De Brakke Hond. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
- 1 -Het begon allemaal niet heus op een zonnige namiddag halverwege de herfst in dit ene huis. Het begon allemaal veel eerder. Met een ingewikkeld kluwen van geboorte en groei bijvoorbeeld of met een moeilijke jeugd, strenge, onvermurwbare opvoeders, verplichte doses levertraan die deden kokhalzen. Het begon dus allemaal waarschijnlijk met tranen en misselijkheid. Ochtendmisselijkheid gedurende de draagtijd en absurde trek in hartig en zoetzuur tegelijkertijd. Zure bomen met slagroom. Sausijzen met sambal en bosbessenjam. Tranen bij het baren. Van het persen allereerst en van opluchting na afloop. En dan de tranen van de boreling. Hete, krijsende tranen. Tranen van machteloze woede. Waarom moest ik daar zonodig weg? | |
- 2 -Een gevangenis. Vlekjes zonlicht door de tralies van de vitrage. Loom en alvast licht geërgerd rekte de magere jongeman zich uit. Zo totaal uitgestrekt leek het alsof zijn naakte, pezige lichaam onfatsoenlijk veel ruimte innam op de smetteloze, antracietgrijze vloerbedekking in het kleine woonvertrek. Een bleke, slaapdronken Adam blies zijn eigen adem in de holte van zijn hand en deinsde terug. Nu besloeg zijn ergernis niet alleen zijn stijve botten, de ongerieflijk dunne vloerbedekking op de harde, houten vloer en de treiterig laag invallende herfstzon die minuscule stofdeeltjes deed oplichten, wrede, kriebelige partikeltjes die aanstonds zijn longhaartjes irriteren zouden, maar ook nog de gistende processen in zijn maag-darmkanaal, die van zijn adem een dikke, ongezonde funguslucht maakten. Daarbinnen was rotting gaande. Hevig verval. Hij kon er maar beter niet bij stilstaan. Hij rolde traag op zijn rug, iets | |
[pagina 129]
| |
dichter bij de warme kachel waar termiek de stofdeeltjes naar hoger gelegen luchtlagen voerde. Een gedeelte van het vertrek dat hij zeker bereiken zou wanneer hij knarsend en piepend opstond, maar waarom zou hij opstaan? Een onbeduidende middag in het leven van de stille Bernard Spoor was, zoals zovele middagen, ongemerkt en pijnloos voorbij gegleden. Er was slechts die lichte ergernis die samenhing met het ontwaken (ontwaakte hij maar eens nooit, dat zou de boel lelijk in de war sturen) en met zijn gedachten die al priemend en ongerust tastend vooruit snelden in de leegte die voor hem lag. Languit op zijn rug voor de suizende kachel hakte de slaapdronken denker leegte tot overzichtelijke moten tijd. En voorzag de lukrake momenten toekomst van een passende infrastructuur. Een wirwar van wegen ontstond in zijn gedachten. Er snelde een vierbaansweg met een opdringerig gerommel van zijn lege maag naar Maal-Tijd. Naar de Avond-Klok kronkelden verschillende onvoltooide paadjes van verstrooiing, Troostvol, als het roemloze pad der zelfbevlekking of het geestdodende pad der bewegende beelden. Spanningsvol, als de weg van de nachtelijke speurtochten en inbraken of de eenzame uitstapjes naar het park. Naar Nacht en Ontij denderde een Oriënt-Express van duizend-en-een-nachten voorzien van weelderige couchettes, want de overigens goddeloze Spoor omarmde er één met beide armen: Orpheus, de slaapverwekkende. Dan volgden er die gebruikelijke digitale alarmverbindingen met Tijd-Nood. Een nerveus telegram; Halfjaarlijkse controle - stop - De Tijd dringt - stop - Kom subiet - stop - Je tandarts - stop. De tremor van een seinsleutel naar Winter-Tijd; s.o.s. s.o.s., de nadering van een asgrauwe hemel over bevroren land met daarin doffe, uitzichtloze feestdagen. Alles overheersend was echter het treurige besef van Wacht- | |
[pagina 130]
| |
Tijd, want Bernard Spoor - bijna dertig - was zo iemand aan wie het Leven nog bepaalde bijzonderheden moest openbaren wilde het hem zonder Bedenk-Tijd in beweging krijgen. En dat is natuurlijk wat het Leven wil; alles in beweging krijgen en dat zo houden als het even kan. | |
