| |
| |
| |
[Nummer 27]
Bart de man
Anbeeks analfabetisme
Voor iedere intellectuele kneus is neerlandistiek een heerlijk vak. Je hoeft er toch noch wiskunde noch talen voor te kennen? De afdelingen Nederlands aan de Hollandse universiteiten zijn dan ook sinds jaar en dag overbevolkt. Eilaas, groot is de ontnuchtering van de studenten als blijkt dat er van je verwacht wordt dat je ook iets gelezen hebt. Waar halen ze het? Door de terreur van de pedagogen hebben Hollandse middelbare scholieren immers zelden meer gelezen dan jeugdboeken van de heer Terlouw of samenvattingen van romans op hun boekenlijst.
Voor wie denkt dat ik chargeer, wil ik hier wel de anekdote navertellen die ik ooit eens heb gehoord van Kees Fens, hoogleraar Nederlandse literatuur (maar overigens evenmin gediplomeerd als zijn studenten). In het eerste jaar Nederlands vroeg hij aan zijn gehoor of ze in hun middelbare-schooltijd wel eens een gedicht hadden gelezen (je moet op de een of andere manier toch aansluiten bij de ervaringswereld van de student, nietwaar?). Er viel een broeierige stilte. Waar had die kerel het over? Neen, natuurlijk had geen van deze aspirant-neerlandici ooit iets over poëzie vernomen. Ten slotte ging toch één aarzelende vinger omhoog. Een student verklaarde dat ze vroeger in klasverband ooit eens één dichterlijke tekst gelezen hadden. Welke dan wel? Het antwoord luidde: een tekst van de rockgroep Doe maar.
Indien de hoogleraren Nederlands uit een dergelijk zootje moeten worden gerecruteerd, is het einde natuurlijk zoek. Ten einde raad stelt de academische overheid wel eens niet-vak-professoren aan. Zo is J.J. Oversteegen een wiskundige. Populair is ook het systeem van gastprofessoren waarbij een auteur, die ook niets weet over literatuurtheorie, maar die dan tenminste nog wel eens een boek leest, de lessen van de would-be professoren komt geven. Zo gaat Monika van Paemel binnenkort een aantal gastcolleges verzorgen in Groningen. Toen ze aan de heren neerlandici het voornemen bekend maakte het ook
| |
| |
over een aantal buitenlandse boeken te hebben, gingen de wenkbrauwen de hoogte in. Dat was toch echt wel een beetje te veel van het goede. Zelfs van de titels van die boeken hadden ze nog niet gehoord. De neerlandici zijn namelijk analfabeten.
| |
Remake
De totale onkunde van de neerlandici blijkt ondermeer uit het feit dat zij ondanks hun fenomenale aantallen er nog altijd niet in geslaagd zijn een ietwat fatsoenlijke geschiedenis van de Nederlandse literatuur te schrijven. Als zodanig geldt sinds jaren het roemruchte Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van Dr. G.P.M. Knuvelder (een handboek tot??: Nederlands is anders). De Dr. voor de naam van Knuvelder mag ons niet bedriegen. Knuvelder is helemaal geen universitair. Hij heeft wat Nederlands gestudeerd in Tilburg en de doktersbul alleen honoris causa aangereikt gekregen. En toch is dit werk, dat een kruising is van een encyclopedie en een handboek katholieke moraal, praktisch het enige in zijn soort. De informatie erin is soms ronduit leugenachtig (Couperus heet hierin ‘gelukkig getrouwd’), meestal maf en warrig (wat betekent een zin als ‘Dwars door generaties en tijdvakken heen, heeft Henriëtte Roland Holst haar merkwaardig, sterk persoonlijk leven geleefd en een brede letterkundige werkzaamheid ontplooid die vrijwel uitsluitend met haar eigen stijl rekening hield’?), en altijd doodvervelend en nietszeggend (‘In andere gevallen wordt de aandacht voor de, al dan niet wekkende, buitenwereld achtergesteld bij de ervaring van die werkelijkheid in de mens’). De dood in de pot kortom.
En toen kwam Ton Anbeek. Deze hoogleraar Nederlands in Leiden schreef nog niet zo lang geleden Na de oorlog. De Nederlandse roman 1940-1960 en brengt nu een remake van een deel van Knuvelders werk: Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1990). Die titel blijkt al in de inleiding een overdrijving te zijn. Ten eerste behandelt Anbeek niet de gehele
| |
| |
Nederlandse literatuur, maar alleen het Noordnederlandse, zeg maar Hollandse, gedeelte daarvan. Ten tweede laat hij ook de Nederlandse dramaturgie buiten beschouwing (en zonder dat met zoveel woorden te zeggen ook het grootste deel van de essayistiek). Ten derde laat hij de encyclopedische pretenties van Knuvelder varen en beperkt zich tot ‘een wat uitvoeriger beschouwing van enkele teksten die als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd’.
