| |
| |
| |
Eric de Kuyper
Een tafel voor één. Reisberichten
| |
Keulen
Met zijn allen zitten we in een hyperluxueus restaurant aan tafel. De ambiance is die van een Franse salon uit de achttiende eeuw. Uiteraard namaak, maar het ziet er zo authentiek uit dat het allemaal wel héél, héél duur moet zijn geweest. De sfeer ademt een bijzondere en zeer opvallende ‘discretie’ uit. Die discretie is, dat heb ik hier in Duitsland al eerder gemerkt, een teken van onbetaalbare luxe. ‘Exklusiv’, zoals het heet.
We zijn de enige gasten in het restaurant, want het is naar Keulse begrippen erg laat om te dineren. Aanleiding voor deze late maaltijd is een bezoek van twee beroemde Britse schrijvers van misdaadverhalen (wier namen ik vergeten ben) aan het lokale filmmuseum. Elk van beide schrijvers spreekt met een totaal verschillende, maar wel volledig Britse tongval; hun accent verschilt, doch onder elkaar wedijveren ze om Britser te klinken dan de tegenstander. Ik kan niet precies beoordelen wie deze competitie aan het winnen is; maar ik merk wel dat de directeur van de British council af en toe instemmend knikt. De onvermijdelijke cultuurambtenaar van de stad knikt mee.
Aardige mensen zijn het, onze Keulse gastheren. Ze zijn welgesteld en cosmopoliet. Ze spreken vloeiend Engels en gedragen zich zo on-Duits dat ik bijna ga denken dat het Duitse joden zijn. En ze zijn ontspannen geheel overeenkomstig de stijl die de internationale filmcultuur (cultuur en niet business!) kenmerkt. Dat houdt ook in dat ze een beetje moe en overwerkt zijn. Maar vanavond gedragen ze zich vlot en ongedwongen, de indrukwekkende Herr B., zijn vrouw en hun beider vriend H.
Al jaren trekken ze met elkaar op. Ze hebben pionierswerk verricht voor de filmcultuur in het Rhein-Ruhrgebied. Op een grootse kleinschalige manier. Ze hebben de wereld afgereisd, contacten gelegd, filmnetwerken gespannen rond de Keulse
| |
| |
Dom en de hele fine fleur van de filmwereld in deze stad te gast gehad. Ze hebben zich nooit afgevraagd of het wel zou lonen om hier in het Rhein-Ruhrgebied, in de ‘Provinz’, zoveel moeite te doen. Wat dat betreft zijn het echte cosmopolieten en geen mensen met een provinciale mentaliteit. Zet hen neer op de Noordpool, en nog zullen ze erin slagen er een boeiendere sfeer te creëren dan bijvoorbeeld in Manhattan. Vanavond valt de eer te beurt aan de Britse schrijvers; morgen komt Louis Malle. En eerder was ik zelf ook eens aan de beurt; zo heb ik ze leren kennen.
De obers glijden als schimmen geluidloos en bijna onzichtbaar tussen de tafels en stoelen door. Ze doemen onmerkbaar op uit de wanden om er vervolgens weer in te verdwijnen. Telkens komen er andere en nieuwe bij. Er is op dit late uur meer bedienend personeel dan er gasten zijn. Een kelner is duidelijk de ‘jonge blonde Duitser’. De maître d' hôtel is een Fransman. Of beter gezegd: hij doet Frans aan. Hij spreekt voortreffelijk Duits met een uitheems accent. Naar het mij voorkomt is zijn accent niet echt Frans; het is nagebootst, en de herkomst daarvan kon wel eens Slavisch zijn. Maar in een Duitse namaak Franse salon past zo iets perfect. Ik meen een flikkering in zijn linkeroog op te vangen, alsof hij mij te kennen geeft: ‘we zijn beiden toch maar nep-Fransen, niet?’, want in het Duits heb ook ik een soort Franse tongval. ‘Maar voor hen hier rond de tafel doen we authentiek aan, zoals de tafels en de stoelen, de schilderijen en al het antiek hier authentiek zijn ...’
Herr B. speelt exuberant de grand-seigneur. Dat gaat hem goed af. Hij weet heel precies en tegelijk heel charmant het mondaine aan het eigenzinnige, het beschaafde aan het amicale te koppelen, Dat B. hier, in dit land, in deze stad is beland, zal, zo vermoed ik, niet meer dan een toeval zijn. Misschien is hij wel een ver familielid van de pseudo-Franse, quasi-Hongaarse, net-niet-Weense, maar vermoedelijk toch iets joodse maître d'hôtel.
Onze gastheren praten vlot en gedragen zich nonchalant. Maar plotseling, ik krijg het eigenlijk pas laat in de gaten, begint
| |
| |
er iets te trillen in de oogleden van B.; onvoorspelbaar zo abrupt als H. in een norse stilte vervalt en krampachtig een sigaret opsteekt; de vrouw van B. neemt discreet iets (snuiftabak? Een pilletje? Of is het iets anders?) uit een klein ijzeren doosje, waarin violette Franse zuurtjes hebben gezeten, maar dat nu voor een ander doel wordt gebruikt. De onopvallendheid van deze gebaren valt des te sterker op.
En dan ineens herstelt het oog van B. zich; ontwaakt H. uit zijn stilte, terwijl hij iemand met een snedige persoonlijke opinie corrigeert; converseert mevrouw B. verder, onderwijl haar doosje wegstoppend.
We zijn nu bij het dessert aangekomen. Een roltafeltje wordt naderbij geduwd: allerlei prachtig uitziende vormen en kleuren, die nog onaangetast zijn. Het is alsof alles speciaal voor ons en voor ons alleen is klaargetoverd. Mevrouw B. en ik houden allebei van zoet. ‘Ja’, zegt ze, ‘weet je, als kind, ik herinner het me nog altijd, liet mijn moeder me eens aan een zilverpapier ruiken, waarin chocolade gewikkeld was geweest. ‘Riechst du? So riecht Schokolade. Besser könnte sie sicher nicht schmecken!’ Ze glimlacht eventjes en stort zich op de ‘Zitronentorte’ gedrapeerd in vanillecrème, opgefleurd met chocoladesaus en aangevuld met een sorbet-mousse. Ze eet met beschaafde nostalgie. Na een poosje geeft ze mij haar dessert door: ‘ik heb te veel gegeten ... En jij houdt van zoet’.
