De Brakke Hond. Jaargang 7
(1990)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Kris Vanderlinden
| |
I. ProloogBij elke trage stap vrees ik dat mijn sleutelbeen met een knap zal breken. Het is alsof mijn schouder de last alleen moet torsen, ik ben de kleinste van de dragers. Zijn gewicht verrast me. Hij was groot, dat wel, en struis. En altijd een kaarsrechte rug. Ook vorige week nog, toen hij, schijnbaar zonder moeite, de keldertrap opkwam, een fles bier in zijn hand. Het verliep altijd volgens hetzelfde scenario. Ik zeg ‘dag pa’ wanneer ik binnenkom in de stille woonkamer. Jij zit op je stoel bij het raam. Je antwoord niet, je kijkt me aan met je uitdrukkingsloze | |
[pagina 68]
| |
ogen, je staat op, langzaam maar groot en kaarsrecht, en je verdwijnt in de kelder. Met een fles bier in je hand kom je terug naar boven. Je staat voor me en schenkt het glas vol. Terwijl je het op tafel voor me neerzet, kijken je grijze ogen me vanachter je bril aan. Ze zeggen niks, en jij zegt niks. Je gaat opnieuw zitten en je zwijgt. Je zwijgt, pa!
De motregen heeft de kleine, afgesleten kasseien van het kerkpad glad gemaakt. Ik moet uitkijken, ik durf er niet aan denken dat ik hier uitglijd. Telkens wanneer ik mijn hoofd buig om te zien waar ik mijn voeten neerzet, verplaatst de druk zich met een scherpe pijnscheut van mijn schouder naar mijn nek. Er staat geen mens langs het kerkpad, de kerk zal ook wel niet vol zitten. Bij moeders begrafenis stond er een dikke erehaag. Het waren andere omstandigheden natuurlijk, ze was pas vijftig en het gebeurde zo onverwacht. Ik hoor iemand het licht aanknippen. Ik open mijn ogen en je staat naast mijn bed, in je pyama. Je kijkt me aan, je hebt je bril niet op. Ik kijk naar de wekker, het is kwart over zes. ‘Sta op Luc’, zeg je, ‘je moeder is dood.’ Je gaat mijn kamer uit. Moeder ligt met gesloten ogen en halfopen mond in bed. Mijn adem stokt even, dan loop ik er naartoe. Ik leg mijn hoofd tegen haar wang. Ze voelt nog warm aan, ze ademt niet. ‘Maar... hoe, wanneer?’ vraag ik. Je staat naast het bed en kijkt ons aan. ‘Een kwartier geleden’, zeg je droog. Je gezicht geeft geen krimp. Ik bekijk moeders gesloten oogleden. Ik begin te snikken en kijk opnieuw naar je op. ‘Dat kan toch niet pa.’ Je draait je om en loopt naar de kleerkast. Huilend verberg ik mijn gezicht in je kussen. ‘Kleed je aan, Luc. Ga de pastoor verwittigen. En de begrafenisondernemer.’ Wanneer ik terug binnenkom, geurt het huis naar gebakken | |
[pagina 69]
| |
spek, je staat aan het fornuis, de pan in je hand. Je hebt de tafel voor twee gedekt, niet voor drie, je hebt je niet vergist. Je draagt dezelfde kleren als gisteren, je hebt je geschoren.
Wanneer we de kist van de schouder tillen en vooraan in de middenbeuk neerzetten, wankel ik even op mijn benen. Nu het gewicht niet langer drukt, lijkt het wel alsof mijn schouder verlamd is. De kerk zit inderdaad maar halfvol. Het is begrijpelijk, hij ging ook voor niemand. Ik ga zitten, op de eerste stoel van de eerste rij. Acht jaar geleden zat hij op deze plaats en ik zat waar hij nu ligt. Ik was vierentwintig en trouwde die dag met Greet Verbruggen. Je staat gebogen met je rug naar mij toe. Je vult de kachel bij, het is koud, februari 1980. Nu of nooit, denk ik: ‘Pa, in augustus zouden Greet en ik willen trouwen.’ Je richt je langzaam op en draait je om. ‘Heeft zij je gevraagd?’ vraag je. Je kijkt me recht in de ogen. ‘Hoe bedoel je pa?’ Je antwoordt niet, pakt een potlood en loopt naar de wandkalender. ‘Wanneer in augustus?’ ‘De negende.’ Je duidt het aan. Ik aarzel: ‘Gaat dat dan gaan, alleen, achteraf?’ Onbeweeglijk staar je me aan, zeker een halve minuut. Dan pak je de lege kolenkit beet, je zucht: ‘Waarom niet’, en je gaat de deur uit. Op negen augustus sta ik vertrekkensklaar. ‘Ik moet nu weg, pa, Greet ophalen voor de foto's. We zullen je vaak komen opzoeken - bedankt voor alles.’ Ik wil je de hand schudden, maar je armen hangen slap naast je lichaam. ‘Je moet me niet bedanken Luc’, zeg je, ‘je was geen last. Je was er gewoon.’ | |
[pagina 70]
| |
Bij de auto wil ik nog even wuiven, maar de deur is al dicht.