Deze laatste optie is de meest ingrijpende. In plaats van zoals Knuvelder ‘een galerij van evaluerende auteursportretten’ te geven (waarbij zowel de bio- als bibliografisch geïnteresseerde lezer aan zijn trekken kwam), maakt Anbeek een keuze van werken. De hamvraag is nu op welke criteria die keuze is gebaseerd. Anbeek stelt dat een echte literatuurgeschiedenis niet kan uitgaan van de smaak van onze tijd, maar van de normen van de beschreven tijden zelf. Zijn literatuurgeschiedenis heeft als intrige de opeenvolging van op elkaar reagerende literatuuropvattingen, waarbij de aparte werken eerder als illustratie worden aangehaald.
In zijn recensie in De Standaard der letteren (14 juli 1990) vindt Freddy de Schutter dit een volslagen nieuw criterium. Dat bewijst alleen dat hij een nog groter analfabeet is dan de meeste neerlandici. Niet alleen kan hij niet lezen: in Anbeeks boek zelf staat dat Wellek en Warren dit alternatief al in 1947 hebben voorgesteld, hij weet ook niet dat het idee van een literatuurgeschiedenis die uitgaat van opeenvolgende literaire normen al in de jaren twintig door de Praagse structuralisten (Tomasjewski, Tynjanov) en later nog door iemand als Paul Valéry is geopperd (om van de Franse structuralisten maar te zwijgen). Dat belooft voor iemand die zelf van plan is een Nederlandse literatuurgeschiedenis te schrijven.
Het lijkt wel een aantrekkelijk idee een literatuurgeschiedenis voor een keer niet te schrijven vanuit de persoonlijkheid van de auteur, maar vanuit iets dat zijn tekst bepaalt, de literaire norm. Helaas heeft Ton Anbeek dit idee verknald door bij het bepalen van die literaire normen uit te gaan van getuigenissen
| |
| |
van de tijd zelf in de vorm van literaire manifesten en programma's. Dat heeft diverse beroerde gevolgen: vooreerst worden die beweringen van auteurs al te grif geslikt; ten tweede vallen tendenzen die niet door programmatische uitspraken begeleid zijn, heel vaak buiten beschouwing; ten derde worden generatie-conflicten en twisten van kleine zelfstandigen opgevat als poëtische discussies.
Hoe het dan wel moet? Mij dunkt kunnen literaire normen niet los worden gezien van maatschappelijke normen en de wijze waarop die in een bepaalde tijd geproduceerd, gereproduceerd, gedistribueerd en gerecipieerd worden. Zo heeft de beweging van 80 veel te maken met het doorbreken van de 19de-eeuwse Christelijke ideologie, die zoals Multatuli al had opgemerkt een koopmansideologie was. Laat ik hier een Noordnederlands literatuurhistoricus citeren die in een paar zinnen meer duidelijk maakt van deze verwevenheid tussen maatschappij en literatuur dan Anbeek in een heel boek: ‘Na de oorlog van 1870 ontwikkelde Duitsland zich tot een industriegebied, dat voor in- en uitvoer gebruik maakte van Nederlandse havens. (...) Vooral Amsterdam gonsde ca 1880 van bedrijvigheid. Geld- en goederenhandel brachten voorspoed en welvaart. (...) De welvaart verhoogde het zelfbewustzijn der stadsbestuurders. Wetenschap en kunst werden bevorderd, het Athenaeum werd universiteit. De specialisering van het bedrijfsleven maakte echter voortaan de koopman-kunstenaar, zoals Potgieter, onmogelijk. De dichter verloor zijn binding met de maatschappij: de lyriek van de Tachtigers is vervuld van pessimistisch individualisme.’ De woorden zijn van... Garmt Stuiveling en komen uit de Winkler Prins Encyclopedie van... 1952. Toen hadden neerlandici blijkbaar nog een visie en niet een klein ideetje dat ze snel uitspinnen tot een boek.
| |
Straatrumoer
Nu kan de gebrekkigste theorie wel eens tot mooie resultaten leiden. Een eigenzinnige keuze van auteurs en werken had
| |
| |
van deze Geschiedenis van de Nederlandse literatuur toch nog iets leuks kunnen maken. Maar dat is helaas niet het geval. De keuze van Anbeek is akelig conformistisch. Daar zijn ze weer: de Busken Huets, de Klozen, de Gorters, de Couperussen, de Du Perronnetjes, de Ter Braaks en de Marsmannetjes. Nergens ook maar één poging om de gevestigde waarden te tackelen, nergens ook maar één bewijs dat de analfabeet Anbeek die gewijde teksten echt heeft gelezen.