- 3 -Een toevallige voorbijganger, een heer van meer dan middelbare leeftijd die goed gekleed tegen de herfstkoude zijn Cocker Spaniel uitliet via de Van Sloetstraat, hield verbaasd zijn pas in, toen hij in de helverlichte benedenverdieping van het statige herenhuis op de hoek een waanzinnige trol meende te zien dansen. De heer was vertrouwd met de Wethoudersbuurt. Hij woonde er nu alweer zo'n vijftien jaar sinds zijn vroegtijdige pensionering om gezondheidsredenen. Vijftien jaar van slaapverwekkende tevredenheid; van wekelijkse bridgeavondjes met de Tonks verderop in de straat, van Lou de Jong's taai oorlogsepistel op de andere avonden, van de kinderen op zaterdag en op zondag een extra tippel met de hond. Het hoekhuis aan de Van Sloetstraat was, zover zijn herinneringen reikten, steeds een bejaardenpension van stand geweest. Er hadden alleenstaanden gewoond die de adembenemende Randstad waren ontvlucht en hun stramme ledematen strekten in het prachtige Brederodepark onder aan de straat in afwachting van het onvermijdelijke. Een van de bewoners, de weduwnaar en oud-Indiëganger van Kralingen, was prettig gezelschap geweest tijdens de avondlijke wandelingetjes met zijn niezende teckel Pukkie, tot drie zomers geleden zijn kaarsje was gedoofd. Twee zomers geleden was een ander kaarsje er de oorzaak van geweest dat de hele bovenverdieping van het hoekhuis in vlammen opging. Het oliedomme kaarsje van de verstrooide mevrouw Thijsen. Dat mevrouw Thijsen dementeerde had iedereen in de buurt geweten. Al maanden stond ze iedere eerste maandag in weer en wind | |
[pagina 131]
| |
op het balkon van haar bovenkamer uitzinnig het Wilhelmus te blèren, dwars tegen de proefdraaiende sirene van de stad in; er met een oorverdovend hoge e bovenuit knetterend wanneer ze goed bij stem was. Het verhaal ging dat ze als jong meisje iets bij de muziek was en men grapte in de buurt dat het met haar stel longen wel de tuba geweest zou zijn. Met een beverig kaarsje had mevrouw Thijsen de dooi in het vriesvakje van haar kamerijskastje willen bespoedigen. De plastic aanvoer van de uitzonderlijk brandbare koelvloeistof was gesmolten. De vloeistof, een gretig mengsel van ammoniak, water, alcohol en waterstof, had sproeiend vlamgevat, de lange mouwen van haar pluizige winterjurk waren gevolgd, toen de wollen stola om haar frêle schoudertjes en nog voordat het vuur vat kreeg op het dode meubilair had mevrouw Thijsen zich al met een ijselijk hoge e als een levende toorts van het balkon gestort. De sirenes van de brandweer arriveerden aan de late kant. Het was een dinsdag.
Er voer een onwillekeurige huivering door de heer die zich even golvend voortzette in de hondenriem zodat de oude Cocker trouwhartig een onderzoekende blik wierp op de baas. Lopen we nu nog verder? Ik kan het park al ruiken. Nog altijd prikkelde er een brandlucht in het rudimentaire reukorgaan van zijn baasje op de hoek van de Van Sloetstraat. Als ooggetuige destijds van de woedende brand en daags erna van het trieste, rokende skelet van de uitgebrande bovenverdieping, had de oude man nooit meer echt kunnen wennen aan de renovatie die een jaar later voltooid werd. Nieuwbouw of geen nieuwbouw, men poetste een narigheid niet zomaar weg en met dat hoekhuis was het niet haaks sindsdien. De nieuwe eigenaar zou een kunstenaar zijn die geld als water verdiend had met zijn aquarellen en zijn kunstenaarslusten ongetwijfeld aanlengde met de naïeve sentimenten van de kittige secretaresse aan wie hij de bovenverdieping verhuurde. | |
[pagina 132]
| |
[advertentie] | |
[pagina 133]
| |
In de buurt was hij onderwerp van gissing en achterklap. De eerste tijd werd de benedenverdieping hermetisch aan iedere nieuwsgierige blik onttrokken door modieuze, flinterdunne luxaflex die dag en nacht potdicht bleven. De zwarte luxaflex waar op sommige avonden schaars, geel licht langs sijpelde deden de heer terugdenken aan de dagen van verduistering en het diepe gerommel van trillende machines hoog in de nachtelijke hemel. Als vanzelf droeg ook die angstige geschiedenis van weleer bij aan het sinistere waas waarmee het hoekhuis van de Van Sloetstraat omgeven raakte.