‘Dierbare familieleden, beminde parochianen...’, begint de priester, terwijl Bert naast me komt zitten. Hij fluistert: ‘Mag ik op je schoot, papa?’ ‘Mag ik op je schoot, opa?’ vraagt Bertje. Je pakt Bertje met beide handen beet en tilt hem, blijkbaar zonder enige krachtinspanning op, als een lege bak bier. Bertje zegt: ‘Papa is de papa van Bertje en opa is de papa van papa’ en lacht dan luid. Ik meen een spoor van een glimlach op je lippen te ontwaren. Ik weet het niet zeker. | |
II. Jean Huysmans | |
1.In de vaalgeel geschilderde kamer is het zo stil dat hij het getik van zijn polshorloge kan horen. Hij kijkt: kwart over negen. Van zes uur zit hij hier, alleen. Op de houten tafel voor hem ligt de krant die hij al twee keer doorgekeken heeft. Hij heeft geen enkel artikel helemaal gelezen, soms alleen de titel, soms een klein stukje tekst. Hij begint opnieuw te bladeren: ‘Rassenscheiding op bussen in Alabama ongrondwettelijk’, ‘Saarland bij West-Duitsland’, ‘Molotov treedt af’. Het raakt hem allemaal niet. Anders koopt hij nooit een krant, vandaag wel, de kans dat hij wat zou moeten wachten, was immers te groot. Hij kijkt op, de naderende voetstappen op de gang zijn al van ver hoorbaar. Het klakkende geluid komt dichter, stopt, de deur gaat open. ‘Meneer Huysmans?’ In de deuropening staat een in het wit geklede vrouw van rond de vijftig, de deurklink in haar hand. De verpleegster. ‘Ja’, zegt hij. | |
[pagina 71]
| |
‘Proficiat, meneer Huysmans’, ze doet plots gemaakt enthousiast. ‘U bent vader geworden van een zoon’, zegt ze opgewekt. Voor de technische gegevens valt ze terug op normale stemhoogte. ‘Vierenvijftig centimeter, drie kilo vijftig gram. Wilt u me volgen?’ Jean Huysmans vouwt zijn krant dicht en staat op, groot en kaarsrecht. Op de gang loopt hij achter haar aan. Hij ziet een spatader op de kuit van haar rechterbaan.
In de kamer in het bed zit een vrouw half rechtop tegen drie dikke kussens. Theresa Aerts houdt een langwerpig pakje doeken in haar armen. Aan het uiteinde van het pak zit het hoofd van een kind. De verpleegster verlaat de kamer en hij gaat op de rand van het bed zitten. Theresa kijkt hem aan. Donkere randen onder haar ogen, het haar in de war en in trosjes samengeklit. Ze lacht. ‘We hebben een jongen, Jean.’ Ze kijkt neer op het kind. Hij ziet een slapend gezichtje, een platte, brede neus, een groot vooruitstekend voorhoofd, een lichtjes geopend mondje. Ze legt haar hand op de zijne. ‘Hoe vind je hem?’, vraagt ze. Jean bekijkt de gesloten oogleden, de bijna kale schedel, het reusachtige voorhoofd. ‘Mooi’ zegt hij mat. ‘Het was niet gemakkelijk, Jean. Ik heb afgezien.’ ‘Dat is normaal’, zegt hij. Hij denkt: een vrouw ziet af, baart een kind; een man en een vrouw zorgen voor een kind dat ziek wordt, dat lastig is en stout en dat groot wordt, hen ongerust maakt, kwaad, en hen grijze haren bezorgt, dat slim is of dom en hen op zekere dag in de steek laat om dezelfde weg op te gaan. ‘Dat is normaal’, herhaalt hij.