Intussen is het gesprek aan onze kant van de tafel overgegaan op OKTOBER van Eisenstein, waarvan ze gisteren een ‘nieuwe’ kopie hebben vertoond. H. vraagt mij opnieuw heel abrupt: ‘sprechen Sie russisch?’ Waarom dat nou? De vraag doet komisch aan. Maar vooruit omdat het onderwerp talen in een cosmopolitisch gezelschap altijd goede gesprekstof vormt, vraag ik hem of hij dan wel Russisch spreekt. Zijn antwoord is een vertraagde echo van het zilverpapier van de chocolade van mevrouw B. ‘Ja, als Kind wohnte ich im russischen Sektor ... Wir haben von den russischen Soldaten russische Zigaretten bekommen. Keine Schokolade, kein Gummi. Die Russen hatten keine Schokolade und auch kein Gummi. Russisch ist also
| |
| |
meine zweite Muttersprache.’
H. keert zich weer af. Drinkt een klein glaasje wodka, dat aan de rand van de tafel staat, ver van zijn glas pils, die hij ononderbroken afwisselend met een Pinôt Blanc consumeert. (Nu pas dringt het tot mij door dat een van de obers regelmatig langs is gekomen om het wodkaglaasje bij te vullen. In dit huis wordt de perversiteit van de gasten discreet maar efficiënt behandeld. Misschien betekende de twinkeling in de ogen van de maître d'hôtel toch iets anders?).
H. steekt opnieuw, nerveus, nors een sigaret op en vervalt in een ondoorgrondelijk zwijgen. Aan de andere kant van de tafel kwekken de Engelsen. In een flits zie ik een klein Duits jongetje. Erg mager. Het knaapje H. ligt geborgen in de armen van een oudere boerenjongen, met hoge jukbeenderen en volle lippen. De boerenjongen is in een Russisch soldatenpak gestoken en fluistert het jongetje met een zwaar Russisch accent toe: ‘Still... Ruhe... Willst du noch eine Zigarette?’ Ja, knikt het jongetje, en veegt een zilte traan van zijn wang.
De Britten lachen zelfgenoegzaam en stelen aan de overzijde van de tafel de show. Daar zijn ze voor gekomen, daarvoor ook zijn ze op hun Eiland geboren. Zij daar, wij hier. De Duitsers lachen smakelijk.
Gelukkig hoef ik vanavond de show niet te stelen. Ik ben toevallig langs gekomen, en werd door de B.'s uitgenodigd om met hun Britse gasten mee te gaan eten. Vorig jaar was ik hun officiële gast, en moest ik mijn best doen. Zoals vanavond de Britten, en morgen monsieur Malle.
Het is inmiddels laat geworden. We staan buiten op straat. De stad ligt er desolaat bij. Zoals vorig jaar. Alleen is het een andere straat; we hebben in een ander restaurant gezeten. ‘Waar logeer je’, vraagt B. me, want ik ben onaangekondigd Keulen binnengevallen. Hij heeft niets voor mij kunnen regelen, maar is bereid het nodige te doen... De regellust van B. heeft niets opdringerigs; ze is pure generositeit, dat weet ik. Ik moet hem echter teleurstellen, want ik heb een kamer in een klein pension, waar ik al jaren kom, wanneer ik in Keulen ben. ‘Waar is dat
| |
| |
| |
| |
dan?’ ‘Ik weet het niet’, zeg ik. Ik weet niet, hoe het pension heet, weet ook niet hoe de straat heet... hoewel ik er al vijftien jaar kom. Ik weet alleen dat het vlak bij de Dom is. ‘Maar we zijn vlak bij de Dom’, zegt B. En inderdaad aan de overkant van de straat bevindt zich mijn pension.
Rare mensen. Wat bindt ons? Het feit dat we na twintig jaar ontdekken dat onze levens elkaar ten dele overlapt hebben; dat ik, zonder het te weten, een grote filmvreugde aan hen te danken heb gehad (de ontdekking in de jaren zestig in Keulen van het vroege werk van Schroeter); dat we al jaren lang gemeenschappelijke vrienden hebben; dat hun geschiedenis parallel loopt aan de mijne; de onze? Maar misschien heeft het nog meer te maken met iets anders: met kwetsuren en vreugden van naoorlogse kinderjaren, met de ontworteling van deze generatie die zich overal en nergens thuisvoelt, tenzij in de culturen.
Ik wist wel dat ik de oogopslag van de maître d'hôtel begrepen had. We zijn van hetzelfde ras.
***
| |
Keulen (2)
Naast de Dom staat op het plein een tien meter hoge sculptuur. Een blok graniet, pal op de grond. ‘Spuren einer Vergangenheit’ zal het ding wel heten.
Ik heb het kunstwerk nooit eerder opgemerkt. Vandaag valt het me op. Er staat een groep mensen omheen; ze kijken naar boven. Een jongen van een jaar of zestien is bezig het te beklimmen. Zo maar, voor zijn plezier. Zijn vrienden kijken toe. Ze lachen, geven commentaar en moedigen hem aan. Hij heeft een ietwat gedrongen lichaam. Glijdend en secuur kleeft hij zich vast aan de steile wand. Met kleine sprongetjes klautert hij naar boven. Hij wil de top van het verleden bereiken. Het lijkt ondoenlijk.
Ik grijp mijn fototoestel. Iets dat ik zelden doe, maar het schouwspel van het gespannen en in een gedreven lenigheid
| |
| |
tevens ontspannen lijf, is bijzonder mooi. Als hij de top bereikt zal hebben, zal hij, dat weet ik, dat vermoed ik, ‘iets’ doen. Misschien zal hij iets naar beneden schreeuwen. Ik weet of beter vermoed dat dat iets banaals, waarschijnlijk iets plats zal zijn. De hele verbluffende atletische prestatie (gratuit, vanzelfsprekend, umsonst) die er aan voorafgaat, zal op dat moment in elkaar storten. Ik aarzel nu om ook dit moment fotografisch vast te leggen. Hij beseft niet hoe mooi zijn lichaam er in die concentratie van gevaarlijke inspanning uitziet. Boven gekomen zal hij met zijn kameraden die beneden toekijken het voorspelbare spel van de rivaliteit spelen. Misschien maakt hij wel een obsceen en agressief gebaar en schieten zijn vrienden dan in de te verwachten vette lach. Hij heeft nu bijna de top bereikt. Gegeneerd berg ik mijn toestel weg, want dadelijk komt de teleurstelling.
Wat er gebeurt, is echter totaal onverwacht. Het is bruusk en onthutsend. De omstanders zeggen geen woord. Hun mond valt open. Ook de vriendjes uiten geen kreet van triomf. Ze lijken met stomheid geslagen. Want vinnig is hij op de top gesprongen, of hij neemt in een flits de pose aan van een body-builder: hij trekt de buikspieren in, zet een been vooruit, balt de vuist en buigt een arm om zijn biceps te laten opzwellen. Bliksemsnel, even snel als hij de pose had ingenomen, maar na een glimlach begint hij aan de afdaling.