Ontwikkelingsfase drie op weg naar de volwaardige status van spookhuis had juist plaats. Verbazing sloeg om in afgrijzen bij de nette heer met hond, toen die duidelijk, onmiskenbaar en twijfelloos een naakte man herkende in de woest dansende gedaante die nu eens bij dit raam en dan weer bij dat raam ongenadig fel belicht werd. En een moddervette vent bovendien, stelde hij gruwelend vast. Daar deed voor zijn ogen een kruising tussen Repelsteeltje en een gezette Sumi-worstelaar een afstotelijke polka midden in de Wethoudersbuurt, die weliswaar afgleed met al dat jonge volk op kamers tegenwoordig, maar nog altijd heel respectabel was. De Spaniel piepte verontwaardigd toen de riem plotseling ferm aanspande en hem onverbiddelijk meesleurde met zijn briesend wegbenende baas. | |
- 4 -In het spookhuis in spe aan de Van Sloetstraat sloeg een duizelige en gloeiende Wijnand Konst zich overdreven krachtig op zijn bolle, witte buik en zijn mollige kuiten in een steeds sneller wordend Tiroler ritme. Hij sloeg om te raken, stevige, hardbedoelde petsen. Van de niet misselijke oorvijgen, maar ook van de Lam- | |
[pagina 134]
| |
brusco, gloeide zijn vlezige tronie als een pioen, als een mand vol overrijpe pioenen; de bolle appelwangen, het bolronde voorhoofd en de kogelronde kinnenberg in aanmerking genomen. Het mombakkes van een opgewonden dwerg; van het sprookjesras dat diep onder de grond delft naar edelmetaal om het vervolgens elders diep onder de grond te stoppen en er als vrekken over te waken. Vrolijke wreedheid walmde uit al zijn gezichtsopeningen. Een van diep onder het middenrif opgerochelde jodel bleef ergens steken halverwege de wild klokkende adamsappel en het stel wulpse onderkinnen. Wijnand Konst moest hikken en boerde luid. Driest en met hoekige bewegingen slierde de jolige vent over de witgelakte planken van zijn kamer-ensuite. Het vertrek was leeggeruimd op een groot aantal ingelijste gouaches en waterverftekeningen na, die schots en scheef stonden uitgestald tegen de lege, witte wanden. Op de vloer slingerden hot en her tientallen oranjebruine potjes tijgerbalsem en evenzovele goudkleurige dekseltjes dreven er als waterlelies in een melkplas. De potjes waren leeg of gulzig halfleeg geschraapt met een kwak van het smeuïge goedje nog half over de rand, een enkele was ongeopend. Mandflessen Lambrusco, drie in getal, stonden als kegels op een kegelbaan op de houten plint tussen voor- en achterkamer, op de plaats waar ooit schuifdeuren zaten met een fraai, geometrisch glas-in-lood motief in de sponningen. Op stevige, professionele driepoten bekeken twee videocamera's het tafereel. Vanuit de slanke, houten aanbouw die als serre was bedoeld en aan de overzijde van het vertrek, in het alkoof aan de voorkant van het huis, glommen de twee lenzen als onafhankelijk opererende visseogen en namen alles op. Zo opgesteld filmden de camera's elkaar en de hele, witte ruimte die tussen hen in lag. Wel twintig lompe, maar gestrekte passen in een min of meer rechte lijn van het onderwerp van de documentaire; de massieve, poedelnaakte Konst. In de gang, de donkere hal en tot halverwege de trap met de antieke, rode loper | |
[pagina 135]
| |
en de goudkoperen traproeden van voor de brand, stond het meubilair zo hoog opgetast dat een vervaarlijk scheefhangend Lippenfeld dressoir met één snollerig opkrullende hoek zowat de gipsen guirlandes van het statige plafond raakte. Een solotoer van de beschonken zwabberaar in het belendende vertrek, die in een vlaag van verbijstering over onvoorstelbare krachten had kunnen beschikken. Er kon niets meer bij. Niemand meer in of uit.