Ik zelf heb verleden zomer de verzamelde gedichten van Willem Kloos doorgenomen - een niet van masochisme gespeende onderneming. De conclusie: van heel dit ‘oeuvre’ (als men die paar honderd gedichten zo kan noemen) zijn er op zijn hoogst een paar vroege sonnetten in enige mate pruimbaar (en dan gaat het nog om vrij wazige stemmingsstukjes). Wie in het buitenland zou durven staande houden dat dit een van onze belangrijkste dichters is, mag zich op hoongelach voorbereiden. En toch is Kloos in deze Geschiedenis de meest geciteerde figuur. Waarom? Omdat hij op uitnemende wijze aan self-advertisement heeft gedaan, voor ‘straatrumoer’ heeft gezorgd. Wordt het geen tijd om deze opgeblazen kikker door te prikken? En als het dan toch om ‘straatrumoer’ gaat, waarom zou je dan niet eens een literatuurgeschiedenis schrijven waarin Jef Last, Anton van Duinkerken, Theun de Vries, Jan de Hartog, Jan Cremer, Huub Oosterhuis en Anja Meulenbelt de leidende figuren zijn? De laatste vijf worden in deze Geschiedenis - hoe geschiedenis? wat geschiedenis? - niet eens vermeld. Wèl vermeld worden Ton Anbeek, Taco de Beer, E. Evenhuis, A.P. van Groeningen, Han Hoekstra, Johan de Meester, M. Revis, Toon Tellegen en J.J. Voskuil. Kleffe tijdschriften zoals De Banier, De Beweging, Het woord worden voorgesteld als gezaghebbende spreekbuizen. Van alle kanten rammelende stukjes worden serieus gelezen als programma's voor nieuwe ‘literaire conventies’. Voor wie de buitenlandse literatuur van die tijd zo'n beetje kent is dit een meelijwekkend schouwspel.
Deze literatuurgeschiedenis toont weer eens aan waarin een klein land klein kan zijn. Hoeveel schrijvers van allure zou
| |
| |
Nederland hebben? Stellig niet meer dan een handjevol: Gorter (?), Couperus (?), Leopold (?), Van Schendel (?), Vestdijk (?), Lucebert (?). Zet die namen tegenover buitenlandse namen als Rilke, Mann, Eliot, Proust, Joyce, Brecht, en deze Nederlandse reuzen krimpen tot het formaat van lilliputters. Zo'n vaststelling zou tot enige bescheidenheid moeten stemmen. Bij Anbeek leidt ze alleen tot hoogmoed, want met pretentieus provincialisme weigert hij ook de Vlaamse literatuur in zijn overzicht op te nemen, hoewel die met namen als Van de Woestijne, Streuvels, Van Ostaijen, Elsschot, Walschap, Boon en Claus toch een frisse bries door de Hollandse binnenkamer zou jagen. Een echte symbolist hebben we niet, zucht Anbeek. En Van de Woestijne? Een echte dadaïst is alleen Bonset, denkt hij. En Van Ostaijen? De toneelschrijfkunst bestaat niet bij ons, jammert hij. En Claus? Ik stel voor Anbeeks boek te herdopen tot Geschiedenis van de Hollandse pretenties tussen 1885 en 1985.
| |
Stromingen
Anbeek beweert dan wel dat hij zijn literatuurgeschiedenis schrijft met het criterium normverandering, in feite gebruikt hij voor zijn beschrijving voortdurend stromingsetiketten van buitenlandse origine. Zo heet de beweging van Tachtig ‘romantisch’ wat de dichtkunst, en ‘naturalistisch’ wat de roman betreft. Maar telkens weer constateert Anbeek tot zijn verdriet dat die termen niet passen. Dèr Mouw zou een symbolist moeten zijn, maar zijn ‘originaliteit maakt hem literatuurhistorisch bijzonder moeilijk plaatsbaar’ (p. 89); ‘De term “symbolisme” (tout court) geeft al moeilijkheden genoeg als men hem wil gebruiken als typering voor bepaalde Nederlandse dichters’ (p. 92); Martinus Nijhoff maakt ‘elke literatuurhistorische situering bijna belachelijk’ (p. 133); ‘Nergens ervaart de geschiedschrijver zijn onmacht zo sterk als wanneer hij iets over het werk van Vestdijk wil zeggen’ (p. 165). ‘Hij (nl. Achterberg) blijft voor de literatuurhistoricus moeilijk grijpbaar omdat hij binnen geen van de bestaande programma's past’ (p. 177).
