolds. Zo heette de ontdekkingsreiziger wiens gewaagde expeditie naar de Zuidelijke IJszee Poe stimuleerde tot het afschrikwekkende reisverhaal van Arthur Gordon Pym.
Toen ik de politie-archieven van de stad New York bezocht, bleek er echter nog een andere Reynolds een belangrijke rol in het leven van Edgar Poe gespeeld te hebben. In het dossier Rogers ontbrak één stuk, dat in de inhoudsopgave vermeld stond als: Letter from G.W.M. Reynolds, literary editor of Snowdown's Ladies Companion.
Ik slaagde erin deze Reynolds op te sporen. Na een kort Amerikaans avontuur, gaf hij in Londen een blad voor ‘pennygriezels’ uit, Reynolds Miscellany. Bovendien schreef hij een serie verhalen met titels als Mysteries of the Inquisition en Mysteries of the Court of London, die zich voornamelijk bezighielden met marteling en geweld, tot aan het punt dat door de Victorianen nog net toelaatbaar werd geacht in openbare publikaties. Toen Reynolds in 1879 overleed, noemde de Bookseller hem ‘de populairste schrijver van deze tijd’.
In een piepklein Londens museum (Miscellany), gedirigeerd door de nakomelingen van G.W.M. Reynolds, worden niet alleen de totaal vergeten Verzamelde Werken van de populairste schijver van 1879 tentoongesteld, maar ook alle attributen die daarin een rol spelen: galgen, guillotines, snijtafels.
Op de zolder van dit museum vond ik, begraven onder allerlei prullaria, een schoenendoos met daarin een brief van Edgar Allan Poe (11 juli 1842): ‘Geachte Heer, het spijt me dat mijn verwachtingen worden bevestigd en dat u er niets voor voelt The Mystery of Marie Rogêt op te nemen zoals het u werd toegestuurd. O het lot van iemand die vervloekt is met een intellect dat zeer veel groter is dan dat van zijn tijdgenoten! Omdat zijn meningen in grote mate verschillen van die van de hele mensheid, wordt hij als een gek bestempeld. Hij wordt in alle opzichten verkeerd beoordeeld en verkeerd geïnterpreteerd.
| |
| |
Net zoals een extreem grote intelligentie idioot wordt genoemd, ziet men een uitzonderlijke hoffelijkheid onvermijdelijk als opperste gemeenheid, en dat geldt voor alle deugden, waarvan de liefde er één is. De individuen die zonder twijfel boven hun tijdgenoten uitstegen, moeten we niet zoeken in de biografieën van de werkelijk goeden en groten, maar in die van hen die krepeerden in gevangenissen, op de brandstapel, in gekkenhuizen en aan de galg.
Dit maar om u te zeggen dat ik in geweten geen volzin, geen woord, geen komma terugtrek van het artikel zoals ik het u heb opgestuurd, maar dat ik bereid ben voor het oog van de wereld tegemoet te komen aan de middelmaat en de andere wendingen aan te brengen, die door u werden opgesomd. U schrijft mij dat ik anderszins het gevaar loop mijn goede naam in opspraak te brengen maar zoals u zult begrepen hebben, heeft het ware genie in deze wereld geen boodschap aan een goede naam. Op de bijgaande vellen vindt u de aangepaste openingregels en het nieuwe slot van het artikel dat, laat het ons hopen, beter aan uw verwachtingen en die van uw publiek zal vandoen. Gelieve wel een vermelding van de uitgever op te nemen, waarin gesteld wordt dat u tussen beide bent gekomen. Met gevoelens van respect, Edgar A. Poe.’