Ik ben een slechte fotograaf. Hoe heb ik dat moment (bewust) voorbij kunnen laten gaan, gefixeerd als ik was op mijn vooroordeel en gebiologeerd door mijn verwachting dat dit wel een teleurstellend moment zou worden? De foto had op z'n minst het bewijs kunnen leveren dat ik de situatie niet gefantaseerd heb. Het ging immers zo snel.
Ongetwijfeld ging het om een weddenschap, waarin de gefrustreerde vorm van mannelijke erotiek, pijnlijk en krampachtig in zijn overformulering op het spel stond. Het was een uitdaging aan het man-zijn: ‘natuurlijk kan ik dat rotsblok met mijn blote handen beklimmen!’ Dat was voorspelbaar. Geniaal was echter zijn inval en dan vooral de manier waarop de
| |
| |
agressiviteit van de omstanders, maar ook van hemzelf onthuld, ontmanteld en aan de kaak werd gesteld. Briljant was dat de jonge macho precies aangaf wat er op het spel stond. Hij wist dit uit te drukken door zijn lichaam dat zichzelf ensceneerde, en terwijl het lichaam daarmee bezig was, relativeerde het ook meteen zichzelf.
Dat daarbij het beeld van de body-builder gebruikt werd, was een vondst van het lichaam. Het lichaam van de body-builder krijgt immers pas zin in de pose, in de pose van het gespierde lichaam voor een publiek, dat naar het lichaam, de pose kijkt. Het moment van competitie in deze vreemde sport die body-building wordt genoemd, ligt in de pose, het moment waarop verklaard wordt: ‘ik ben dit lichaam. Dit lichaam ben ik. Dit lichaam is niet zo maar een lichaam. Wat hier ten toon gesteld wordt, is een geseksueerd mannelijk lichaam. Het is door middel van zware oefening en training gevormd. Het resultaat daarvan zet ik hier voor jullie, toeschouwers neer. En daarbij ook voor mezelf!’
In body-building wordt een taboe te lijf gegaan. Op een vrij naïeve en directe manier stelt zij aan de orde wat in andere sporten niet mag of niet kan: centraal staat er het lichaam als een geseksueerd lichaam. Verder is er niets, geen aanleiding of verantwoording. Daarom ook wordt het lichaam als bijzonder kwetsbaar voorgesteld, en dit terwijl het bij body-building feitelijk om het tegendeel gaat: de triomf van lijfelijke kracht, vertolkt door een hypertrofie van het spierweefsel. De beoefenaars van deze ‘sport’ durven op een verbeten manier met dit probleem (het castratieprobleem, het mannelijk lichaam als een kwetsbaar lichaam) om te gaan, zoals mannen dat zelden of nooit durven. Daarom wordt body-building waarschijnlijk ook niet echt als sport beschouwd. De aanleiding die in alle overige sporten centraal staat, is hier komen te vervallen. De kwestie waar het in de sport om draait, wordt er op een schijnheilige manier weggemoffeld, geloochend. Is dat misschien ook de reden waarom in de normale en echte sport de sfeer van agressiviteit steeds latent aanwezig is? Zij is immers een belicha- | |
| |
ming van frustraties en werkt daarom wellicht zo verslavend. Waar gaat het om? Om competitie? Maar is dat niet reeds te veel om nog voor gratuit spel te kunnen doorgaan en zegt het niet te weinig over de ‘inzet’, de fundamentele inzet van die competitie? Daarin schuilt het grote verschil tussen body-building en sport. Omdat er iets wordt blootgelegd, ervaart bijna iedereen haar als een ietwat gênant schouwspel.
Toen die jongen daarboven op de Keulse zuil naar het beeld van de body-builder teruggreep, maakte hij een zeer precies gebaar. Hij maakte daarmee duidelijk dat het niet uitsluitend om een prestatie ging: het beklimmen van een onmogelijk steile wand. Door die pose werd achteraf duidelijk waarom het was gegaan: het geseksueerde lichaam. Uiteindelijk hadden we naar het mannelijk lichaam gekeken. Door daar plotseling zijn lichaam als lichaam ten toon te stellen, zei de jongen: het ging toch om mijn lichaam, niet? Om mijn lichaam dat ik jullie, terwijl het zich inspande, te zien gaf. Door de prestatie heen zagen jullie toch ook het spel van mijn armen, benen, dijen, rug en achterwerk.
Wat daar had plaats gevonden, was de onthulling van het sportieve. Vrienden en toeschouwers werden er stil van. Ze beseften met een schok (hoe anders die stilte te verklaren?), dat hier iets anders op het spel had gestaan dan de gebruikelijke afleidingsmanoeuvres via een atletische prestatie.
De afdaling geschiedt met grotere behoedzaamheid. Zij is ook moeilijker. Maar uiteindelijk wordt zij even handig en secuur uitgevoerd als het naar boven klauteren.
Hoe hij teruggekeerd is in de vriendengroep heb ik niet meer van nabij gezien. Hij had hen verbluft, en dat zullen ze wel naar behoren hebben gevierd. Ook met bier en verbaal geweld. Maar daaraan voorafgaand wellicht met stevige omarmingen en omhelzingen, zoals men die ook op sportvelden na een overwinning ziet. Maar in dit geval toch anders, minder klef? Minder schijnheilig? Immers, het ging niet zozeer om een overwinning als wel om een bevrijding, om de bevrijdende kracht die was
| |
| |
uitgegaan van de onthulling en de aanklacht tegen de ‘sportieve geest’. De ranzige omarmingen van het sportveld waren voor één keer ‘echt’: het effect van een geslaagde, didactische analyse van een kwestie die hen allen raakte. Ik kan me voorstellen dat Brecht van deze scène zou hebben gehouden.
Thuis gekomen heb ik de foto's die ik wel genomen had, ontwikkeld en afgedrukt. Ze vertelden me niets over wat ik had gezien. De Dom van Keulen prijkt op de achtergrond, zoals op elk toeristisch kiekje. Gelukkig maar dat ik het moment van de pose niet heb vastgelegd! Ik heb beslist geen talent als fotograaf. Ik zie zelf nog altijd beter dan mijn camera.