Bovenaan de trap zat, met zedig gekruiste benen en gehuld in een opzienbarende satijnen kimono, de kittige secretaresse, die in werkelijkheid kleuteronderwijzeres was en die zich in de avonduren het hoofd brak over de applicatiecursus Basisonderwijs. Het had niet veel gescheeld of ze had zojuist haar nek gebroken over de huisraad op de donkere trap. Ze hield haar handen voor haar oren tegen het gebrul van beneden en richtte een wanhopige blik op het wankele dressoir dat elk moment leek te kunnen veranderen in een salontuimelaar. Ze had een kleutergezichtje met een vage, roze driftvlek tussen haar blauwe ogen en onverzettelijke vetkussentjes aan weerszijden van haar mond die slechts een dunne, bleke streep vormde. O, wat kon ze soms boos worden. Zomaar, zonder aanleiding. | |
- 5 -De roestbruine balsem gloeide ondraaglijk op zijn vet. Hij leek wel van zijn kruin tot zijn voetzolen gevangen in een zinderend, afwisselend gloeiendheet en ijzig koud krachtenveld. Een martelend harnas van menthol, eucalyptus en pepermuntolie. Al zijn huidcellen schreeuwden het uit en maakten zich zo klein mogelijk. Zijn huid was een strak trommelveld rond het overtollige vet dat hij meetorste.
Deze avond was zijn heksensabbat. De uitgestalde werken; de snelle oliepastels naar vrouwelijk | |
[pagina 136]
| |
model, de zorgvuldig uitgewerkte naakten in waterverf, de strenge portretstudies, het waren stuk voor stuk invitées, doublures van dierbaren en bekenden die bij afwezigheid van hun originelen vanavond genodigd waren getuige te zijn van zijn ‘pièce de résistance’, zijn meesterproef in de Kunsten. Het zong al weken in zijn hoofd. Een Hooglied. Wijnand Konst ging razend goed. Zijn werk zat meer dan ooit in de lift en hijzelf deed in hoog tempo de ene opzienbarende ontdekking na de andere.
Zo zouden bijvoorbeeld zij van een veelgelezen landelijk ochtendblad morgenvroeg vreemd opkijken als tussen de stapels nietszeggende wissewasjes en obligate ingezonden mededelingen plotsklaps een aangetekend stuk van zijn hand prijkte. Nog diezelfde ochtend zou zijn kopij in een rokerige en ijlende spoedvergadering worden uitgeroepen tot voorpaginanieuws zonder weerga. Dat leed geen enkele twijfel. Niet iedere dag kon een krant zich verheugen in een dergelijke primeur. Niet iedere dag ontdekte men een nieuw sterrenbeeld aan het firmament van het Noordelijk Halfrond. Zijn ‘Kameleon’ zoals hij de configuratie had gedoopt die hij twee avonden terug ontdekte aan de heldere hemel, toen hij met ontbloot bovenlijf in zijn achtertuintje een rituele zonnegroet had gebracht aan de maan die vol was, zou allerwege opschudding veroorzaken. Bij sterrenwachten en observatoria over de hele wereld zouden plotselinge ontslagen vallen. Sterrenwichelaars van de allerhoogste autoriteit zouden zich knarsetandend voor het hoofd slaan. Sommigen, de meest hartstochtelijken, zouden zich met gewelddadig ingrijpen voegen bij het steeds maar uitdijend heelal. Veel sterrenstof zou opwaaien, hij zag het haarscherp voor zich. De verkoop van amateur-periscopen en sterrenkijkers zou een ongehoorde opleving kennen en dan te bedenken dat het slechts zijn blote, ongeoefende oog geweest was, geleid door zijn herboren voeten die elk in de schoen van de ander staken om zo | |
[pagina 137]
| |
tot onverwachte, briljante stappen in zijn bestaan aanleiding te geven. En of dat gelukt was! In de ban van de ziedende balsem sloeg Wijnand zijn gesanforiseerde huidcellen purper en zag dat het goed was in de spiegelend zwarte gaten van zijn woning. Het proces van verlossing vorderde voorspoedig. Na een klungelige, omslachtig ingezette pirouette struikelde hij over zijn roodgezwollen voeten en zeeg bulderend ter aarde. De beide camera's snorden onverstoorbaar verder. | |
- 6 -Op de overloop ijsbeerde de kleuterleidster. Ze had haar handen diep weggestoken in de wijde mouwen van haar kimono en omarmde zichzelf, haar ellebogen als twee puntige borstplaten voor haar zachte boezem, de vertwijfeling zeer nabij.
