| |
| |
| |
Frank Hellemans
Harold Brodkey: specialist in extase
Hij heet eigenlijk Aaron Weintraub en hij wordt wel eens de Amerikaanse Proust genoemd. Maar in tegenstelling tot Proust heeft Harold Brodkey zijn magnum opus nog altijd niet gepubliceerd. A party of Animals zou het gaan heten, zesduizend bladzijden is het ondertussen al geworden en volgens Brodkey komt alles grosso modo neer op een film zoals Gejaagd door de wind, maar dan gedraaid door Godard. Na meer dan vijfentwintig jaar van hard labeur heeft Brodkey zijn Amerikaans-Franse coproduktie nog altijd niet voor mekaar. Schaarse fragmenten uit dit monumentale project zijn wel te vinden in Brodkey's tweede verhalenbundel Stories in an Almost Classical Mode, die recentelijk ook in paperback verscheen.
Brodkey is één van die Amerikaans-joodse New Yorkers die bij zijn debuut in 1958 - Brodkey was toen achtentwintig - met zijn verhalenbundel First Love and Other Sorrows prompt het predikaat geniaal kreeg opgeplakt. Zoals in het geval van Salinger bleef het sindsdien erg stil rond Brodkey, maar de geruchten over zijn ultieme meesterwerk werden steeds hardnekkiger. Terwijl Brodkey, naar eigen zeggen sinds 1963 aan zijn Party of Animals aan het schaven is, publiceerde hij regelmatig een verhaal in een van de grote New Yorkse magazines. Deze kortverhalen werden in 1988 verzameld onder de reeds geciteerde noemer Stories in an almost Classical Mode. Uit deze collectie werd het hier vertaalde Verona: A Young Woman Speaks gelicht. Dat verhaal zelf was oorspronkelijk te lezen in het magazine Esquire van juli 1977.
Verona: een jonge vrouw spreekt is een van de kortste kortverhalen van Brodkey, maar kan model staan voor de zinnelijke, lyrische toon waarmee Brodkey extatische ervaringen opnieuw van binnenuit wil actualiseren. Onderwerp van Brodkey's gepassioneerde bezweringen is het ogenblik zelf van extase: het was helemaal niet waar, maar het was. Hoe beschrijf je de evidentie van zo'n momentaan geluk? Het antwoord daarop is Brodkey's hier vertaalde kortverhaal.
| |
| |
Brodkey's kortverhalen zijn de ultieme perfectie van de hedendaagse epifanie-literatuur, waarvan de bakens in deze eeuw werden uitgezet door James Joyce en Marcel Proust. Joyce formuleerde de klassieke beschrijving van de epifanie-ervaring in zijn Portrait of an Artist as a Young Man en deed dit in quasi-scholastieke termen. Joyce was het te doen om de estetische ervaring van harmonie, die plots in een moment van illuminatie kan intreden. Dit moment articuleert op een mystieke manier ‘in een notedop’, hier en nu de hele werkelijkheid. In de glans (Grieks: Phainoo) van dit ogenblik krijgt het leven opnieuw zin. Het zijn deze scharniermomenten, deze piekervaringen waaraan de kunstenaar zich optrekt om door te gaan.
De atleet die zichzelf overtreft en de geliefden die hetzelfde ervaren in een erotische unio mystica zijn evenzovele, ‘gewone’ voorbeelden van deze estetische epifanie. Marcel Proust trachtte zijn eigen sterfelijkheid op te heffen via de genade van de onwillekeurige herinnering. Zij stelde Proust in staat de vroegere werkelijkheid opnieuw te reconstrueren zoals zij ooit geweest was. Het is in die voetsporen dat Brodkey's buitengewone proza zich beweegt.
Het verschil met zijn illustere voorgangers is de heel directe, mondelinge strategie van Brodkey's recherche. Bijna altijd zijn het jeugdige personages die zonder enige inleiding beginnen te vertellen over hun ervaringen van kortstondige gelukzaligheid. Geleidelijk aan lost het ritme van die (vertellers) stem zich op in lichamelijkheid tout court: het woord wordt vlees en schittert in de openbaring van zijn extatische energie. Brodkey is er dan in geslaagd om als het ware onwillekeurig de extase voor zichzelf te laten spreken.