In de Van Maerlandtstraat stapt Jean Huysmans van de bus. | |
[pagina 72]
| |
Het is halfelf en nog niet helemaal donker. De warmte van overdag hangt nog tussen de huizen. Gelach en geroezemoes van stemmen komt hem tegemoet vanuit het café op de hoek van de straat. Moet ik mij nu zat gaan drinken, vraagt hij zich af en stapt dan snel door. In de Pereboomstraat hangt de zoete geur van gemaaid gras dat sinds vanochtend ligt te drogen om over een paar dagen als hooi van de weide gehaald te worden. Zes juni, het hooi zal vroeg binnen zijn dit jaar, denkt Jean. Zes juni '56, ik ben vandaag vader geworden. Vader en eenendertig jaar oud, ik moet een zoon grootbrengen gedurende twintig jaar ongeveer. Dan ben ik eenenvijftig. Laat ons zeggen dat ik zeventig jaar oud word. Vader en moeder waren pas vijftig toen ze... Maar dat was een ander geval, nee, laat ons zeggen dat ik zeventig wordt. Dan ben ik nu bijna halfweg, dat is al iets. Nog een goede dertig jaar gaan werken, en dan is het bijna achter de rug. Jean Huysmans draait de sleutel van de voordeur om, opent ze, stapt het huis binnen en zucht: ‘Godverdomme, ik ben vader.’ | |
2.Theresa staat recht aan tafel, ze schept hete soep uit voor Jean en voor zichzelf en gaat dan zitten. Luc, in de kinderstoel naast Jean, zegt: ‘Tataatata jaajaje.’ ‘Hoe was het werk vandaag?’ vraagt Theresa. Jean lepelt zijn soep gelijkmatig naar binnen, zijn bril slaat aan. ‘Als altijd.’ ‘Luc was lastig vandaag’, zegt Theresa, ‘ik ben moe. Wat doe je vanavond?’ Luc zegt: ‘Jaatetaja taatatata.’ Wazig ziet hij Theresa door de aangslagen brilleglazen, wazig hoort hij Luc. Alsof hij helemaal buiten hun wereld staat, een nevel tussen hem en de rest. ‘Is er iets te doen?’ vraagt hij. ‘Hoe vind je de soep?’ | |
[pagina 73]
| |
‘Goed.’ ‘Tabaapaapabapapa.’ ‘Hou je straks wat met Luc bezig. Ik heb nog werk’, zegt ze.
De rolluiken zijn neergelaten, het licht brandt boven de tafel waar Theresa de krant leest. Het is stil. Jean zit in de zetel tegen de muur. Hij staart voor zich uit en zit. Theresa kijkt hem aan: ‘Waaraan denk je?’ Onbewogen blijft hij voor zich uitkijken. ‘Niks’, zegt hij. Straks gaan we boven, slapen. Morgen staan we op om zeven uur. Werken, thuiskomen, zitten en slapen; alweer een week voorbij. ‘Toch wreed daar in Algerije.’ Ze leest voor: ‘Algerijnse opstandelingen doden in Melouza en Wagran respectievelijk driehonderd en zesendertig moslims omdat ze met de Fransen zouden hebben samengewerkt.’ ‘Da's veraf’, zegt hij. ‘Maar kan je je inbeelden hoe erg dat daar moet zijn?’ ‘Ze doen maar’, zegt hij. Ze lijden honger, ze vechten, ze slaan dood, ze doen maar. Ik ga morgen werken. Hij staat op. ‘Waar ga je naartoe?’, vraagt ze. Met grote ogen kijkt ze op naar de rijzige man die langs de tafel naar de trap gaat. ‘Ga je slapen?’ Jean draait zich om, kijkt haar even aan en gaat de living uit, de trap op.