De onheilspellende geluiden van beneden waren afgenomen tot wat onduidelijk gestommel, maar dat maakte haar niets geruster. Ze vreesde een noodlottige afloop en ze voelde zich als een rat in de val. Hoe was ze hier verzeild geraakt? Hoe had ze toch ooit kunnen besluiten haar handtekening te zetten onder het huurcontract? Wat eerst een frisse, pas-gerenoveerde etage had geleken, een paleisje, waar ze eindelijk vrij zou kunnen zijn, helemaal op zichzelf, verlost van vaders tirannieke, nasale gezeur over onbeduidende stofjes en moeders niet aflatende gesloof en geredder over ieders gezondheid, scheen haar nu opeens een spookhol, een valstrik. Er was niet eens een brandtrap. Ze was natuurlijk erg in de war, maar met de terloopse gedachte aan een brandtrap leek het wel alsof er rook prikte in haar neus. Allemaal gekkigheid. De schaduw van het kozijn in de dubbele balkondeuren van haar bovenkamer liet twee reusachtige kruisen verschijnen op | |
[pagina 138]
| |
de smetteloos witgesausde muren. Zo gezien vanaf de overloop deinden de crucifixen zachtjes dreigend op en neer. Steeds wanneer ze een nerveuze ronde had voltooid en een schuwe blik wierp door de deuropening leek het behang wel minder wit, minder smetteloos. Nu zag ze heel duidelijk een aftands bloemetjesbehang opdoemen. Een allesbehalve gezellig bloemprintje, zag ze wel, dat haar onwillekeurig deed denken aan thuis, aan de verstikkende opkamer, de stoffige, brokaten klosjes aan het dikke, Duitse tapijtje op het rookmeubel, de oersaaie, gedateerde merklappen die levenslang ingelijst aan de muur teruggingen tot ver in de vorige eeuw. Ze dacht aan uitzichtloze, eenzame zondagen en traag rondwentelende mistbanken die uit de verte kwamen opzetten over de verdrietige weilanden voor de boerderij. Vanachter uit de bijkeuken baande de dikke lucht van hachée en koolsoep zich genadeloos een weg door het hele huis, om haar klokke zes, met het schorre gehik uit de Friese staartklok, definitief ingehaald te hebben. Dan besloegen de ruiten en prikten haar ogen en moest de kooklucht opgegeten worden. Kleine, kokhalzende hapjes lucht nam ze met een dichtgeknepen neusje. | |
- 7 -De stad was stil. Stil in die mate waarin een stad om middernacht slechts stilte kan suggereren door te kraken en te piepen in al haar beurse voegen, door na te druppelen en te bonzen en te tikken op een dag van loeiend leven. Alleen het Brederodepark onder aan de Van Sloetstraat kon - wanneer de late wandelaar de steedse pseudo-stilte die hem omringde succesvol buitensloot - doen denken aan waarachtige geluidloze rust. De rust van chlorofylcellen die geruisloos bladgroen toverden. Van houtnerven die zich voorzichtig sloten, groeven die weer jong en rimpelloos werden en haarfijne | |
[pagina 139]
| |
wortels die zich ondergronds moeizaam uitrekten van een dag doordringende arbeid. Het geluidje van een vogel die slaapdronken zijn verenpak schudde, viel in de donkere schaduwen van het park samen met het geruis van een vallend blad dat weer moeiteloos werd opgenomen in de zachte streling van een herfstwindje dat tegen de avond was komen opzetten. Boven het komvormige park stond als een loden stolp de inktzwarte hemel, waaraan sterren in trosjes hingen te fonkelen. Niet ver van het park, maar mijlenver van de sterrenhemel, geloofde iemand stellig dat daarboven een gestileerde kameleon hurkte op een denkbeeldige tak, de opgerolde tong gereed voor een kleverige uitval naar een voorbijzeilende meteoriet. Men diende slechts de levende lichtpuntjes langs de juiste cijfertjes met een dun lichtend lijntje te verbinden. Toveren was kinderspel en natuurlijk was zo'n kameleon onzichtbaar, zo op het eerste gezicht, dat was immers zeer ‘kameleons’!
