| |
| |
| |
Guido van Heulendonk
The Big Bang
Ze waren jong en hadden een tijdschrift opgericht: THE BIG BANG. Een manifest was er nog niet.
Als redactielokaal diende de zolder van een oud studentenverblijf in de binnenstad. Het pand deed erg zijn best niet tot puin te vervallen. Dat het daarin slaagde, was grotendeels te danken aan een financieringsmaatschappij, BIVEST. Tegen de westelijke gevel had zij kort voordien een filiaal opgetrokken. Grapjes: onze linkerzijde gesteund door het grootkapitaal. Vanuit het dakvenster hadden zij de plechtigheid meebeleefd, de prominenten uit hun wagens zien stappen, later, aan de andere kant van de muur met Che Guevara, de luidsprekerstemmen gehoord van de burgemeester en de algemene directeur.
Tegen de oostkant van de BANG stond een hoog en smal pakhuis. Oorspronkelijk bestemd voor de afbraak was het uiteindelijk - meer door verbeeldingskracht dan verbouwingen - tot moskee omgevormd door gastarbeiders uit de buurt. Gelukkig voor het prille blad. Het BIVEST-filiaal was amper een week geopend of de LNS (les Légions Neo-Subversives) lieten een colli springstof bezorgen dat twee verdiepingen van het gebouw aan flarden blies. Grapjes: over passende geboortegeschenken, over hoe omen hun nomen was geweest, althans voor de buren.
De volgende dag - de BANG had een workshop op de universiteit - kwamen de burgemeester en zijn gevolg ter plaatse. Terwijl de hoge functionarissen behoedzaam hun voeten tussen het puin zetten, klonk in de hoogte gekraak. De muur van het redactielokaal begaf het, stenen, kalk, en een kast vol ideologisch-literaire geschriften stortten naar beneden. Het sneeuwde slogans, anarchistische kreten rond de oren van politie en rijkswacht.
Geen grapjes meer. 's Nachts werd de voltallige redactie van haar bed gelicht en bij de antiterreurbrigade een etmaal lang voor een priemende bureaulamp gezet. Pas toen de LNS de
| |
| |
aanslag had opgeëist werden de vier redacteuren vrijgelaten. Halfblind, uitgehongerd, overwogen zij de BIG BANG maar voorgoed op te geven. Verder te leven onder een burgerlijke stolp van stilte. Maar na een week keerde het oude vuur terug. Voor het gat in de muur werd een golfplaat gespijkerd, en Allah werd dank gezegd voor de stevigheid van zijn tempels. Want zonder die stut in het oosten had hun pand de explosie beslist niet overleefd.
Ze waren met z'n vieren.
a. Eggermont was de leider, hoofdzakelijk omdat zijn oom een copieermachine had. Hij was ook de ontwerper van hun naam. Eggermont had ooit astrofysica willen studeren. Hij sukkelde nogal met de Engelse -th-. Ze Big Bang, zei hij. Hij had maar één oog, en nog minder gevoel voor humor. Voor leiders niet echt ongewoon. Het oog was er in Tirol uitgeprikt door een onhandig gezwaaide skistok. ‘Skieën: bourgeoisie als glijmiddel,’ zei Annemarie Doneux. ‘Mon oeil,’ antwoordde Eggermont, en lachte overdadig.
b. Annemarie Doneux was redactie-secretaresse. Een schoonheid, maar overtuigd feministe: ‘ovuleren’ als schuttingtaal. Zij had reeds een prijs in de wacht gesleept met haar kandidaatsverhandeling: Hadewych in Bourgondië.
c. Notredame vond het een infantiele titel. Zoiets als Kuifje in Amerika of Asterix op Sicilië. Hij had het werk daarom nooit gelezen. Bovendien was hij krankzinnig verliefd op Doneux, haar vlezige verschijning. Een primair soort liefde, iets van de buik. Iets archetypisch ook, hij liep voortdurend aan Venus en moedergodinnen te denken. Dit mocht niet worden aangeknaagd door intellectualisme. Het eeuwige niet geperverteerd door het particuliere. Net zo min zou hij door het sleutelgat loeren, als Annemarie aan het douchen was. Dus las hij niet.