In het hier vertaalde verhaal probeert Brodkey de magie van enkele geluksmomenten uit de kindertijd te capteren. De onorthodoxe spreekstijl van Brodkey's jonge vertelster doet denken aan de monologen van een patiënte op de couch bij een psychiater. In vrije associaties, via de kronkelwegen van het gesproken woord trachtten zowel de patiënte als Brodkey's jonge vrouw ervaringen, die als afgesloten golden terug nieuw
| |
| |
leven in te blazen. In het geval van de patiënte gaat het vooral om negatieve ervaringen: trauma's genaamd; bij Brodkey wordt meestal het verloren paradijs bedoeld.
Bij mijn weten werd er nog niets van Brodkey in het Nederlands vertaald. Hopelijk komt daar spoedig verandering in, want Brodkey's protocollen van extase verspreiden een gloed, die de lezer in contact brengt met zijn eigen extatische natuur. En alle superlatieven op een stokje: is dat precies niet het kenmerk van (heel) grote literatuur?
| |
Harold Brodkey
Verona: een jonge vrouw spreekt
(vertaling: Frank Hellemans)
Ik weet heel veel! Ik weet iets over geluk! Ik bedoel niet de liefde van God: ik bedoel dat ik iets weet over het menselijke geluk, de misdaden inbegrepen. Zelfs het geluk van de kindertijd.
Nu denk ik erover als een wreed soort van middle-class geluk.
Laat me één gebeurtenis beschrijven: één dag, één nacht.
Ik was tamelijk jong, en mijn ouders en ik - we waren slechts met z'n drieën - waren op reis van Rome naar Salzburg, op een trip door een kwart van Europa om in Salzburg te zijn met Kerstmis, voor de muziek en de sneeuw. We reisden per trein omdat de vliegtuigen op ongeregelde tijdstippen vlogen, en mijn vader wou dat we stopten in een half dozijn Italiaanse steden om er schilderijen te bekijken en dingen te kopen. Het was absurd, maar we waren er alle drie vol van; het was erg vreemd; we werden elke morgen wakker in een vreemd hotel, in een vreemde stad. Ik werd altijd het eerst wakker; en dan ging ik
| |
| |
door het raam kijken naar een of andere toren of paleis, en dan maakte ik mijn moeder wakker en werd ik in mijn zin voor wildheid en geloof en avontuur gesterkt door de manier waarop ze reageerde, haar gevoel voor romantiek bij het verblijven in een stad die zo vreemd was als ik me dat had voorgesteld toen ik door het raam keek en er het paleis of de toren had gezien.
We moesten overstappen in Verona, een nogal donkere, kleine stad aan de rand van de Alpen. Tegen de tijd dat we daar aankwamen, hadden we ons een weg door het Italiaanse schiereiland gekocht: ik was duizelig van het winkelen en de nieuwe bezittingen: ik wist nauwelijks wie ik was, ik bezat zoveel nieuwe dingen: mijn reflectie in elke spiegel of etalage was glanzend fris en nieuw, getransfigureerd zelfs, schitterend dacht ik. Ik was zeven of acht jaar oud. Het was net of we bijna in een film waren of in de bladzijden van een boek: alleen de meest eenvoudige en meest luchthartige woorden en beelden kunnen suggereren wat ik toen dacht dat we waren. We stapten rond in een schittering: we schitterden overal. Die kleren. Het is gemakkelijk om een kind in het nieuw te steken. Ik had een nieuwe jurk, gebreid, blauw en rood, zo duur als wat, denk ik; een broek, ook rood; een rode loden met een kap en een gebreid kapje onder de grote kap; prachtige, gezoomde handschoenen; met pels gevoerde laarzen en een pelsen damestasje of een draagtas, en een tartan rok - en hemden en een sjaal, en er was zelfs meer: een horloge, een armband: meer en meer.
We hadden privé-vertrekken op de trein, en mama droeg gezelschapsspelletjes in haar tas en dingen om op te eten, en papa zong uit de toon kerstliederen voor mij; en soms werd ik me zo bewust van mijn geluk dat ik plots het risico liep om het in mijn broek te doen; en mama, die zulke noodgevallen verstond, merkte aan mijn stem en verwrongen gelaatsuitdrukking dat het dringend was; en zij - een grote, goeduitziende vrouw - bracht me dan fluks naar het toilet met verbazingwekkende handigheid en onontkoombaarheid, terwijl ze me toefluisterde: ‘Wacht nog even’ en ze hield mijn hand vast terwijl ik het deed.