De gloed van het straalkacheltje warmt de vochtige lucht op. Het is zaterdagavond, buiten waait een gure noordenwind, het vriest min vijf. Het badwater is bijna heet. Jean Huysmans voelt zich loom en laat zijn lichaam langzaam in het water schuiven. Hij ligt languit in het bad, hoort de wind fluiten en denkt aan niets. Traag pakt hij met gestrekte arm de halve, afgeronde brok | |
[pagina 74]
| |
[advertentie] | |
[pagina 75]
| |
Sunlight-zeep en het washandje. Met de andere arm trekt hij zich opnieuw in zithouding en begint zijn nek in te zepen. De deur gaat open en de koude tocht doet hem rillen. Theresa komt binnen. ‘De deur!’ zegt hij. Ze draagt een kamerjas die ze vier jaar geleden kocht bij de geboorte van Luc, ze is barrevoets. ‘Het is hier heet’, zegt ze en ze sluit de deur. Glimlachend stapt ze op hem af terwijl ze met een snelle ruk de ritssluiting van de kamerjas opentrekt en hem van haar schouders gooit. Ze draagt er niks onder. Jean trekt zijn benen op en bekijkt haar grote borsten als ze over de badrand stapt. Voor hij iets kan zeggen, duwt ze haar tong in zijn mond. Hij weert haar af: ‘Wat krijg jij nu?’ vraagt hij. Met beide handen, elk op een been van Jean, glijdt ze langzaam van zijn knieën over zijn dijen naar zijn zwellende penis. ‘En Luc?’ ‘Luc slaapt’, zegt ze met hete adem in zijn gezicht. Ze steekt opnieuw haar tong in zijn mond en trekt zijn hand naar haar vagina. Hij laat haar begaan, wrijft wat over en weer tussen haar benen, en hoort hoe de wind opnieuw begint te fluiten. Ze spreidt haar benen en gaat achterover leunen. Na vier, vijf bewegingen komen ze klaar. ‘Ooh Jean,’ zegt ze. Zwetend stapt hij het bad uit, Theresa blijft zitten. Hij schuift het raamgordijntje wat opzij en kijkt buiten. ‘Het was tof Jean.’ ‘Het sneeuwt opnieuw,’ zegt hij. Kwaad gooit Theresa de zeep in het water. ‘Het sneeuwt zegt hij,’ roept ze, ‘kan jij niet normaal doen? We hebben pas gevrijd en je stapt zonder een woord te zeggen uit bad om te kijken of het sneeuwt. Kan jij dan niet eens lief zijn; heb jij geen gevoelens, godverdomme? Jij zit in je zetel en jij slaapt. Ik moet met alles altijd eerst beginnen. Ik moet hier altijd het initiatief nemen!’ | |
[pagina 76]
| |
Jean begint zich af te drogen, hij blijft zweten. ‘Dat wist je op voorhand’, zegt hij. Theresa gooit met een ruk haar hoofd omhoog; ze huilt. ‘Hoezo, dat wist ik op voorhand?’ ‘Jij hebt me gevraagd’, zegt hij. | |
3.Op een vooravond, einde maart 1952, schijnt de zon, maar ze geeft nog geen warmte, en wanneer Jean Huysmans, gebogen over de emmer, de zeemlap uitwringt, voelt hij de koude van zijn polsen naar zijn schouders trekken. Het is de eerste maal dit jaar dat hij de vensters een beurt geeft aan de buitenkant. In het vensterglas ziet hij de weerspiegeling van de ondergaande rode zon naast de Pereboomstraat, en op de Pereboomstraat ziet hij de vrouw die de richting van zijn huis uitkomt. Wanneer ze het paadje naar zijn huis betreedt, draait hij zich om. Theresa Aerts blijft op vier meter afstand stilstaan, en kijkt hem aan. ‘Dag Jean.’ Een poosje knippert hij met de ogen tegen de zon die achter de einder verdwijnt en nog even in zijn brilleglazen schittert. Dan wordt haar donkere silhouet duidelijker. Ze heeft een lange groene winterjas aan en draagt een zwart bolvormig hoedje. Haar dik, donker haar hangt halflang naast haar ronde gezicht. ‘Mag ik even binnen?’ vraagt ze. ‘Waarom?’ ‘Ik wil je huis zien, aan de binnenkant.’ Hij laat haar binnen. ‘Het is nog koud, hè, buiten’, zegt ze en terwijl ze haar jas losknoopt, kijkt ze rond. Het interieur is vrij goed in orde; op het aanrecht staat een afwas van een dag; voor de rest lijkt alles proper. ‘Je redt het blijkbaar goed, alleen’, zegt ze. Ze gaat zitten. Hij blijft staan, kaarsrecht. ‘Wat wil je?’, vraagt hij. | |