***
| |
Frankfurt
In een Duitse stad loop ik steeds de Kaufhof binnen. Trouwens, het eerste dat ik in om het even welke vreemde stad doe, is de lokale Hema bezoeken. Daar zijn de dromen, verlangens, frustraties, bekrompenheid en nostalgie van de gewone mens te koop. Je krijgt er een beeld van de nationale en lokale ‘cultuur’. Niet alle waren zijn in de Europese steden eenvormig geworden. Voor een goed deel is dat natuurlijk wel het geval, maar er is nog altijd iets dat ontsnapt aan de uniformiteit. Nog steeds is elke cultuur in staat een eigen draai te geven aan de massawaren.
In Frankfurt moet ik bij de ingang van de Kaufhof langs een ware berg geborduurde kleedjes. Ze vormen het koopje van de dag. Het zijn witte, spierwitte, geborduurde en met kant afgezette tafelkleedjes. Machinaal perfect nagebootst handwerk. En slechts 15 mark! Er staat weliswaar discreet ‘Made in Taiwan’ op maar ze lijken zo afkomstig uit de vlijtige handen van een huisvrouw uit Bad-Königsberg. Duitse huisvlijt van vóór de
| |
| |
oorlog, mechanisch mooi nagebootst dor een of andere machinewerkster uit een land in het Verre Oosten. Slechts 15 mark smeken de kleedjes.
Ik ben echter niet te verleiden. Tenslotte heb ik geen Duits interieur waarin dit soort dingen passen. Op mijn tafel zou zo'n kleedje zich ongelukkig voelen. Ik heb er geen voeling mee. Geen enkele ‘Sehnsucht’ koester ik naar die lapjes, ik kan de ontroering van de gejaagde kopers en koopsters niet delen. Ik koop vandaag nuttige dingen. Dingen waarvoor ik thuis, in mijn eigen land, tijd noch zin heb om ze aan te schaffen. Ik heb onderbroekjes nodig, en Frankfurt lijkt me een geschikte stad voor deze inkopen. Waarom ook niet? De herenafdeling ligt verlaten in een hoek op de tweede etage. Ik kies een paar van de meest eenvoudige soort. Na lang zoeken vind ik die temidden van onafzienbare rekken met gebloemd, gestreept, genopt, gewaagd en frivool, alles onverminderd mannelijk.
De caissière is een mevrouw van een jaar of zestig. Ze heeft niets te doen en zit dan ook gezellig te keuvelen met een heer van haar leeftijd. Het is duidelijk geen klant. Eerder een buurman of een kennis, of een vriend van haar overleden echtgenoot. Of misschien wel een jeugdvriend of jeugdliefde? De luchtige toon blijkt bij nader toehoren eerder melancholisch te zijn. Alsof het om een grapje ging, heeft de man het over zelfmoord (‘... die Hand an sich legen’).
‘Aber warum denn?’, vraagt zij.
‘Es muss so sein, denke ich’, antwoordt de man.
Zij: ‘Ja, ja. Das sagt sich so leicht!’ En zich tot mij wendend: ‘Fünf-und-zwanzig Mark fünf-und-drei×ig... Haben Sie nicht Kleineres?’
Ik overhandig haar de afgepaste munt. Ze pakt de slipjes in. Ik ga weg. Zij zet het gesprek met haar oude vriend rustig verder; over koetjes en kalfjes. Das Leben ist schwer.
Hoe zou men niet getroffen zijn door deze Teutoonse kwetsbaarheid die af en toe onder de Teutoonse arrogantie tevoorschijn komt?
Bij het afdalen van de roltrap zie ik dat er net een nieuwe
| |
| |
lading kleedjes uit Taiwan is gearriveerd. Ze kosten nog steeds 15 Mark. ‘Nur heute’, roept een stem om. Geef toe dat 15 Mark geen geld is voor een stukje vooroorlogse maagdelijkheid, dat je op je kast kunt uitspreiden.
***
| |
Keulen (3)
Met de trein langs de Rijn reizen is wel het mooiste dat er bestaat. Het landschap dat zich achter de ramen van de coupé ontvouwt, is prachtig. In elk seizoen. Ik heb het vaak, in elk seizoen, ondergaan. Niet dat ik het ooit bekijk, maar ik weet dat het er is, en ik zou het reizend tussen Keulen en Frankfurt, missen als het er niet meer was. Want, als ik mijn ogen even opsla van mijn lectuur, als ik door de coupé's naar de restauratiewagen loop, als ik mijn blik van het menu over de schouder van mijn overbuurman naar buiten toe laat dwalen dan constateer ik dat het er is: het mooie landschap. Bij zonsop- en ondergang, stovend van de hitte, herfstig of besneeuwd. Steeds anders.
Alle steden waar de trein stopt, ken ik: Bonn, Bad Godesberg, Koblenz, Mainz, Frankfurt, Worms of Mannheim. De meeste van die steden ken ik alleen maar als treinhalte. Ik ben er nooit geweest, nooit uit de trein gestapt, want daar was nooit aanleiding toe. Ik stap alleen in Keulen, in Frankfurt of Mannheim uit, als ik om een of andere reden niet moet doorreizen naar München of Bazel.
Een keer, en dat was vrij recent, ben ik, na er twee decennia lang of meer langs gereisd te hebben, in Koblenz uitgestapt en heb ik een nacht in de stad doorgebracht. Het leek me iets
| |
| |
onnatuurlijks. Het was een barre winterdag. Mijn gastheer wilde me per se door de stad die ik niet kende gidsen. Ik had daar geen behoefte aan, maar hij blijkbaar wel. Hij liet me alles systematisch zien. En inderdaad, Koblenz zag er uit als een fraaie, merkwaardige, oude stad. Voorzover ik iets kon zien tenminste want het was er pikdonker en bar koud. Mijn ogen traanden en ik moest aanhoudend mijn neus snuiten. ‘Dit hier is in de zomer een soort boulevard... De voorbijgangers wandelen dan in licht tenue. Het is een uitverkoren plek voor toeristen...’, verklaarde hij trots. Ik zag niet meer dan een paar kale bomen, en een volkomen uitgestorven, uiteraard zeer breed trottoir. ‘Ja, het moet hier heerlijk zijn in de zomer...’ Ik begon het door en door koud te krijgen. Het snotteren was niet meer te stoppen, en ik kreeg signalen uit mijn maag, die me vertelden dat de tijd voor het avondmaal al lang was verstreken. Mijn gastheer leidde me verder tot bij een pikdonkere leegte. ‘Daar links heb je de Moezel’, zei hij, ‘en iets verder, kom maar mee, dan zie je het van dichtbij... gaat de Moezel over in de Rijn’. ‘Wie schön’, zei ik, terwijl ik in het zwarte gat dat hij Rijn-Moezel noemde enkele lichtstipjes probeerde te ontwaren. ‘Koblenz is een mooie stad’, constateerde ik nogmaals, daarmee duidelijk aangevend dat ik het nu echt tijd begon te vinden om in een warm restaurant beveiliging te zoeken voor al dat moois. ‘Ja’, antwoordde hij. Hij bleek mijn wenk te begrijpen, want langs een hele grote omweg loodste hij mij tenslotte naar een restaurant. Het lag in een kelder; de zeer mooie gewelven herinnerden aan het Koblenz van weleer. De pizza's die we na lang wachten in de geheel verlaten kelder te eten kregen, smaakten naar ‘nu’. Hij gebruikte geen dessert en dronk geen koffie na, want daarvoor was het te laat. Door verlaten winkelstraten en feestelijk verlichte winkelpassages die er als uitgestorven catacomben uitzagen, gingen we op zoek naar een taxi. Op elk plein waarvan hij meende dat er ooit taxi's hadden gestaan, heerste slechts leegte. De laatste bus (het was inmiddels half elf geworden) was al een kwartier weg. Wie komt er nu nog na een behoorlijk uur in een Duitse binnenstad, tenzij het koopavond is? Maar dat was
| |
| |
het niet. Het was een televisie-avond, zoals elke dag. 's Anderendaags toen ik de gordijnen opentrok, zag ik Koblenz onder het raam van mijn hotelkamer liggen. Het leek mij inderdaad een mooie stad. Een paar uurtjes later stapte ik weer op de trein, richting Keulen.