| |
| |
| |
| |
Zo kwamen we in Verona, waar het aan het sneeuwen was, en de mensen hadden er strenge, droevige gezichten, mooie, niet lachende gezichten. Maar als ze me aankeken, dan lichtten die ernstige gezichten op, dan lachten ze naar mij in mijn schittering. Vreemdelingen boden me snoep aan, soms met een intense droefenis, terwijl ze knielden, of ze hielden me tegen om me rechtstreeks in de ogen te kijken, in mijn ogen; en mama en papa taxeerden hen, het volk, en zeiden in het Italiaans dat we laat waren, dat we haast hadden, of ze pauzeerden en lieten de vreemdelingen me aanraken, met me spreken, me even in het gezicht kijken. Ik zag mezelf in de ogen van een vreemde man of vrouw; soms keken ze me zo aardig aan dat ik hun wimpers had willen aanraken, die vreemde, grote, blinkende ogen. Ik wist dat ik het leven opsmukte. Ik deed mijn plicht met grote ernst. Een Italiaanse graaf in Siena zei dat ik de manieren had van een Engelse prinses - bij momenten - en dan lachte hij omdat het waar was en ik nogal luguber deed: ik liep roepend rond in zijn galleria, een lange kamer, behangen met schilderijen, en met een plafond vol fresco's: en ik zat op zijn schoot en schommelde: ik was een onberekenbaar kind, en ik hield heel veel van mezelf; en haast overal, haast elke dag, was er iemand nieuw om van mij te houden, heel even maar, terwijl we op reis waren.
Ik begreep dat ik bijzonder was. Ik begreep dat toen.
Ik wist dat wat we aan het doen waren, dat alles wat we deden, te maken had met geld. Ik wist niet of het met geest te maken had, of niet, of met stijl. Maar ik wist op de één of andere manier iets over geld, cheques en traveller cheques en het geluid van munten. Papa was een fontein van geld: hij zei dat het een buitensporigheidje was; hij wou ons daarmee verrassen; hij had geld gespaard - we waren niet echt rijk maar we waren rijk gedurende de reis. Ik herinner mij een serre in een groot huis buiten Firenze en sinaasappelbomen in potten; en daar liep ik ook rond. Een knecht, een man in het zwart gekleed, een heel oude man, met een gemene trek op zijn gelaat - hij was niet graag meer knecht, nu het tijdperk van de knechten voorbij was - en hij schold - maar hij glimlachte naar mij, en naar mijn
| |
| |
moeder, en zelfs een enkele keer naar mijn vader: we waren zo heel duidelijk gescheiden van de pijn en het verdriet en de wreedheid van de wereld. We speelden in verrukking en mama was blij, met een ongelofelijke, naïeve innerlijke blijheid en ze vertrouwde op papa dat het zou werken; o ja, ze deed ook haar best, maar ze kende niet het geheim van zo'n - onwerkelijkheid: is het dat wat ik wil zeggen? Van zo'n spel, van zo'n buitengewoon spel.
Er was een schilderij in Verona dat papa wou bekijken: een schilderij; ik herinner mij de schilder omdat de naam Pisanello me eraan deed denken dat ik naar het wc moest toen we in het museum waren, dat een oud kasteel was, Welfs of Gibellijns, ik herinner het mij niet meer; en ik herinner mij ook het schilderij omdat het het achterste van een paard toonde, en ik dacht dat dat niet zo mooi was en nogal grappig, maar papa stond er in bewondering voor en daarom zei ik niets.
Hij hield mijn hand vast en vertelde mij een verhaal zodat ik me niet zou vervelen toen we van kamer naar kamer gingen in het museum/kasteel, en dan gingen we buiten in de sneeuw, in het zachte licht, wanneer het sneeuwt, terwijl het licht door de sneeuw komt; en ik was in het rood gekleed en ik had laarzen aan ook; en we konden buiten in de sneeuw blijven als we wilden; en dat deden we. We gingen naar een plein, een piazza - de Scaligera, denk ik; ik weet het niet meer - en precies op het moment dat we daar aankwamen, begon het hevig te sneeuwen en dan verminderde het en dan hield het helemaal op; en het was erg koud, en er waren overal duiven op de piazza, in elke dakgoot en op elk dak, en op de sneeuw op de grond, terwijl ze kleine sporen achterlieten wanneer ze rondwandelden, terwijl de lucht sidderde in zijn juist-na-het-sneeuwen en juist-voor-het-sneeuwen gewicht en volume en grijze ernst van bedoeling. Ik had nooit zoveel duiven bijeen gezien op zo'n afgezonderde en behekste plaats zoals die piazza, ik in mijn nieuwe jas op de rand van de wereld, het begin van wie weet welk verhaal, de rand van een vreemde schoonheid en van papa's spelletjes, het uiteinde, de witte grens van een seizoen.
| |
| |
Ik was kortom halfgek van plezier en nu bracht papa vijf of zes hoorntjes van krantepapier, in elkaar gerold en gedraaid; en ze bevatten graantjes of zoiets als maïs, gele en witte pitten van iets; en hij schudde er een paar op mijn hand en zei me mijn hand uit te steken, en dan trok hij zich terug.