| |
| |
| |
| |
De moeilijkheden van Anbeek komen er vooral omdat hij dergelijke stromingen op een zo gebrekkige wijze definieert. Laten we bijvoorbeeld een stroming nemen waar hij min of meer specialist van is (hij schreef De naturalistische roman in Nederland): het naturalisme. De naturalistische kenmerken zijn volgens hem de volgende: (1) Middelpunt van de roman is een nerveus gestel, mannelijk of vrouwelijk (volgens mij is een ‘gestel’ onzijdig, maar alla); (2) De plot bestaat uit een geschiedenis van een ontnuchtering; (3) Van groot belang zijn de determinerende omstandigheden; (4) De naturalistische auteur haat de burgerij; (5) De belangstelling voor seksualiteit; (6) Het taalgebruik bestaat uit een zo natuurgetrouw mogelijke dialoog èn woordschildering; (7) De vertelwijze is personaal; (8) De verteller is objectief. Met dergelijk kenmerken kun je honderden niet-naturalistische romans naturalistisch noemen (bijv. De verwondering van Hugo Claus) en honderden naturalistische romans niet-naturalistisch (bijv. De biezenstekker van Cyriel Buysse). Waarom? Omdat ze enerzijds te algemeen zijn (welke roman is niet geïnteresseerd in ‘seksualiteit’?) en anderzijds veel te specifiek (‘woordschildering’ is een kenmerk voor vele, maar niet voor alle Nederlandse naturalistische romans). Zou het niet veel eenvoudiger zijn het naturalisme te bepalen (zoals ieder schoolboek dat doet) als een sterke vorm van realisme? Dat realisme breidt de onderwerpen uit die worden behandeld (alle sociale klassen, de vrouw, de waanzin, de arbeid, de stad, de goorheid van het leven) en ontwikkelt technieken om die zo realistisch mogelijk voor te stellen (personale verteltechniek, innerlijke monoloog, visualisering en andere vormen van zintuiglijke voorstelling). Door een dergelijke definitie krijgen de aparte kenmerken een hiërarchie en een functie, zodat ze niet meer plompverloren naast elkaar staan te koekeloeren.
| |
Buitenland
Anbeeks analfabetisme openbaart zich vooral wanneer het er op aankomt de Hollandse ontwikkelingen te verbinden met
| |
| |
buitenlandse strekkingen. Een paar voorbeelden.
Volgens Anbeek (die zich hierbij beroept op de ‘Inleiding’ van Willem Kloos op Perks gedichten) hebben de Tachtigers uitsluitend de Engelse romantici als voorbeelden gebruikt. Die stelling wordt een aantal keren herhaald (p. 23, 262, 268), maar dat maakt haar niet steviger. Om te beginnen citeert Kloos zelf in zijn ‘Inleiding’ als sonnettenmakers ook Rückert, Rossetti, Platen en Prudhomme. Zijn eigen sonnetten zijn net zo min als die van Perk en Gorter op Engelse romantische voorbeelden gebaseerd; Shelley, Keats en Wordsworth hebben immers nauwelijks sonnetten geschreven. Als Kloos zelf in vreemde talen gaat dichten, gebeurt dat in het Duits (Knabenklagen) en een enkele keer in het Frans (een van de gedichten is opgedragen aan Paul Verlaine). Zowel bij hem als bij Perk is er invloed van Platen te bespeuren. De beroemde regels ‘Schoonheid (..)/Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg’, uit Perks ‘Deinè theos’, is duidelijk geïnspireerd door August von Platens gedicht ‘Tristan’: ‘Wer die Schönheit angeschaut mit Augen,/ Ist dem Tode schon anheimgegeben’. De ‘wellust der pijn’, die Anbeek als een nieuw element ten opzichte van de Engelse romantiek aanwijst, is een typisch decadent element dat we al bij Baudelaire en later bij Swinburne aantreffen.