Notredame was de jongste redacteur. Eigenlijk stagiairredacteur. Hij was de enige van de vier die nog niets had gepubliceerd. Slechts op voorspraak van
d. Claus-Cuvelier was hij aanvaard. Claus-Cuvelier had
| |
| |
adellijke voorouders en dweepte met de decadenten. Hij zocht al lang een homo-erotische relatie van niveau. Notredame werd zijn Dorian Gray. Fysiek klopte dat nogal. Of de jongeling even destructief zou worden voor zichzelf en zijn omgeving moest nog blijken. Misschien had Notredame daarvoor een te groot geweten. Iets wat Claus-Cuvelier, zoon van een hersen-chirurg, fijntjes deed opmerken: ‘Nog zo jong, en reeds een hypertrofie.’ En hij krabde zich glimlachend in de wenkbrauw, en voelde zich Oscar Wilde.
Notredame was eigenlijk geen schrijver.
Letterkunde had hij gestudeerd, omdat hij voor exacte vakken geen talenten had. Ook omdat hij als kind op de achterflap van De Witte had gelezen dat Ernest Claes gepromoveerd was in de Germaanse Filologie. Die naam had hem gegrepen als een bezwering. ‘Germaans’ stond toen nog voor kracht, mythische geheimzinnigheid, donker bloed, broederschap. Onmiddellijk had hij besloten dat later ook te doen: ‘Germaanse’ filologie studeren. Hij was het idee nooit meer kwijtgeraakt. De tijd had de metafysica wel uit zijn motivering gefilterd. Historisch besef laat niets heel van bodem-romantiek. Notredame begon zich te schamen voor zijn blonde haar, zijn blauwe ogen. Maar in de plaats kwam een nieuw, niet minder stimulerend besef: dat van een mogelijke carrière in het onderwijs, bij voorkeur in broeierige meisjes-internaten. Zo geschiedde. En toen hij op een morgen, vanop zijn klapstoeltje in het auditorium, tijdens een college over Hadewych, diep de ademende boezem inkeek van de voor hem gezeten Annemarie Doneux, toen wist hij het zeker: hij had de goede keuze gedaan.
| |
| |
Zij was laatstejaars, hij een nieuweling, dus daar lagen geen mogelijkheden. Ze was geen lid van studentenclubs, bezocht geen bals, geen dooprituelen. Tijdens zijn ontgroeningsproef - een gillend meisje dat twee palingen uit zijn zwembroek viste - dacht hij aan haar en schaamde zich. Hoe kreeg hij contact? Ze bleek literair en maatschappelijk zeer actief. Hij werd het ook, trad toe tot workshops allerhande, en toen twee jaar later THE BIG BANG van start ging, liet hij zich introduceren door Claus-Cuvelier, het holste vat binnen de faculteit, dat overal, bij de minste agitatie boven kwam drijven, en waarmee hij in het collectief ANDERS GAAT OOK kennis had gemaakt.
Zo kreeg THE BIG BANG deze samenhang:
a. Notredame wist alles van Claus-Cuveliers fantasieën. Hij vond ze onschuldig, liet hem begaan, accepteerde quasi-verrast een gele A rebours bij zijn verjaardag. Claus-Cuvelier glunderde, Eggermont snapte er niets van. ‘Wanneer raakt jouw verhaal eens af, Notredame?’ vroeg hij verveeld.
b. Annemarie Doneux, van haar kant, bleef koud voor Notredames aanbidding. Behaloos, met naakte benen, notuleerde zij iedere redactieraad, onberoerd door zijn blikken die als trage reptielen over haar lichaam gleden.
Hij schreef haar een brief. Ze reageerde niet. Geen plooi in haar gezicht veranderde. Hij begreep er niets van. Een volle week speurde hij haar af op enig teken van toenadering, van gêne, irritatie, maar ze bleef een gesloten deur. Wanhopig blaffend sprong hij er tegenaan. Gaf zijn blikken de intensiteit van een laser-straal. Geen effect. Toen gaf hij het op. Had hij de omslag niet zelf in haar handen gelegd, hij zou eraan getwijfeld hebben of ze zijn bericht ooit had ontvangen. Blijkbaar moest hij met andere middelen toegang forceren.
Die avond hadden ze het over de oerknal.
Eggermont had een zwart lapje voor zijn glazen oog gebonden, op zeeroversmanier. Hij was ook zwaar verkouden. Notredame dacht aan halfgecensureerde porno-foto's. Zwarte
| |
| |
balkjes in plaats van tepels, schaamdriehoeken. Moesten zij ook beschermd worden tegen de verderfelijke aanblik van Eggermonts oog, of afwezigheid daarvan?