Eerst gebeurde er niets, maar ik vertrouwde hem en ik wachtte, en toen kwamen de duiven. Op zware vleugels. Onhandige duivelijven. En rode, onwerkelijke vogelvoeten. Zij vlogen naar me toe, ze minderden vaart op het laatste moment, ze streken neer op mijn arm en aten uit mijn hand. Ik wou ermee ophouden, maar ik deed het niet. Ik sloot mijn ogen en hield mijn armen stram; en ik voelde ze pikken en eten - uit mijn hand, deze vrije schepselen, deze vliegende dingen. Ik hield van dat ogenblik. Ik hield van mijn geluk. Als ik helemaal niets wist over het leven en over duiven en over mijn eigen natuur, dan had dat toen allemaal geen belang.
De piazza was erg stil, van de sneeuw; en papa schudde graantjes op allebei mijn handen en dan op de mouwen van mijn jas en op de schouders van de jas, en ik was in trance door de nog grotere stilte, door de voorstelling ervan. De duiven fladderden zwaar in de zware lucht, meer en meer van hen, en ze zaten op mijn armen en op mijn schouders; en ik keek naar mama en dan naar mijn vader en dan naar de vogels op mij.
O, ik word ziek van alles als ik erover spreek. Daarin ligt geluk. Het maakt me altijd lichtjes ziek. Ik geraak erdoor uit evenwicht.
De zware vogels, en de vreemde gebouwen, en mama dichtbij en papa ook: mama is blij dat ik gelukkig ben en ze is een beetje jaloers, ze is jaloers op alles wat papa doet; ze is een vrouw met een enorme geest; het leven is nauwelijks groot genoeg voor haar; ze is ondergedompeld in genereuze verspilling en schoonheid. Ze kent de dingen. Maar ze wordt soms onbuigzaam en gek bij momenten en humeurig; maar ze is iemand en ze kan veel doen aanvaarden en als ze dichtbij is, kan je haar voelen, je kan haar niet ontsnappen, ze is zo belangrijk, zo vol echo's, haar geest is zo machtig in de ruimte om
| |
| |
haar.
Als ze niet in toom gehouden zou worden door papa, als ze niet verliefd was op hem, dan zou men niet weten wat ze allemaal zou kunnen doen; zij weet het niet. Maar ze slaagt erin bijna lief te zijn dank zij hem; hij is ongelofelijk alert en flexibel en hij geraakt vermoeid; hij praat en charmeert mensen, soms staan mama en ik dan dichtbij, zoals manen, de grote en de kleine maan, en we verwelkomen hem, en hij is altijd, tot mijn verrassing, hij is altijd verrast, alsof hij het niet verdiende om bemind te worden, alsof het tijd werd om hem uit te vinden.
Papa is erg groot, en mama kijkt naar ons, en papa zalft me steeds opnieuw met graantjes. Ik kan het niet lang meer volhouden. Ik voel blijdschap of plezier of ik weet niet meer wat; het golft allemaal door mij heen, zoals onpasselijkheid - ik ben klaar om te huilen en te lachen, die lach die opkomt zoals magisch, dronken, afschuwelijk en toch puur speeksel of braaksel of God-weet-wat, maakt van mij een kind gek van het lachen. Ik word briljant, doorschijnend, zacht: een engel, een groot vogeljong van gelach.
Ik ben klaar om zo te worden, maar ik controleer mijzelf.
Er zijn meer en meer vogels vlak bij mij. Ze stappen rond mijn voeten en pikken naar vallende en gevallen graantjes. Eén ervan zit op mijn hoofd. Van diegenen die op mijn armen zitten, bewegen sommigen hun vleugels, schudden met die frêle, met veren beladen vleugels, strekken ze uit. Ik kan het niet verdragen, ze zijn zo frêle, en ik ben, op dat moment, de lieftalligheid van de wereld die hen voedt in de sneeuw.