De verbinding van woordkunst met naturalisme (p. 56) is in Europese context lang niet zo uniek als Anbeek aanneemt. In hun voorwoord bij Les frères Zemganno (1879) hadden de gebroeders Goncourt al gesteld dat het realisme gepaard moest gaan met een ‘écriture artiste’ (waarbij dan de bewerkte stijl bedoeld werd die we in het naturalistisch proza van een Huysmans terugvinden). In feite is deze minutieuze stijl een direct gevolg van de pretenties van het naturalisme om de werkelijkheid ultrarealistisch te beschrijven.
Onbegrijpelijk is Anbeeks opmerking bij de bespreking van Couperus' historische romans dat het ‘niet makkelijk’ is ‘de inspiratiebronnen voor deze nieuwe, enigszins troebele belangstelling voor het verleden te traceren’. Weifelend noemt hij in dit verband de hier totaal niet terzake doende Rossetti, en daarnaast
| |
| |
Flaubert. Blijkbaar weet hij niet dat er in de negentiende eeuw duizenden historische romans zijn geschreven, waarvan de antieke sinds The Last Days of Pompeii (1834) van Edward Bulwer-Lytton een ruim segment vormen. In het fin de siècle werd er alom gegeild op de decadente oudheid.
‘Het lijdt geen twijfel dat Nijhoff het meest te danken heeft aan de Franse poëzie, en dan met name Baudelaire (..), Verlaine (..) en Mallarmé, schrijft Anbeek (p. 145). Mijns inziens heeft Nijhoffs poëzie veel meer te danken aan het werk van Rainer Maria Rilke. Diens naam komt in het register van dit boek niet eens voor, hoewel er geen enkele dichter op de Nederlandse poëzie van het interbellum zo'n invloed heeft gehad als hij: niet alleen Nijhoff, maar ook Slauerhoff en Vestdijk (om van mindere goden maar te zwijgen) zijn zonder zijn voorbeeld ondenkbaar.
In zijn conclusie schrijft Anbeek: ‘Deze summiere opsomming laat iets zien van de plaats van de Nederlandse literatuur binnen de Europese context. Iets: mijn hoop is dat anderen hierdoor worden gestimuleerd tot onderzoek dat meer dan op dit moment gebruikelijk is binnen de neerlandistiek over de grenzen heenkijkt’. Daarmee legt hij de vinger op de zere plek. Een neerlandicus kijkt nooit over de grenzen. Dat is niet helemaal zijn schuld. In zijn inleiding stelt de auteur dat in Nederland ‘de beter geschoolden tot voor kort minstens drie vreemde talen beheersten’. Waarom is dat nu niet meer het geval? Omdat het onderwijsbeleid in Nederland bepaald wordt door nitwits die alles te moeilijk vinden voor de scholieren en dan ook het Frans en het Duits hebben afgevoerd van de programma's, tezamen trouwens met grammatica, literatuur en oudere geschiedenis. Dit barbaars volkje mag nu bogen op een ‘literatuurgeschiedenis’ waarin de dichter Herman van den Bergh bijna vijf bladzijden (op de 270) krijgt - waarna de dader van deze enormiteit boudweg beweert: ‘hij is niet de meest interessante theoreticus van Het getij en zeker niet de boeiendste dichter’...
| |
| |
| |
Tot slot
Er zou nog veel te schrijven zijn over deze merkwaardige literatuurgeschiedenis (ondermeer over Anbeeks vreemde interpretatie van maatschappelijke veranderingen als politieke gebeurtenissen, p. 18), maar het boek is al die moeite uiteindelijk niet waard. De vraagstelling van de schrijver was, zoals hij zelf op p. 20 aangeeft, drievoudig; (1) kan het literaire verleden bevredigend beschreven worden als een opeenvolging van ‘normen’? Mijn antwoord is: ja, maar dan niet zoals Anbeek het doet, door alleen uit te gaan van ‘groepsvorming en manifesten’; (2) in hoeverre komen de aangegeven normverschuivingen overeen met internationale veranderingen? Mijn antwoord is: dat kan ik uit dit ‘handboek’ met zijn gebrekkig vooronderzoek niet te weten komen; (3) als dat niet het geval is: hoe valt die autochtone ontwikkeling dan te verklaren? Mijn antwoord: ik zou het niet weten, en de auteur blijkbaar ook niet, want hij is die vraagstelling in de loop van zijn uiteenzetting uit het oog verloren.
Voor een Nederlands doctorandus die op zoek is naar een aardige stelling bij zijn proefschrift, stel ik de volgende these voor:
Het zou aanbeveling verdienen dat de handboeken Nederlandse literatuur niet meer door analfabeten zouden worden vervaardigd.
|
|