Bij de brief waren de originele, tot dusver onbekende slotbladzijden van The Mystery of Marie Rogêt gevoegd:
Op een avond, korte tijd nadat mijn vriend C. Auguste Dupin de te volgen handelswijze had uitgestippeld, zat ik onder het genot van een pijp naar hartelust te mediteren in zijn kleine bibliotheek. Ik dacht na over het onderwerp waarvoor mijn vriend zich zodanig interesseerde, dat hij er reeds verscheidene avonden buitenshuis voor had doorgebracht. Toen Dupin plotseling de bibliotheek binnenkwam, schrok ik op uit mijn overpeinzingen en maakte aanstalten om de petroleumlamp aan te steken, want het was donker geworden en ik had door mijn bezigheden de tijd uit het oog verloren. Mijn vriend duwde me echter met zachte dwang terug in de gemakkelijke stoel, zeggend
| |
| |
dat als er iets was waarover nagedacht moest worden, we beter in het donker konden zitten.
‘Er bestaat een gezelschapsspel’, zei Dupin, toen hijzelf gezeten was, ‘dat op een landkaart wordt gespeeld. De ene speler geeft de andere de naam op van een stad, een rivier, een land, die hij moet opzoeken op een ingewikkelde en onoverzichtelijke landkaart. Een nieuweling in het spel probeert het zijn tegenpartij meestal moeilijk te maken door namen op te geven, die in de kleinste letters zijn gedrukt; maar wie er meer bedrevenheid in heet, neemt juist namen die in grote letters over de gehele kaart gedrukt staan, want zij ontsnappen aan de aandacht. Het is nu eenmaal een feit, dat wij niet stilstaan bij dingen die al te duidelijk en vanzelfsprekend zijn. En evenzo is het een feit dat de stoffelijke wereld vol treffende analogieën is met de onstoffelijke. De wet van de traagheid, bij voorbeeld, schijnt evenzeer voor de natuurkunde als voor de zielkunde te gelden. De wet dat een groot lichaam moeilijker in beweging is te brengen dan een kleiner en dat de kracht die het bij zijn beweging bezit, evenredig is aan de moeite, die vereist wordt om het in beweging te brengen, komt overeen met de wet, dat de grootste geesten, terwijl zij over meer denkkracht en volharding beschikken dan het intellect van lagere orde, minder gemakkelijk in beweging komen en in het begin veel meer aarzelen. Daarom heeft het zo lang geduurd eer ik de moordenaar van Marie Rogêt op het spoor kwam...’
‘Maar toen herinnerde je je het gezelschapsspel?’
‘Jazeker. En toen besefte ik dat de dader tot dusver misschien aan de aandacht van de prefect en de pers was ontsnapt, niet omdat het om een anoniem wezen zonder geschiedenis ging, maar omdat het een grote naam betrof. Als we nu terugkeren naar onze analogie van zoëven, kunnen we daar evenwel nog aan toevoegen dat, zodra een groot lichaam in beweging is gebracht, het zeer moeilijk weer tot stilstand valt te brengen. Omdat onze analyse nu volkomen juist was, moest zij vroeg of laat tot resultaten leiden.
Op een mooie ochtend wandelde ik bijgevolg naar de
| |
| |
parfumerie van monsieur Le Blanc, in het Palais Royal, waar Marie een eerste keer wegliep. Ik trof monsieur thuis aan en stelde hem de vraag of er wel eens beroemde heren bij hem over de vloer kwamen. Het zal je niet verwonderen dat monsieur Le Blanc mij in de kortste keren een eerbiedwaardige lijst kon voorleggen, waarop ik echter geen enkele marine-officier terugvond. Daarna begaf ik mij achtereenvolgens naar de kantoren van La Diligence, Le Commerciel, L'Etoile en alle andere bladen die over de zaak hadden geschreven, met het verzoek mij inzage te verlenen in de oorspronkelijke ingezonden brieven, die zo verwoed op de schuld van Mennais hamerden en zo stellig een bende schuldig noemden. Een vluchtige vergelijking van stijl en handschrift leerden mij niet alleen dat deze missives, zoals ik verwachtte, hoogstwaarschijnlijk van een en dezelfde persoon afkomstig waren, maar verschaften mij tevens enig inzicht in de psyche van dit individu.’
‘Hoe kun je in dergelijke zielsaangelegenheden zo zeker zijn van je stuk?’, vroeg ik, meer om hem tot een deskundige uiteenzetting te verleiden, dan omdat ik aan zijn oordeel terzake zou twijfelen.