Met halfgesloten ogen genoot Bernard Spoor van de weldadige invloed van het park om hem heen. Zijn sluike haardos werd vochtig van een onvoelbare, dampige neerslag zo vlak boven de bosbodem. De haren klitten aaneen en vormden kronkelende sliertjes; een worteldek op zijn schedeldak. Dat was het natuurlijk, de mens had het altijd verkeerd begrepen, begreep hij nu met een lachje om zijn lippen. Hoogmoedig stak de soort van wapenmakers en kannibalen haar wortelstronk de hoogte in en dan nog verbaasd zijn dat er zich duidelijke verstikkingsverschijnselen openbaarden. Was het maar een ras van viervoeters gebleven, of beter nog, van bodemkruipers... Als vermolmde boom tussen de rottende bladeren waar het knerpte van de geleedpotigen voelde Bernard zich opperbest met wat hij zag als zijn wonderlijke vermogen tot inleving, deviant gedrag dat hem in het dagelijks leven tussen mensen nogal eens | |
[pagina 140]
| |
parten speelde. Want ook daar, onder soortgenoten, overkwam het hem dat hij spontaan de ‘couleur locale’ aannam en er zich indrukken aan hem voordeden die zo wezensvreemd waren, maar zo vreemd bekend tegelijk, dat hij minutenlang in opperste staat van verwarring kon verkeren. Wie was hij in vredesnaam zelf? Soms liet zich dan weinig later vaststellen dat hij langs een raadselachtige weg van zintuiglijke empathie andermans verborgen beslommeringen had ingedronken. Soms kwam dat bewijs niet, of onvoldoende stellig, dan was het helemaal mis met hem en liep hij, in diep gepeins verzonken inwendig uit te maken welk van zijn vluchtige visioenen hem toebehoorden en welke verontrustende beelden als verdoofde insecten kleefden aan de lange, onbescheiden priemende tong van zijn kameleontische wederhelft. Hij proefde zijn medemensen zoals koudbloedigen de atmosfeer proefden; met een hyper-sensitieve, nerveus flitsende tong. Meestentijds was de lijmtong een doodgewone vliegenvanger - om ieder mensenhoofd wemelde het van de denkbeeldige zwarte vliegen in Bernards beleving - maar de tong verschalkte ook wel eens een duizelingwekkend mooie, nietsvermoedende vlinder of, en daar begon de ellende, afstotelijk wriemelende oorwurmen, van nabij dreigend ogende roofwespen met verraderlijke pluche achterlijven of kolossale torbeesten met zwart glanzende hertengeweien en malende kaken. Dan was het wegwezen geblazen nog voor het te laat zou zijn, zodat Bernard Spoor grosso modo mensen meed als de pest. - ‘Leid mijn voeten op geen leugenpad!’ fluisterde hij in het rottende loof. Zijn vingers knikten een takje dat van stram en hard, door een groeiend aantal breukvlakken, steeds buigzamer aanvoelde, soepel bijna. | |
[pagina 141]
| |
- 8 -Hij brak en boog het beurse takje nog altijd in zijn handen, speelde ermee als een grijsaard met een versleten rozenkrans, toen hij over de zwanenbrug liep en een eerste stap zette in de gele kring van een straatlantaarn aan de rand van het park. Voor hem lag de Wethoudersbuurt, mensenwerk dat met statige partriciërswoningen, Jugendstil raamerkertjes, wufte torentjes en fantasievolle trapgeveltjes in een bric à brac van vooroorlogse bouwwoede de heuvel aan de overzijde van de Smetanalaan besmet had. Een hese herenstem vanuit het grijsbetonnen urinoir bij de uitgang van het park deed jachtig geformuleerde voorstellen ter bestrijding van de eenzaamheid. Hij zou er niet armer van worden ook, liet de stem doorschemeren. De spreker had Bernard kunnen opnemen vanuit de driehoekige spleetjes die als een rozet in het beton waren uitgespaard. Hij was kennelijk bevallig uitgelicht in het gele schijnsel van de lantaarn of de nood was hoog daar in het urinoir. Hij liet abrupt zijn bepotelde takje vallen, stak zijn handen diep weg in zijn jaszakken en vluchtte over de verlaten Smetanalaan de Van Sloetstraat in. De straat klom langzaam omhoog langs de welstand van vroeger dagen. Nog niet zo heel lang geleden woonde men hier eigenlijk ‘buiten’ en maakte het Brederodepark, inmiddels door stadsuitbreiding geheel omsloten, deel uit van de bosrijke Haflandse Heuvelrug. In die dagen was men van goeden doen wanneer men woonde in de Wethoudersbuurt, dat protserige lint van bebouwing dat de zuidoostelijke helling langzaam maar zeker gewurgd had. Wat later, toen de golf van bouwactiviteiten terugsloeg in de oude bedding, waren tenslotte ook nog alle verweesde plekken groen geofferd, zodat de buurt momenteel stikte in sierlijkheid. Bernard Spoor sloop behoedzaam omhoog langs kubussen van sfeervol, intiem licht, krioelend van gezinsleven, van alleen- | |
