De Brakke Hond. Jaargang 7(1990)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Piëdestal Eddy van Vliet De straat Voor het eerst in zesenveertig jaar zie ik een straat zonder tekort. Het einde van een verborgen bestaan. Als van as en lava ontdaan. Vele eeuwen liggen verzameld in de winkelramen. Tussen manshoge adelaars en een borstbeeld, anoniemer dan het marmer waaruit het gekapt werd, ligt het geheim van de Japanse kast. Gehurkt, geknield en reikhalzend wordt zij afgetast. Een legering van strelingen uit een vorige nacht. Alvorens terug te keren naar zijn ets gaf een luchtballon zijn kleuren weg. De kat die ons volgt, verklaart de lege schoot van de geportretteerde dame met... Als dorpelingen leunen de balkons met hun rug tegen de gevels en kijken toe hoe de straat waarin wij afdalen mijn blik moeiteloos uitvindt. [pagina 16] [p. 16] De kastanjeboom Er viel veel groen onder onze ogen te verdelen, als wij niet uitsluitend naar hem hadden gekeken. Aan de rand van de weide. Een valkuil voor dichters die graag bloemen met brandende kaarsen vergelijken. Het was zijn schaduw die ons aantrok. De onderzijde van zijn omsloten gebied dat wij als kinderen met stokken en stenen teisterden. Boven het gras dat hij van koelte voorzag, vormden zijn bladeren een tafelblad, gepolitoerd door de ruggen van runderen waaraan hij bescherming bood en telkens als bliksem donder aankondigde, een mogelijke dood. De vraag Het café was gevuld met kletsende weduwen en een kerstman die geld kwam bedelen. Met velen had het jaar gemeen dat het niet lang meer zou leven. Overal stond geschreven dat er een opstand woedde in Roemenië. Temidden van deze inleidende woorden kwam je binnen, stond even stil als poseerde je in een negentiende eeuws schildersatelier, keek verbaasd in je-zelf, leunde voorover en vroeg beleefd, als een kind aan de meester, of je onder mij bewegen mocht. [pagina 17] [p. 17] Voor Remco Campert Je kwam toen ik de reis niet aankon. Niet wegens een gebroken been of een huis dat op instorten stond. Geen tijdelijk ongemak bracht je hier. Het was om wat je aan liefde zag in de stad die ik niet meer bezoeken kon. Toen mijn jeugd, nu de resten die jenever uit het geheugen perst. Eens wat alles toekomst. Eens was er garen dat droomde dat weefgetouw bestond. Praag 1990 Vanaf het dakterras filmden mijn ogen de stad. God had op vele koepels geplast. Het goudkleurig vocht zocht de zon op en vond op pleinen, straathoeken en bruggen dixieland en bebop en als was het nooit genoeg, na driemaal met de voet op de van bloed gereinigde stenen te hebben gestampt, de koperen schittering van trompetten, trombones en klarinetten. [pagina 18] [p. 18] God God, wat een ellende dat je niet bestaat, dat ik niet een dagje met je kan rondwandelen en tonen wat je zoal geschapen hebt. Wees gerust, ik haal geen oude koeien uit de gracht, dat bergje lijken in Verdun, Austerlitz of Stalingrad wil ik moeiteloos vergeven en de inquisitie, ach het is alweer zo lang geleden. Om wat radbraken, pest en guillotineren wil ik niet zeuren. Wat telt is het heden. Meer hoef ik niet om mijn gemis te verklaren. Hand in hand, als geliefden op pad, zouden wij de doodstrijd van je dierbare schepselen kunnen bestuderen, hun wonden catalogiseren, het bloed in hun plas ontleden, hun kreten en laatste gebeden om je hulp registreren, wat rot en stinkt de absolutie geven. God, wat een ellende dat je niet bestaat. Wat hunker ik naar zo'n dag met zijn tweeën. Eindelijk de kans je uitdagend te vragen mij te straffen om mijn wrok tegen het zaad dat je je veroorloofde uit te storten over deze aarde als een emmer stront waaruit je zonen moskeeën, tempels en kathedralen maakten. Vorige Volgende