‘Stel je voor,’ zei Claus-Cuvelier, ‘alle materie, tot de laatste melkweg toe, samengeperst in een erwt. Wàànzinnige dichtheid, en dan: BANG!...’
‘Cosmic madness,’ zei Eggermont, ‘prachtig. Scheppen is diversifiëren. Dat moeten wij ook doen: essays over duivensport tussen haikoes en postmodernistisch proza. Daarin moet onze vernieuwing zitten, dàt moet de knal geven.’
‘... Tussen haikoes en postmodernistisch proza,’ herhaalde Annemarie Doneux. ‘Een versregel op zich.’
‘Elke dimensie,’ mijmerde Claus-Cuvelier verder, ‘alles wat ooit was en zal zijn, het jaar nul, nog te ontploffen supernova's, alles in een erwt... wij ook... Weet je, Poe had het daar al over, in Eureka. Oorspronkelijk oneness.’
Hij zei ‘poe’, zoals in poes. Doneux zei dat hij ‘phou’ moest zeggen, en ‘joerieka’.
‘Ik zie me daar al zitten,’ zei Eggermont, ‘opgekruld in de schoot van Socrates, en met mijn neus tussen de ballen van een brontosauros, Haha. En maar wachten tot God op de knop drukt.’
Toen ging het er even over of een brontosauros wel ballen had. Annemarie vond het typisch mannelijk dat ze dat meteen maar veronderstelden. Tja, zei Eggermont, het was inderdaad een reptiel. Best mogelijk dat hij ze miste. Wat sneu voor hem, zei Claus-Cuvelier.
‘Bai ze wei,’ zei Eggermont toen, ‘ik vond geen bal aan je verhaal, Notredame.’
Notredame scheurde zich los van Annemaries bovenlip.
Het verhaal had hij bij het begin van de vergadering voorgelezen. Met een reutel in zijn keel. Het was zijn inwijdingsrite, het roofdier dat moest geschoten worden voor opname in de stand der krijgers. Hij had immers nog niets gepubliceerd.
| |
| |
Schrijf eens iets, had Eggermont gezegd, dan kunnen wij praten.
Schrijf eens iets.
Besluiteloos had hij voor zijn boekenkast gestaan. Het was de tijd dat auteurs afrekenden: met hun verleden, met echtgenotes, met de maatschappij. Belijdenis alom. Dus had hij ook zijn trauma gezocht: Hermine, de vrouw die hem als driejarige wees had opgenomen, grootgebracht, die nog steeds voor hem kookte, waste en streek. Na grondig gespit was dit kadaver bovengekomen: hoe Hermine zijn eerste liefde had gefnuikt, omdat ze vond dat hij te jong was. Achteraf beschouwd heel billijk. Een dertienjarige moet zichzelf niet vastklinken, niet aan iemand die later inderdaad werd wat Hermine had voorspeld: ‘Een troela, slecht nieuws, je moet die trien onmiddellijk uitje hoofd zetten.’ Hermines hardhandige ingreep had pijn gedaan, beslist. Maar het resultaat mocht gezien worden. Naast zijn boekenkast stond een spiegel - één stap opzij en hij kon de vrucht van haar jarenlange zorg bekijken: Apollo, gouden lepeltje in de mond.
Maar toen was Annemarie Doneux over zijn beeld geschoven. Haar lichaam had het zijne omvat, als een reusachtige amoebe, hij had aan zijn brief gedacht en was gaan zitten, had zijn pen genomen, zijn handvol gekwetste pubertrots, en had die nog diezelfde avond gekneed en uitgerold tot een flinterdun
| |
| |
vertelsel over ongelukkige jeugd en demonische voogden. Tijdens het schrijven hadden zijn vingers gekleefd. Af en toe was Hermine, oud en krom, binnengekomen met koffie en krentenkoek. Ze wist van zijn nieuwe verantwoordelijkheden. Ze schonk zelf in, voorzichtig, de kan trillend in die verweerde handen van haar. ‘Ik pas wel op, hoor,’ zei ze, toen hij een papier over zijn tekst schoof. Ze dacht dat hij bang was voor spatten. ‘Gaat het?’ vroeg ze. Hij knikte. Ze glimlachte en verdween. Pas toen de deur weer dicht was, durfde hij het papier weg te nemen.
‘Ik vond er geen bal aan,’ herhaalde Eggermont, ‘je mag me niet kwalijk nemen dat ik dat zo maar even stel. Maar we moeten eerlijk zijn.’
‘Ja,’ zei Annemarie Doneux, ‘BIG BANG is de nieuwe integerheid, oprechtheid, menselijkheid, Schoonheid, zeg maar.’