‘Mijn beste vriend!’ riep hij quasi-wanhopig uit. ‘Dat er gewoonlijk en van nature een sterke analogie bestaat tussen het handschrift en het karakter van ieder mens, zal alleen worden ontkend door diegenen die niet nadenken. Wat nu de handschriften van de verschillende briefschrijvers betreft, hoewel zij een zekere mate aan verscheidenheid vertonen in de vormgeving en grootte van de letters, kan een aantal gemeenschappelijke kenmerken niet aan het speurende oog van de expert ontsnappen. Zonder uitzondering vertonen zij dezelfde standvastigheid en doelbewustheid, die er echter niet in slaagt af te rekenen met een zekere, ik zou haast zeggen constitutionele trilling van de hand van de schrijver. Hoewel iedere letter op zich bibbert, ziet het totaal er nochtans zeer leesbaar, regelmatig en besluitvaardig uit.
Wat kunnen wij nu afleiden uit deze waarnemingen? Klaarblijkelijk heeft de schrijver zich de moeite getroost iedere brief
| |
| |
telkens in een ander handschrift op te stellen, om aldus de indruk te wekken dat er verschillende schrijvers, spontaan, aan het werk getogen zijn. Vlijtig heeft hij gepoogd de natuurlijkheid van de schrijftaal te vertalen in een doelbewust en standvastig schrift, maar hierbij heeft hij het onloochenbare feit over het hoofd gezien dat vlijt en natuurlijkheid begrippen zijn die meestal niet bij elkaar passen. De overmatige ijver die hij aan de dag heeft gelegd om zijn gewrocht tot stand te brengen, wordt enerzijds verraden door de trilling van zijn hand, die elke letter apart vorm dient te geven in een voor hem onnatuurlijk schrift, en anderzijds de regelmatige, leesbare en besluitvaardige indruk die het geheel wekt. Dit laatste wijst er namelijk op dat hij de inhoud van deze epistels niet in een opwelling heeft neergepend - zoals de oppervlakkige lezer zonder twijfel zal veronderstellen -, maar zorgvuldig heeft overgeschreven.
Hoef ik er nog aan toe te voegen dat de stijl, waarin de ziel van de schrijver zich op de meest treffende wijze openbaart, geheel in overeenstemming is met deze conclusies? Tekenend in dit verband is ondermeer het veelvuldige gebruik van een hoogstpersoonlijk stijlmiddel als de inversie. Hij schrijft, bij voorbeeld, niet “een bovenmenselijke kracht”, maar “een kracht, bovenmenselijk”.
Samenvattend mogen we stellen dat hier een man aan het werk is met een uitzonderlijk talent op het vlak van de imitatie. Hier kunnen we aan toevoegen dat een literaire krachttoer, zoals ik die zoëven heb geschetst, bezwaarlijk kan aangetroffen worden bij een ongeletterde, zonder enig gevoel voor stijl. Onze man hanteert het handschrift als een wapen, om het gerecht op een dwaalspoor te leiden, maar zodra de intelligente speurder dit heeft ingezien, worden de brieven een wapen in de handen van de speurder! Het is immers zonneklaar dat de kwaliteiten die de briefschrijver zo kwistig ten toon spreidt, zoals het zich verplaatsen en inleven in de ziel van verschillende personen, zelden gevonden worden bij zeelieden en jammer genoeg zelfs vaak ontbreken bij de veeleer beroepsmatige verhalenschrijvers.
Juist deze overweging brengt ons een stap verder op weg
| |
| |
naar de ontmaskering van de dader. Ten tijde van de eerste verdwijning van Marie, bevonden zich onder de trouwe bezoekers van de parfumerie van monsieur Le Blanc de beroemde poëet Edouard T. Foubert, wiens naam ook jou niet onbekend in de oren moet klinken...’
Ik staarde mijn vriend ongelovig aan. ‘Je bedoelt toch niet dat...?’
‘Als je monsieur Foubert kort maar krachtig diende te beschrijven, hoe zou je dat dan doen?’ viel Dupin mij in de rede.