Ongeacht waar ik moet zijn, steeds stap ik in Keulen uit. Vooral op de terugreis kan ik er geen weerstand aan bieden de Duitse reis nog een beetje te rekken door in Keulen uit te stappen. Meestal sla ik dan een trein over. Tussen beide treinen in ga ik eventjes snel de Bahnhofbuchhandlung in.
Dit is een kleine boekhandel die in het station zelf is ondergebracht. (Je hoeft het station niet te verlaten, wat in de winter erg prettig is.) Op de begane grond zijn recente, meestal gebonden boeken te koop. Het assortiment is nogal beperkt en niet erg prikkelend. Maar in de kelder, een piepklein hol, kun je alle Duitse pockets kopen die je je maar kunt indenken. Je kunt ook heel gemakkelijk vinden wat je zoekt, want alles staat heel overzichtelijk geordend. Je vindt er ook een heleboel titels die je niet zocht. Ik maak dan al mijn Duitse geld op en meestal moet ik bijbetalen met cheques. Meer dan gewoonlijk en meer dan elders koop ik er boeken die ik anders niet zou kopen en, hoewel gekocht, niet zou lezen. Dat doe ik nu wel. Immers terug in de trein resten me nog een paar uurtjes alvorens ik thuis ben. (Ik doe er vaak mijn beklag over dat het traject tussen Keulen en thuis zo kort is; als dit stuk eens langer zou duren, zou ik ook langer kunnen lezen.)
In de Bahnhofbuchhandlung koop ik de boeken die ik al lang van plan was in Duitsland te kopen en te lezen (zoals de werken van Adler en Melanie Klein), maar nu schaf ik ze daadwerkelijk aan. Ook laat ik me verleiden tot het aanschaffen van Duitse literatuur. Dat zou ik in een ander land dan Duitsland nooit doen. Waarom zou ik buiten Duitsland Duitse literatuur kopen en lezen? Een van de eerste keren dat ik de Keulse boekhandel bezocht, kocht ik er Heine. Daarna Goethe, Von Kleist, Thomas Mann, Heinrich Mann en vele anderen. Ik
| |
| |
kan me voorstellen dat ik in Italië op dezelfde manier Italiaanse literatuur zou kopen, en in Spanje Spaanse en in Portugal Portugese, enzovoort.
Mijn ideaal van reizen is warm en alleen zittend in een eerste klas coupé tussen Keulen en Frankfurt of Mannheim en Keulen (dat doet er weinig toe). Met daarbij de beschikking over een restauratiewagen. Onderwijl wil ik boeken kunnen lezen, en, indien gewenst, kunnen kopen in Keulen.
De kleine boekhandel bestaat nu al meer dan twintig jaar, en al die tijd is er niets aan veranderd. Als ik er kom, blokkeer ik nog steeds de ingang met mijn koffers. Maar het is alsof ze er mij kennen. Ze laten me begaan. ‘Wollen Sie eine Tüte’, vragen ze. ‘Ja’, zeg ik. Ze geven mij een ‘Tüte’ waarin ik de door mij aangeschafte boeken kan verzamelen.
Op zo'n plek als de Bahnhofbuchhandlung grijpt me een irrationeel heimwee naar het land aan. Ik zou in Duitsland willen wonen, enkel en alleen om er de boeken te lezen die er uitgegeven worden. Maar dat zou om dezelfde reden net zo goed opgaan voor Italië of Engeland. En per slot van rekening kun je die boeken ook in eigen land kopen en lezen.
Ik koester nu eenmaal de, ik denk niet eens zo illusoire, gedachte dat ik in het land waar ik woon, om het even welk, meer de behoefte, de drang zou hebben om me niet alleen de taal maar ook de literatuur van dat land eigen te maken.
Duitsland blijft echter, wat dat aangaat, voor mij een aparte plaats innemen. Misschien omdat ik er langs deze weg voor het eerst toegang toe heb gevonden; langs de weg van het geschreven en gedrukte woord toegang heb gevonden tot een landschap.
Ik heb ooit eens een soort verhouding gehad met een oudere heer. Hij was boekhandelaar in Berlijn, in de Fasanenstrasse, recht tegenover bioscoop Delphi, niet ver van de synagoge. ik kwam er tijdens mijn allereerste bezoek aan West-Berlijn, helemaal aan het begin van de jaren zestig voor het eerst voorbij. Het was een bescheiden, maar zonnige winkel. Een niet al te
| |
| |
grote etalage, waarin hij naar aanleiding van de Berliner Festwochen een keur van boeken, gewijd aan theater, opera en ballet had uitgestald. Ik werd ook meteen verliefd op de regenboogreeks van Suhrkamp. Ik ging naar binnen en kocht mijn eerste boek van Barthes - ja, in het Duits - en van Benjamin en Brecht. De man met de grijze haren, gestoken in een elegant pak, een un je ne sais quoi van aristocratische zwierigheid, sprak me aan en vroeg wat ik in Berlijn kwam doen. Toen hij hoorde waar mijn belangstelling naar uitging, installeerde hij mij met een stapel boeken in een fauteuil. Hij zei dat ik wanneer ik maar zin had, zijn zaak moest binnenstappen, om er te komen lezen. Dat er geen verplichting tot kopen aan verbonden was, werd impliciet duidelijk gemaakt.
