plastic, in een heilige kapel, in een onnatuurlijk bos.
‘Is het seizoen niet voorbij?’ vraag ik de jager, op zijn geweer wijzend.
‘Jawel’, zegt hij. ‘Natuurlijk.’ We lopen samen een pad af. ‘Het is ook niet om op dieren te schieten, maar voor het geval. Er werden zes moorden gepleegd in het bos. Je weet nooit.’
‘Ga je hem doodschieten als je hem tegenkomt?’
‘Hoe zou ik hem kunnen herkennen?’
De jager is een kenner. Hij wijst vogels aan en noemt hun namen, breekt takken, fluit een liedje. De jager is arrogant.
‘Vroeger was het bos een schuiloord voor bendes en anarchisten.’ Plots houdt hij me met zijn arm tegen omdat hij iets gehoord heeft. Ik luister scherp en hoor het nu ook.
We lopen traag en voorzichtig gebukt weg van het pad, de berm op. Beneden ons liggen twee lichamen te kronkelen, twee naaktslakken. Op handen en voeten kruipen we naar een plek waar we goed zicht hebben en zelfs hun stemmen horen.
In gedachten neem ik het geweer van zijn schouder. Ze hebben geen enkele kans, hun losgemaakte kleren verhinderen hen snel weg te lopen. Als ze gevonden worden zal men direkt aan de moordenaar van het woud denken. Het is een ander wapen. De bosman doodt met een priem om geen grote wonden te maken en niet teveel schade aan te richten. In een cultuurbos moet alles netjes gebeuren.
De jager heeft er een rode kleur van gekregen; misschien is hij bang, of impotent of hij heeft alleen plezier in geheime spelletjes van anderen. We kunnen ze overmeesteren, een spelletje doen met de vrouw. Ze hebben geen verhaal want wat ze doen is verboden.
‘Elk één?’ fluistert de jager.
Ik kijk hem ongelovig aan.
‘Het zijn twee vrouwen. Kijk maar.’ Hij lacht. Nu zie ik het ook.
De jager staat plots recht, in volle lengte en roept hen toe of ze het niet te koud hebben.
De vrouwen staken hun spel en kijken hem vrank aan.