‘Wel, ik denk dat monsieur Foubert ongeveer dertig jaar moet zijn... Hij lijkt me bij benadering 1,70 meter lang... Slank postuur...’
‘Beperken wij ons tot de relevante details, alsjeblief! Zijn gelaatskleur is bleek, maar je zult beamen dat zijn huid een heldere, olijfkleurige tint bezit. Dit bleke aangezicht vormt een scherp contrast met zijn donkere ogen en bijna zwarte haar, fijn als zijde, dat hij altijd lang draagt, naar achter geborsteld over zijn oren. Als je nu slechts een enkel woord tot je beschikking had om de hem kenmerkende tint te omschrijven, welk woord zou je dan gebruiken, bleek of donker?’
‘Donker?’, aarzelde ik.
‘Het is zo dat zijn donkere ogen en zwarte haren nog geaccentueerd worden door zijn bleke gelaatskleur, en niet omgekeerd, omdat hij bij voorkeur een tot boven dichtgeknoopte, zwarte geklede jas draagt en een zwarte das. De algehele indruk die hij op deze manier wekt, is die van een persoon met een donker uiterlijk, en niet die van een man met een bleke gelaatskleur. Hoe heeft men de zogenaamde marine-officier nu beschreven, die de arme Marie een eerste maal zou hebben verleid? Als een jongeman met een donker uiterlijk!
Men voegt er meestal nog aan toe dat deze jongeman berucht was om zijn uitspattingen, wat ook kan gezegd worden over monsieur Foubert. De beschrijving van de marine-officier klopt dus volkomen met die van de poëet, op één detail na. We hebben reeds, onder meer door middel van de zeemansknoop,
| |
| |
aangetoond dat de moordenaar van Marie wel degelijk een marine-officier moet zijn, en geen poëet. De tijdsspanne tussen de eerste en de tweede ontmoeting van mademoiselle Rogêt en haar geheime minnaar komt bovendien overeen met het aanleggen en uitvaren van de oorlogsbodems. Op dit laatste punt nu, laat het toeval zijn rechten gelden, maar voor de rest waren onze deducties wel degelijk correct. Onze beschrijving van monsieur Edouard T. Foubert is immers nog niet compleet. Bij zijn tot boven dichtgeknoopte zwarte geklede jas hoort nog altijd de kraag van een cadet of een militair, het enige restant van zijn opleiding tot officier. Zoals algemeen bekend, werd monsieur Foubert uit de marine gestoten op beschuldiging van plichtsverzuim en drankmisbruik. Dit belet niet dat hij van deze periode in zijn leven de kaarsrechte, militaire houding heeft bewaard, die zijn bewonderaarsters ten zeerste verrukt.
Eenmaal zover, was de rest kinderspel. Het viel mij niet moeilijk een manuscript van monsieur Foubert in handen te krijgen. Al had hij nog zo zijn best gedaan, toch was hij er niet in geslaagd bepaalde overeenkomsten tussen zijn natuurlijke en de vervalste handschriften te vermijden. Zekere krullen en rondingen blijven in alle omstandigheden gelijk, net zoals de schaduw van een man die zich vermomt met een hoge hoed nog altijd zijn schaduw is. Ik heb de prefect reeds op de hoogte gesteld van mijn bevindingen en als ik mij niet vergis, zullen wij morgen of overmorgen in onze dagbladen lezen dat hij er eindelijk in geslaagd is het raadsel van Marie Rogêt te ontsluieren!’
Het verwonderde mij geenszins dat een paar dagen later ten huize Dupin een dubbele, genummerde kist Château Margaux met paars zegel, merk Antilope, werd besteld. Er was een briefje aan bevestigd: ‘Foubert gearresteerd. Heeft reeds bekend. Met mijn dank voor uw bereidwillige medewerking, getekend: uw dienstvaardige dienaar, de politieprefect van Parijs, monsieur G.’
‘Waarmee wordt bewezen, mijn beste vriend,’ glimlachte Dupin, terwijl hij een fles ontkurkte, ‘dat in zekere gevallen zelfs politiemensen een bepaald gevoel voor stijl ten toon kunnen spreiden.’
|
|