[pagina 142]
| |
staand leven en van meegaand, modern leven. Steels naarbinnen glurend was een glimp reeds voldoende om je te verbazen over de onuitputtelijke reeks van geschiedenissen, waarvan het wemelde als spiraalsgewijs aaneengeklonken chromosomenparen terugkronkelend naar de allerjongste tijden. Een misselijkmakende draaikolk waarin men gemakkelijk ieder besef van tijd verloor. Bernard verloor ieder besef van tijd. Met een krachtige ruk hield hij halt en voelde plotseling hoe zijn ogen alles tegelijk waarnamen. Alles binnen zijn gezichtsveld was een ogenblik lang, als een bomvol ‘tableau vivant’, verschrikkelijk ellendig en onverdraaglijk ‘zichtbaar’. Bovenaan de straat, zag hij in zijn duizelingwekkende grootbeeld-oogopslag, had een opstootje plaats. De gestalten die elkaar vonden en samentroepten leken in de nacht te zweven boven het wegbollende wegdek. De samenscholing signaleerde van verre geconcentreerde haast en een | |
[pagina 143]
| |
onverklaarbare spanning die hem geheel onvrijwillig stokstijf op zijn hielen deed draaien. Hij zou spoorslags de weg gegaan zijn die hij gekomen was, als niet zijn wonderlijke gezichtsvermogen hem het lopen belette. Hij kon geen stap verzetten. Niet voor of achteruit. Dat stond vast. | |
- 9 -Uit voorzorg en met de achteloosheid van geoefende acteurs rolden brandweerlieden een meterslange rubberslang uit het binnenste van een vurig rood blinkend monster. Het leek maar zo. Zes paar handen gaven het slappe rubber niet echt door, maar kleefden in werkelijkheid onlosmakelijk aan een gummi reuzentong die aanstonds opzwellen zou en hen gulzig opslokken. Dat was wat Wijnand Konst zag, door een lodderig paar ogen en door zijn bewasemde ruiten.
Inmiddels was ook een uitschuifbare, aluminium ladder gearriveerd. Op het balkon, in het felle licht van de volgspot, klapte de kleuterleidster verrukt in haar handen. De lange mouwen van haar kimono fladderden onrustig in de herfstwind. Geen moment kwam het in haar op een deken om te slaan tegen de kou, of oma's oude stola die nu in haar bovenkamertje de sleetse plekken op de divan camoufleerde. Ze gloeide van opwinding en ze zou zodadelijk een lied aanheffen, wanneer twee vuurvaste brandweermannenarmen haar naar de aarde zouden dragen. Ze hoopte vurig dat het een jonge, stoere vent zou zijn en tuurde met toegeknepen oogjes in de diepte. Bedwelmd door het felle schijnsel onderscheidde ze slechts gehelmden. | |
- 10 -Een jonge brandweerheid droeg het afgewimpelde brancard. Gehuld in de hele reisvoorraad wondgaas uit de ambulance en geschraagd door twee bezorgde verplegers, wankelde Wijnand Konst voetje voor voetje in de richting van het zieken- | |
[pagina 144]
| |
transport. Hij nam zijn tijd. De lotion waarmee hij voorzichtig was besprenkeld had hem goed gedaan. Het herfstwindje door de windsels verkoelde verrukkelijk zijn gekwelde huid. Kalm liet hij zijn blik dwalen langs de uitgestrekte sterrenhemel alvorens het granieten trapje af te dalen naar het grindpad. Hij zou natuurlijk vervellen en nog eens vervellen de komende maanden, hadden de verplegers hem verteld, maar dat hoorde er nu eenmaal bij, had hij moeizaam geantwoord. Bij een geslaagde verpopping. Minzaam neeg Lazarus het ingepakte hoofd naar de omstanders die zich met open monden van bewondering aan zijn gietijzeren hek vastklampten. Jazeker, hij begreep het wel, een wedergeboorte kon heel verontrustend zijn. - ‘Dat is 'm!’ kreet een heer opgewonden en diens hond blafte woedend. - ‘Dat is die naaktloper!’ Het was dat een mummie niet sprak, anders zou hij het heerschap onmiddellijk van repliek gediend hebben. - ‘Een kameleon, meneer!’ zou hij gezegd hebben, ‘een kameleon om U te dienen, U en alle mensen!’ Nu stak hij slechts gebiedend zijn dikke, paarse tong naar hem uit.