[pagina 77]
| |
‘Je zit al te lang alleen na dat ongeval, Jean.’ ‘Twee jaar’, zegt hij. ‘Je hebt iemand nodig. Je komt niet onder de mensen, dat is niet goed, voor niemand, zo lang alleen zitten. Je moet met iemand kunnen praten, Jean.’ Een korte poos neemt hij haar op: Theresa is niet lelijk, zeker niet, vooral haar dik haar bevalt hem. Ze is een stuk jonger dan hij. Wanneer ze praat klinkt er een warm gevoel door haar stem, hij voelt er zich ongemakkelijk bij. ‘Ik hoef niet te praten’, zegt hij. Hij wendt zijn blik van haar af, gaat voor het raam staan en kijkt naar buiten. ‘Praten brengt hen niet terug. Het heeft geen zin, het is voorbij.’ Plots draait hij zich opnieuw naar haar toe. ‘Jij wil getrouwd geraken, jij.’ Theresa zit onverstoorbaar op haar stoel en kijkt hem, haar hoofd lichtjes omhoog, dwars door zijn bril recht in de ogen. ‘Ja’, zegt ze. | |
4.Op drieëntwintig november 1950, om iets voor zes 's avonds, haast Jean Huysmans zich naar huis. Het is al bijna donker en in de Pereboomstraat hangt een hardnekkige, natte mist. Hij heeft het koud. In de huiskamer zit zijn moeder in de sofa bij de kachel. Haar ogen zijn dicht, haar hoofd hangt op haar rechterschouder. Ingedut, denkt Jean wanneer hij binnenkomt. Hij hangt zijn jas aan de kapstok en voelt plots hoe moeilijk hij ademt. Draaierig stapt hij naar de keuken. Daar ligt zijn vader op de grond, het gelaat krijtwit. Dood, op twee passen afstand van de buitendeur. De kachel, denkt Jean. Hij opent de deur, haalt diep adem en loopt terug naar de huiskamer. Ook moeder...
Geschokt trekt dokter Smets de verwachte conclusie: kacheluitwasemingen, koolmonoxyde. Samen leggen ze de stijve lichamen in bed. | |
[pagina 78]
| |
‘Ik zal bij de pastoor eens langs gaan’, zegt de dokter. ‘Hoeveel ben ik je schuldig?’, vraagt Jean nuchter. Dokter Smets legt een hand op Jeans schouder. ‘Sterkte’, zegt hij. Jean merkt de tranen in zijn ogen.
Jean zet de waterketel op het fornuis en gaat dan boven naar de kamer van zijn ouders. Hij loopt rond het bed waarin ze liggen, naar het nachtkastje van zijn moeder. Hij pakt de wekker, en kijkt na of hij juist is ingesteld. Terwijl hij de kamer uitgaat, windt hij de wekker op en zet hem dan op het nachtkastje in zijn slaapkamer. Als je vijfentwintig bent, en je ouders sterven, moet je voor jezelf kunnen zorgen. | |
5.De deur gaat open, de gedempte stem van zijn moeder: ‘Jean. Jean! 't Is tijd, sta op.’
Als hij de trap afkomt, zit zijn moeder zoals altijd zijn boterhammen voor 's middags te smeren. Een kleine lichte vrouw, grijs haar, gerimpeld gezicht. Zijn vader is al naar zijn werk vertrokken, er staat nog wat koffie in zijn kop, er liggen kruimels en twee stukjes zwoerd. ‘Het zal warm worden vandaag’, zegt zijn moeder. Jean kijkt door het raam naar de blauwe lucht en eet dan zwijgend voort.
In de Van Maerlandtstraat wacht hij op de bus naar de stad. Hij is alleen aan de bushalte. Nog nooit sinds hij gaat werken heeft hier iemand de bus van halfacht genomen. Hij staat hier al twee jaar alleen. Als afgestudeerde middelbaar onderwijs had hij na de bevrijding onmiddellijk werk gevonden: fakturering bij een bouwfirma in volle expansie. Om vijf voor acht komt hij op kantoor aan, om acht uur begint hij. Het werk is makkelijk, het is routine, het interesseert hem niet, het verveelt hem niet. Hij doet wat van hem gevraagd wordt, niet meer, niet minder. Het is | |
[pagina 79]
| |
een manier om de tijd om te krijgen en je wordt ervoor betaald.