Later toen ik thuis was, stuurde hij mij stipt de boeken die ik per brief bij hem had besteld. Bij de rekening sloot hij steeds een kort briefje in met informatie over wat hij onlangs in de Opera had gezien, of over het concert dat hij bezocht had. Hij vroeg ook of ik Mishima kende, van wie hij mij een boek aanraadde. (Ik bestelde het boek, maar hield er niet bijzonder van). Telkens wanneer ik in Berlijn was, en dat was in die tijd toch wel een paar keer per jaar, ging ik naar de boekhandel in de Fasanenstrasse. Mijn abonnement op Theater Heute liep via hem, en dat schiep een band voor wanneer ik weer thuis was.
De laatste keer dat ik hem zag, het was na een vrij lange onderbreking - ik was hem eerlijk gezegd ook een beetje ontrouw geworden in mijn boekbestellingen -, was hij erg verouderd. Hij herkende mij niet zo goed meer.
De keer daarop dat ik er langs ging, bestond de boekhandel nog steeds, maar hij was er niet meer. De nieuwe verkoper was wel vriendelijk, maar ik durfde hem niet vragen wat er met de vorige eigenaar was gebeurd. Waarschijnlijk ook omdat ik het vermoedde.
Toen ik jaren later 84 Charring Cross Road las, sloot zich een cirkel: tenslotte had ook ik, zonder het te weten, Charring
| |
| |
Cross Road 84 gekend. De cirkel was een band, een familieband.
***
| |
Oberhausen (1)
Oberhausen is zo'n stad die ik-weet-niet-waar ligt. Dat wil zeggen in het Rhein-Ruhrgebied, zoals het daar heet. Om de een of andere reden ben ik er ontzettend vaak geweest, voor een week of langer. Soms logeerde ik om aan Oberhausen te ontsnappen in Duisburg, Essen of Müllheim. Ook wel eens in Bochum of Wuppertal, maar dat was dan omdat ik in Bochum of Wuppertal moest zijn.
De stad heeft bij mij de indruk achtergelaten van een buurt in het Rhein-Ruhrgebied. De streek is één grote stad, die in haar ontwikkeling is blijven steken en het maar niet tot metropool heeft kunnen brengen. Zij is een aaneenschakeling van dorpen gebleven. Immense dorpen. Aan de rand ervan lachen Düsseldorf en Keulen je toe. Ze lonken als echte steden en proberen je te verleiden om bij hen je thuishaven te zoeken.
Zo gebeurt het vaak dat ik, als ik in Oberhausen ben (weer eens moet zijn; maar waarom moet ik steevast in Oberhausen zijn, vraag ik me af. Er zijn over de hele wereld zoveel steden die iets met film te maken hebben. Waarom dan onvermijdelijk dit deprimerende gat?), snel even naar Düsseldorf ga. Met de trein is het nauwelijks een kwartiertje. Vluchten uit Oberhausen gaat even makkelijk, als zich verweren tegen die stad moeilijk is. De sirenenzang van Oberhausen heb ik nog niet kunnen achterhalen. Bewijs... ik raak steeds verstrikt in deze parel van het Rhein-Ruhrgebied: bezoekt haar station, haar fabrieksgebouwen, haar Paaseieren, rond Pasen haar narcissen en haar Turkse restaurants!
Omdat het van Oberhausen naar Düsseldorf slechts een korte rit is, vind ik het niet de moeite om eerste klas te reizen. Rond dit uur van de dag zijn de treinen trouwens meestal leeg.
| |
| |
Op de terugreis naar Oberhausen lees ik verder in J.B. Pontalis, Entre le rêve et la douleur. (De titel geeft perfect weer wat leven in Oberhausen zou kunnen betekenen.) Ik lees: ‘sans écran, pas de film, sans scène, füt-elle réduite à une ligne imaginaire, pas de pièce; sans toile ou cadre pas de tableau’.) In het Gebied ontbreekt de grens, het kader, de omlijsting. Je hebt de gewaarwording dat je in een overgangsgebied - maar waar naar toe? - leeft. Ook historisch: vooroorlogs, naoorlogs. Jaren vijftig en zeventig gemengd met restanten van de jaren zestig, en daartussendoor overblijfselen van het Wilhelminische Duitsland in de gedaante van Bochumse mijnen en fabrieken, of de Wuppertalse ververijen, die zo mooi verbeeld zijn door Else Lasker-Schüler in Die Wupper. Overigens is Wuppertal een stad die niet of alleen op de kaart bestaat. Als je er eenmaal bent, dan blijken er drie gemeenten of steden te zijn, waarvan er niet een iets te maken heeft met ‘Wupper-’ of ‘-Tal’, maar die te zamen zoiets als Wuppertal denken te vormen. Voor de vreemdeling is het moeilijk, maar wie thuis is in het Gebied, valt zoiets niet op. Voor hem is het hooguit een verduidelijking in de vaagheid die de rest van het Rhein-Ruhrlandschap is.)
Recht tegenover mij zit een jong meisje van, naar ik schat, een jaar of zestien. Ze is mooi, met haar delicate trekken, donkere ogen en lang zwart haar. Ze reist alleen, wat nogal uitzonderlijk is op die leeftijd, de leeftijd van de giebelende vriendinnen. Ze is rustig en ontspannen. Plots vraagt ze me wat ik lees. Ik schrik op. Het verrast mij dat ze mij aanspreekt. Doorgaans spreken jonge meisjes mij niet aan, zeker niet wanneer ik aan het lezen ben. Jonge jongens willen me wel eens ‘storen’, maar jonge meisjes krijgen nog steeds van hun moeders te horen dat ze geen heren mogen aanspreken. Daarom zijn ze ook altijd in groepjes.
‘De titel zegt me iets’, zegt ze. ‘Dat is Frans, niet?’ Ik vraag haar of ze dan Frans spreekt. ‘Nee’, antwoord ze. ‘Maar ik ben wel eens in Frankrijk op vakantie geweest, en heb toen een maand lang in een Frans dorp gewoond. Daar heette een bepaalde straat “drêve”. “Rêve” deed me aan dat woord
| |
| |
denken’. Wat het voor een boek is, wil ze weten. Hoe moet ik haar uitleggen dat het over psychoanalyse gaat? Hoe kan ik haar duidelijk maken wat psychoanalyse is? Ik kan en wil toch niet zeggen dat het boek over ‘dromen’ handelt. Ze zou kunnen denken dat het een astrologisch werkje is, en ik wens niet met een wildvreemd meisje dat het aandurft mij in een treincoupé tussen Düsseldorf en Oberhausen aan te spreken, de weg van de horoscopie op te gaan. Ik vertaal voor haar een zin die ik net heb gelezen: ‘Ook al had hij grote belangstelling voor dromen, ook al was hij, althans in de periode dat hij zichzelf analyseerde, een grote “dromer”, toch heeft Freud altijd gewaarschuwd voor het “droomachtige” (zo probeer ik het Franse begrip onirisme te vertalen), misschien wel omdat dit zo'n centrale plaats inneemt in de Duitse geest’.