- ‘Niet met dàt in één ambulance hoor!’ gilde de kleuterleidster met ogen die groot waren van afschuw. Een boos, bevend vingertje prikte naar de slechte man in witte lappen die op haar af wankelde. Ze stond tussen een zestal boomlange brandweerlieden. Een van hen had haar een grijswollen paardedeken om de schouders gehangen, een ander had haar uit een zilveren zakflacon een geheim hartversterkertje aangeboden. Nu durfde ze weer. - ‘Die is gek! Bleef maar schreeuwen dat ie een hagedis geworden was of zo! Nou een glibber is het in elk geval!’ Het instemmend gemompel van de manschappen verwarm- | |
[pagina 145]
| |
de haar zo mogelijk nog meer dan de Bacardi en ze realiseerde het zich opeens; ze was helemaal niet zo ongelukkig als ze wel placht te denken. Vanuit haar ooghoeken bemerkte ze tussen de omstanders een lange, magere jongeman, wiens kaken maalden als een sprinkhaan en die haar onafgebroken stond op te nemen, met een merkwaardige, intense blik. Als vanzelf verschikte ze de deken en bedekte onwillekeurig het gedeelte van haar borst waar de slappe stof van de kimono maar bleef openvallen door alle consternatie. - ‘U gaat met ons mee, mevrouwtje,’ zei een stem van zwaar geïmpregneerd eiken met een mooie diepe vlam. ‘U kunt naast de chauffeur in de cabine, eh... de chauffeur ben ik.’ - ‘O, maar U kunt ook rustig bij ons achterin,’ sprak een ander enthousiast, ‘dan laten we U de brandslang zien!’ Het brandweermannenkoor bulderde. Gerustgesteld zond ze de eigenaardige jongeman met de smeulende blik een brutale knipoog en draaide zich koket om op haar Japanse slippertjes met hakje. - ‘Voorin!’ zei ze resoluut. | |
- 11 -De knipoog maakte een einde aan de betovering. Bernards blikveld normaliseerde op slag. Wat daarnet nog een magische samenzwering had geleken, onder een hypnotiserende sterrenhemel, met rituele handelingen en gefluisterde of geschreeuwde uitspraken die ieder begrip te boven gingen, was maar een oploopje onder voorwendselen. Hoe verklaarde hij het magnetisme dat hem tenslotte opnieuw op zijn schreden had doen keren en hem, met een klomp op zijn maag ter grootte van twee rugbyballen, had gedreven in de richting van een buurtschandaal op de plaats waar hij ooit een rookstoel had bezeten, als eenzaamste mens ter wereld? | |
[pagina 146]
| |
Dat viel nu nog maar te bezien. De dikke nar in snelverband had hem in eenzaamheid zeker naar de kroon gestoten. Van God en alleman verlaten moest men wel zijn om zich zo volstrekt schaamteloos uit te leveren. De heer met hond naast hem had het treffend geformuleerd. - ‘Een kluizenaar in zijn eigen huis is het!’ zei hij niet in het bijzonder tegen Bernard. Hij vertelde ook nog dat hij het was geweest die de brandweer had gewaarschuwd. - ‘Het was een voorgevoel! Het heeft daar eerder gebrand, weet je!’ En zijn ogen benadrukten ieder woord, alsof hij zeggen wilde dat het daar altijd en eeuwig branden zou. - ‘Ja, ja en toen kwam de hulp te laat.’ Het laatste met een gevoelvol gebaar naar de kleuteronderwijzeres die, onhandige onkuis op de rug van een oudere brandweerman, met haar armen stijf om zijn nek geklemd, net van het balkon werd gered.
Bernard, met zijn ogen nog vol van de afwijking die hem zo plotseling had getroffen, volgde de verwikkelingen rond het pand door zijn blik te fixeren op de kleuterleidster, een mooi aanknopingspunt in haar vrolijk beschilderde kimono met wellustig kronkelende en vuurspuwende draken. Hij zag haar pas toen ze knipoogde en toen zag hij ook dat het tijd werd om zijn weg te vervolgen. Het groepje buurtbewoners viel al uiteen. Ieder voor zich maakten de zich verwijderende gestalten zinnen die de vertelling zouden aanheffen, straks, voor de thuisblijvers. Al die vertellingen zouden weer samenkomen op het moment dat de nieuwe bewoner zich vestigde in het hoekhuis aan de Van Sloetstraat, want dat die gekke Heyboer zou verhuizen dat stond voor iedereen nu wel vast. De ambulance oordeelde de sirene onnodig en gleed met blauw zwaailicht naar beneden, in de richting van het Brederodepark. | |
[pagina 147]
| |
Rood zwaailicht van de brandweerwagen verlichtte de huizen op het kruispunt bovenaan de Van Sloetstraat en de rug van de heer met hond die huiswaarts keerde gloeide even vurig rood toen de wagen de hoek omsloeg. Er vielen regendruppels op straat, Bernard telde er twee, acht, oneindig. De hemel was betrokken. Er viel geen ster te bekennen. |
|