Om vijf na acht, zoals steeds vijf minuten te laat, arriveren zijn twee kollega's. Ze komen lachend en flauwe praat verkopend binnen, en tijdens hun werk lachen en zeveren ze verder. Ze praten over voetbal, over vrouwen, over sla en radijzen. Jean hoort dat, doet zijn werk en gaat er niet op in. Gaandeweg hebben zij hun pogingen opgegeven om hem in hun gesprekken te betrekken en dat vindt hij best. Hun kontakten beperken zich louter tot werkaangelegenheden.
Terug thuis eet hij om halfzes en heeft dan niks meer om handen. Hij besluit wat rond te lopen, de Pereboomstraat af, het dorp door en terug. Op zijn wandeling ziet hij de mensen van het dorp, hij groet ze amper. Iedereen is gekatalogeerd: de pastoor, de boeren, kleine boer Jef en hereboer Baptist, de arbeiders van de melkfabriek, schoolmeester Vonckx... Iedereen doet wat van hem verwacht wordt, alles ligt onveranderlijk vast. Alleen ziet hij iedereen ouder worden, en zo hoort het.
Later op de avond zit hij in de huiskamer, bladert wat in een tijdschrift, verveelt zich. Hij wacht tot het tijd is om te gaan slapen. Zijn vader zegt: ‘Jean, zaterdag is er bal in 't dorp.’ Jean kijkt even op, ziet zijn vader, een kleine dikke man, vrachtvoerder in de melkerij. Dan bladert hij verder in het tijdschrift. ‘Ga je daar eens amuseren’, zegt zijn moeder. ‘Daar is niks te doen, dat is altijd hetzelfde’. ‘Dat weet jij niet,’ zegt zijn vader luid, ‘jij bent in je leven nog geen twee keer naar een bal geweest. Pier en Vital, al de mannen van jouw leeftijd, die gaan altijd, die hebben allemaal een lief.’ ‘Moet dat, een lief hebben?’, vraagt Jean, ‘ik ga slapen.’ Hij gaat de trap op. | |
[pagina 80]
| |
‘Ik had al een lief op zestien jaar’, zegt zijn vader nog, ‘jij bent tweeëntwintig en als je zo doorgaat zal je er nooit een hebben!’
Om van het gezaag van zijn ouders af te zijn, zit Jean die zaterdagavond alleen aan een tafeltje achter een glas bier getapt met teveel schuim. Hij ziet de jonge vrouwen giechelen en dansen. Zijn klasgenoten uit de lagere school zijn er ook. Pier is met Jeanne en Vital met Lea en Gust met Hermine, die twee jaar geleden met de bevrijding als eerste op de tank van de Amerikanen kroop. Hete Hermine, zei men achteraf. Ze heeft nat haar en rode kaken van het dansen, en dikke borsten. En Gust heeft een groot bakkes als hij teveel gedronken heeft, want wanneer hij Jean opmerkt, roept hij: ‘Hé jongens, de Kaars is ook nog eens buiten gekomen!’ Gelukkig speelt de muziek luid, de meesten horen het niet, maar Hermine proest het uit van het lachen als Gust hem met de vinger aanwijst. Jean staat op en gaat buiten. | |
[pagina 81]
| |
6.‘Kaars! kaars! kaars!’ roepen ze hem soms na op de speelplaats van de lagere school, omdat hij groter is dan de rest en omdat meester Vonckx ooit in de klas tegen Pier gezegd had dat hij niet zo ineengedoken als een vod moest zitten maar ‘kaarsrecht zoals Jean Huysmans’.
Vandaag zit Jean Huysmans op de lawaaierige speelplaats naar het knikkerspel van zijn makkers te kijken. Hij doet dat van op een afstand, en hij ziet hoe ze erin opgaan, hoe Vital vals speelt - hij houdt knikkers van Pol achter. En alleen Jean ziet het, maar hij zwijgt. Gust roept: ‘Hé Jean, speel je niet mee?’ Jean haalt wat knikkers uit zijn broekzak en speelt. Hij wint een paar keren, verliest dan opnieuw zijn winst en stopt ermee wanneer Vital en Pol luid ruzie beginnen te maken. Hij gaat met zijn rug tegen de muur staan en hij ziet de kleintjes hinkelen en ravotten, hij ziet hoe meester Vonckx Vital en Pol de hoek instuurt en hij denkt aan niets. |
|