Ik hoop, eerlijk gezegd, dat ik haar nu heb afgeschrikt. Maar als ik mijn blik weer opsla, zie ik geen verveling, maar een soort inspanning. ‘Er is zoveel dat ik niet begrijp’, zegt ze. Dat ontroert mij. Dat ze mij au sérieux neemt, zet me aan haar ook au sérieux te nemen.
Ze leert op een vakschool. Voor typografe. Ja, ze vindt het een mooi beroep. Ja, ze houdt van boeken. Nog steeds achterdochtig stel ik haar op de proef. Ik laat haar het stapeltje boeken bekijken dat ik zo juist bij boekhandel König in Düsseldorf heb gekocht. Ik vertel haar uitvoerig over een prachtboek dat ik daar eergisteren in de etalage had zien liggen. Toen was de winkel dicht. Ik ben vandaag speciaal naar Düsseldorf teruggegaan om het boek in te kunnen bladeren. Het is een facsimile van prenten uit de achttiende eeuw over tuinen, met een verhandeling over tuinarchitectuur uit dezelfde tijd. Het geheel was in een prachtig linnen koffertje gestoken, en in Oost-Duitsland gedrukt. Helaas was het toch nog erg duur. Ik had me bijna laten verleiden, maar uiteindelijk weerstand geboden. (Wat bindt mij aan de Duitse tuinarchitectuur van de achttiende eeuw? Maar ook: waarom zou ik me niet mogen interesseren voor de achttiende eeuwse tuinaanleg?) Terwijl ik zit te vertellen, observeer ik haar. Ze luistert aandachtig naar mijn verhaal. Maar ik realiseer mij
| |
| |
intussen dat het op een bakvis-leerling typografe een nogal snobistische indruk moet maken. Ik ben haast alleen al om die reden opgelucht dat ik het boek niet heb gekocht. Haar reactie laat me de dingen weer in hun juiste proporties zien: ‘ja’, zegt ze, ‘er zijn mooie boeken. Ik hoop dat ik later ook mooie boeken mag zetten en drukken’. ‘En lezen?’, vraag ik haar. ‘Ook lezen’, zegt ze eenvoudig.
We zijn in Oberhausen gearriveerd. We nemen vriendelijk afscheid. Auf Wiedersehen. Het was een aardig meisje, en ik was een aardige man voor haar.
***
| |
Oberhausen (2) jaren zestig
Ze loopt steeds naast de zebrapaden. Nergens mag dat, maar in Duitsland is zoiets crimineel. Ik probeer het haar duidelijk te maken. Ze antwoordt niet. Ik zie dat ze denkt: maar ik ben geen Duitse. Ik ben een joods meisje uit een kleinburgerlijk Brussels gezin. Waarom zou ik hier in Oberhausen niet zoals in Brussel, New York of Parijs, naast de zebrapaden mogen lopen.
Van ons allen was ze de enige die nog een beetje geld over had. Belgisch geld. Ze ging wisselen bij een deftige Duitse bank. We wachtten buiten op haar. Na een tijdje kwam ze buiten adem de bank uitrennen. Ze schreeuwt - we vreesden dat er iets ergs was gebeurd - kwam toen heel dicht bij ons staan en fluisterde opgewonden: ‘ze hebben mijn Belgische francs voor Franse aangezien. Ik heb niets gezegd!’
We zijn plotseling weer rijk. In een glinsterende Konditorei uit de jaren vijftig, met bediening en klandizie uit dezelfde tijd, zijn we gebak gaan eten. Wit, roze, groen en bruin gebak. Mit Sahne.
We gingen met ons allen dagelijks gegrilde (hormoon-)kip eten in Wienerwald en we stonken naar het frietvet. We hielden van elkaar, waren verliefd op elkaar, maar nooit op hetzelfde
| |
| |
moment, en nooit in een zelfde betekenis die het woord kan hebben. De gevoelens waren niet gemengd (gemischte Gefühle), maar velerlei, meervoudig. De verwantschappen waren niet gekozen, maar aan elkaar ontsproten.
Een cliché, een plaatje. Een groepsportret: klik. We waren gelukkig, we waren ongelukkig. We waren blij, we waren droevig. Tsjechow! Klik.
Om het haar en mezelf duidelijk te maken, had ik me voorgenomen het over Duitsland te hebben. En weer dwaalden we af en hadden wij het over onze moeders.
Over Duitsland: zijn uiterlijke orde en zijn innerlijke chaos. Moeilijk te vatten, moeilijk te verklaren... Kijk, zoals de chaos van de amoureuze gevoelens, de wanorde van de emoties en daarnaast de orde der lichamen, de onbereikbaarheid van het zo nabije en tastbare lijf.
‘Overal was het windstil’, schreef Heine. Wat zijn de jaren vijftig zouteloos geworden. Gestorven, en toch zo aanwezig hier. ‘Het doet me denken aan de triestheid van mijn kinderjaren’, zei ze, ‘op ons klein appartementje - donker, muf ruikend - aan de chaussée de Gand. Toen was he ook jaren vijftig’.
Aantrekkingskracht van de herinnering... zelfs van een pijnlijke, of is het alleen maar een droevige. Gevoel van verbondenheid met dat no-man's land dat Ruhr Gebiet heet?
Ze hield veel van een dialoog uit de film Muriel (ou le Temps d'un Retour). Een vreemdeling in een nieuwbouwstad vraagt: ‘pourriez-vous me dire, madame, où est le centre?’. Zij antwoordt: ‘mais vous y êtes, monsieur!’
Is men er reeds of is men reeds elders? Komt men er ooit? Versnipperd zijn de centra, uit elkaar gerukt de koninkrijken en de steden. Angstaanjagende verscheurdheid, en een vereniging van de brokstukken, die nog angstaanjagender is vanwege de dreigende vervlakking van alles.
Snel terug naar Parijs: de plek van de (goede) fictie.
‘En de Duitse maan schijnt nog steeds, even stil en zacht als toen Werther en Charlotte elkaar beminden, tedere herinne- | |
| |
ring.’