Plotseling moet ik hardop lachen: ik kan niet meer stoppen en de vogels vliegen weg maar niet ver; ze cirkelen rond mij, boven mij; sommigen maken rondjes hoog in de lucht en vallen neer als ze terugkomen; ze kwamen allemaal terug, sommigen kwamen aangewaaid in groepjes en getal, anderen eenzaam en kwaad, pikkend naar elkaar; nog anderen met een blinde, op en top dierlijke abruptheid. Ze grepen mijn jas en voedden zichzelf. Het begon opnieuw te sneeuwen.
Ik was daar in mijn lieftalligheid, op die piazza, binnen
| |
| |
bereik van mijn moeder en vader.
O, hoe zal de wereld blijven duren? Papa had plotseling begrepen dat ik er genoeg van had, ik was op het eind van mijn krachten - Jezus, hij was alert - en hij pikte mij op, en ik werd week, mijn arm rond zijn nek, en de sneeuw viel neer. Mama kwam naderbij en trok mijn kap neer en zei dat er sneeuwvlokken op mijn wimpers zaten. Zij wist dat hij het had begrepen, en ze was er niet zeker van of zij het ook had begrepen; ze was er niet zeker van dat hij haar ooit zo aandachtig bekeken had. Ze werd lichtjes ongelukkig, en zo wandelde ze als een onhandige jongen naast ons, maar ze was zo mooi: ze bezat in elk geval krachten.
We gingen naar een restaurant, en ik gedroeg me erg goed, maar ik kon niet eten en dan gingen we naar de trein en mensen keken naar ons, maar ik kon niet glimlachen; ik was te ernstig, te voldaan; een restant - laat ik het genot noemen - maakte mijn waardigheid heel diep; ik kon niet weerstaan aan de herinnering van de duiven en hoe papa mij liefhad op een manier zoals hij mama nooit had lief gehad; en papa was alert, terwijl hij de bagage in het oog hield, en de vreemdelingen voor moordaanslagen of wat dan ook; hij stond op post; en mama was mooi en alleen en gelukkig, uitdagend op die manier.
En dan, zie je, wat ze toen deed was me wakker maken in het midden van de nacht toen de trein een heel steile berghelling aan het opklauteren was; en buiten het raam, zichtbaar omdat ons compartiment donker was en de lucht helder en de maan vol, waren bergen, een landschap van overal bergen, grote bergen, reusachtige, onmogelijk, allemaal steil en puntig en wit van de sneeuw, en absurd, oprijzend in inktblauwe lucht en neerduikend in blauwe, blauwe schaduwen, miraculeus diep. Ik weet niet hoe ik moet zeggen wat het was: ze leken op niets dat ik kende: het waren hoge dingen: en we waren hoog in de trein en we klommen hoger, en het was helemaal niet waar, maar het was, zie je. Ik legde mijn handen op het raam en staarde naar de wilde, schuin hellende, onwaarschijnlijke wonderen, witheid en
| |
| |
duizeligheid en maneschijn en schaduwen die door de maneschijn werden gemaakt, niet echt, niet vertrouwd, geen duiven, maar een schone wereld.
We zaten daar een lange tijd, mama en ik, en staarden, en toen werd papa wakker en hij kwam ook kijken. ‘Het is mooi’, zei hij, maar hij begreep het niet echt. Alleen mama en ik begrepen het. Ze zei hem: ‘Toen ik een kind was, verveelde ik mij altijd, liefste - ik dacht dat er nooit iets met mij zou gebeuren - en nu gebeurt dit hier allemaal - en jij bent gebeurd.’ Ik denk dat hij uit zijn lood was geslagen door haar liefde in het midden van de nacht; hij glimlachte naar haar, o, zo zacht dat ik jaloers werd, maar ik bleef kalm, en na een tijdje, in zijn stilte en verwondering voor haar, voor ons, begon hij anders te schijnen dan wij, dan mama en ik; en dan viel hij terug in slaap; mama en ik niet; we zaten de hele nacht bij het raam, bekeken de bergen en de maan, de schone wereld. We keken samen.
Mama was de winnaar.
We waren stil, en in stilte zeiden we hoe we van mannen hielden en hoe gevaarlijk mannen waren en hoe ze alles van je wegnamen, hoeveel je hen ook gaf - maar we zeiden het niet hardop.
We keken naar de bergen tot de schemering, en als dan de schemering intrad, was het te mooi voor mij - er was roze en blauw en goud in de lucht, en op ijzige plekken roze schittering en gouden flitsen, en de sneeuw was ook gekleurd en ik zei ‘O!’ en zuchtte; en elk moment was mooier dan het vorige; en ik zei: ‘Ik hou van je, mama.’ Dan viel ik in haar armen in slaap.
Dat was geluk toen.
|
|