Op de terugreis naar Parijs over Brussel spreken we af in Keulen. Chantal en ik komen uit Oberhausen, Leon en Claude uit Brussel. Met zijn allen gaan we vanuit Keulen naar Parijs. De geografie van de liefde is grillig en bizar. Claude is een beeldschoon meisje, mannequin en model. Broos en tenger. Ze is immer zwijgzaam, melancholisch, en soms rolt een traan over haar wang: taalanexoria. Ze lijdt aan haar schoonheid. Ze is schichtig als een ree. Niemand mag haar aanraken of aankijken. Ze torst haar stralende, onnatuurlijke schoonheid als een te zware last voor haar frêle schoudertjes. Alleen in ons heeft ze vertrouwen. Chantal is op haar, en ik ben op Leon verliefd. Als twee normale koppels treffen we elkaar zoals afgesproken bij de Dom. We stappen naar het hotel aan de Rijn. Ik neem een kamer met Leon, en Chantal een met Claude. Zo was het afgesproken, zo wilden we het allen. Maar het is alsof er teleurstelling is, en in de blik van Chantal, en in die van Claude, en in die van Leon (en in die van mezelf?).
Leon is als het enigszins kan, van nature nog zwijgzamer dan Claude. Chantal en ik vragen ons af, wat ze met z'n tweeën tussen Brussel en Keulen wel aan elkaar kunnen hebben verteld.
Ik ben nieuwsgierig en vraag hem, wat ze samen, hij en Claude, tussen Brussel en Keulen hebben bepraat, wat ze hebben besproken? ‘O, niets’, zegt hij en zwijgt verder.
Met Duitsland heb ik, hebben wij, een vreemde verhouding. Om de haverklap wipten we de grens over. Om de zoveel weken deed zich een aanleiding voor om in Keulen te zijn, of in Düsseldorf of in Bochum. Of in Duisburg, München of Berlijn. In sommige periodes was ik er vaker dan in Brussel, en even vaak als in Parijs. Een tijd lang kon ik geen dag zonder de Süddeutsche Zeitung, en nu nog lees ik wekelijks Die Zeit. Ik kan nog altijd geen Duitse brief schrijven en mijn gesproken Duits blijft abominabel.
We hebben er nauwelijks vrienden of kennissen. We blijven
| |
| |
‘vreemdelingen’ maar toch ben ik er steeds wat anders geweest dan een toerist.
Waarom is dat zo? Waar komt dat gevoel van verbondenheid vandaan? Op die vraag kan ik moeilijk een antwoord vinden.
Soms probeer ik het door te vertellen dat er in een stad als Bochum, de meest deprimerende, de meest grauwe en saaie provinciestad die denkbaar is, al decennia lang (het is begonnen in de jaren vijftig en duurt nog steeds voort) een schouwburg is die er als een betonnen Blockhaus uitziet, maar waar het mooiste, het prikkelendste en meest verfijnde toneel wordt gespeeld dat er te zien is. Dat is toch iets bijzonders? Of ik vertel dat er in het station - in een station! - van Keulen een bijzonder goede boekhandel is, die niet alleen maar stationsliteratuur verkoopt.
Ik heb zoveel aan het Duitse te danken... En daarbij - hoe kan ik het opschrijven zonder dat het bombastisch klinkt? - ik voel mij ook een beetje verantwoordelijk. Er bestaat zoiets als de Geschiedenis (ja, met een hoofdletter). En de vraag die mij obsedeert, is hoe je in zo'n land kunt leven. Hoe kun je met zo'n verleden leven? Hoe zou ik zelf met zo'n belasting, zo'n schuld leven? Ik weet immers maar al te goed, hoe eenvoudig het is om te beweren dat ik zo'n wandaad niet zou hebben begaan. Ik hoop het, maar zeker daarvan ben ik niet.
Er is niets dat me zo stoort, en dat mij zo onmenselijk lijkt als dit soort zekerheid van zichzelf. Zij is opgelegd, wezensvreemd aan het menselijk bestaan. Dat geldt zowel voor het privé-leven als bijvoorbeeld voor de wetenschap.
Daarom raak ik ook steeds verbolgen op een ongenuanceerde anti-Duitse houding (wat dat betreft heb ik het in Nederland natuurlijk niet getroffen). Ik begrijp die en voel haar aan bij mijn vrienden van joodse afkomst. Het opmerkelijke is wel dat zij daar, als ze die al koesteren, eigenlijk heel terughoudend over zijn. Dat waardeer ik in hen.
Heel anders ligt dat bij mensen die uit Israël komen, zoals ik onlangs nog in Amsterdam kon ervaren. We zaten in een
| |
| |
restaurant te eten met voornamelijk Israëliërs. En opnieuw zonder de geringste aanleiding begonnen ze - bij het voorgerecht al - aan hun bezweringsritueel: hoe ze Duitsland verfoeiden, hoezeer ze de Duitse taal verafschuwden, hoe ze al, wanneer ze de grens overgingen, fysiek misselijk werden. Het kon niet op. Nochtans zaten we gezellig in een oer-Amsterdams restaurant, waar geen Duitser te bespeuren viel. (Of deden de onvriendelijke obers hen - waarom? - aan Duitsland denken? Of de onhoffelijke bediening? Borrelde in hen een - terechte - wrevel op tegen Nederland en vertaalden ze die in anti-Duitsheid?)
Van ons gezelschap maakte ook een Nederlandse jood deel uit, van wie ik weet dat zijn ouders Duitse joden zijn geweest. Mij beving een ontzettend medelijden met hem en ik begon heel boos te worden. Ik zei echter niets, maar dacht: dit houd ik niet lang uit, zo meteen roep ik dat ik een Duitse jood ben, en wat ze wel denken hun broeders zo te kleineren. Beseften ze dan niet dat er ook Duitse joden waren, joden met culturele en affectieve bindingen zowel met de Duitse taal als met de Duitse cultuur. Dat dit rijke bindingen zijn, en dat het grote historische schandaal, de misdadigheid van de concentratiekampen, voor hen wellicht nog traumatischer was. Was het niet voldoende geweest dat ze verdelgd waren, moesten ze op de koop toe vanwege hun Duits-zijn over dezelfde kam worden geschoren als hun beulen? Bij het dessert vond ik een excuus om me uit de voeten te maken. Ik was blijven zwijgen, want ik weet niet of Duitse joden mij wel zouden aanvaarden als hun verdediger of plaatsvervanger. Maar ik bied hun mijn schaamte en vernedering aan als blijk van broederlijkheid.
Fragmenten uit Een tafel voor één. Reisberichten dat in november bij de uitgeverij SUN zal verschijnen.
|
|