Eggermont:
‘Je moet dat herschrijven, Notredame, daar zit niets anders op. Het orgaan dat wij hebben opgericht moet niveau halen, see?’
Hij grinnikte, hoestte. Toen niemand meelachte, verklaarde hij: ‘Orgaan... oprichten... voel je 'm?’
Hij snoot zijn neus. Notredame maakte zich opeens geen illusies meer. Hij zou nooit meer schrijven. Een pen leek hem op dat moment alleen dienstig om er Eggermonts andere oog mee uit te prikken. ‘Schrijvers, even zovele vensters op de maatschappij,’ had Doneux eens gezegd. Hij zou ze inslaan, blind maken, allemaal, de bloederige gaten bedekken met zwarte schaamlapjes. En terwijl een plotselinge windvlaag de golfplaat deed donderen, overviel hem een verpletterende moeheid. Hij nam zijn manuscript en scheurde het in twee, drie stukken, die hij samenpropte en tegen de muur smeet.
‘God,’ zei Annemarie Doneux, ‘wat zijn we toch vlug op onze pik getrapt. Het wàs toch heel cliché, mijn jongen? Zo, zo, dated. “Mijn vlammende roos, geknakt in de heksenklauw.” Dat is geen stijl. Dat is beschimmelde Conscience. Stijl krijg je door
| |
| |
oefening. Schrijven en nog eens schrijven. Schrijf me nog eens een brief. Ja? Schrijf me nog eens een brief.’
Notredame voelde hoe zijn maag in brand vloog.
Nu las zij een bijdrage voor: een impressie van de nacht bij de antiterreurbrigade, uitvergroot en bijgekleurd, natuurlijk, volgens de literaire zeden van de tijd - hoe ze langzaam was afgeknapt onder het kruisverhoor, haar afgenomen door een inspecteur die per se haar betrokkenheid bij het internationale terrorisme wou bewijzen, een pig van achttien karaat. Medanotre, had ze hem gedoopt (M-E-D-A-N-O-T-R-E, hij hoorde de letters van zijn naam vallen, één voor één, als knikkers op een trommelvel), op slinkse wijze had hij haar bekentenissen ontlokt, en haar ten slotte - het verhaal stond, dat begrepen ze, voor de repressieve, masculinistische maatschappij - plat op haar rug geduwd, op het bureau en...
Ze las zonder een spier te vertrekken, in ijskoude onthechting. Prachtig, zei Eggermont, prachtig, Notredame zei niets, zag een vergeelde herinnering van Hermine voor zijn oog verschijnen, een jonge vrouw in een gebloemd schort, ergens bij een wasdraad. Ze bukte zich, haar jurk flapte in de wind. Er was een grasveld, waarop linnen te bleken lag, er waren vogels, een hond blafte in een bouwvallige schuur waar een tak van een eik dwars doorheen groeide. Toen kreeg hij het koud. Buiten regende het harde druppels tegen de golfplaat, ze begon te tikken en te kraken, alsof miljoenen termieten er hun tanden in zetten. Ik wou dat ik dood was, dacht hij.
Nu ging Claus-Cuvelier over tot voorlezen van zijn werk. Een proza-gedicht. Hoe een IK op de snelweg een vrachtwagen inhaalt en vanuit de verte NEUKENS BERNARD op de laaddeuren leest: hoe deze woorden zich in zijn hoofd dadelijk tot NEUK EENS BERNARD omvormen, en hoe dit motto, zelfs nadat hij dicht genoeg is genaderd om te zien dat er eigenlijk KEUKENS staat, hem zodanig opgeilt dat hij de wagen blijft volgen tot de chauffeur uitstapt bij een wegrestaurant, zijn spannende spijkerbroek afklopt, waarna de IK...
| |
| |
‘Ik heb dorst,’ zei Notredame, en ging naar beneden.
Daar was een primitief keukentje, het eetlokaal van de bewoners-studenten. Het tochtte er als in een oude loods, in iedere hoek zaten fluitende, hijgende geluiden. Er stond een gasfornuis met vier pitten. Notredame stak het vuur aan onder de waterketel, en trok de provisiekast open, zocht naar de oploskoffie. Hij zag de cacao, kreeg trek in warme chocolade. Hij nam de ketel weg en zette een pannetje melk in de plaats. Toen ging hij buiten staan wachten onder het afdak. Hij rookte een sigaret, staarde in de regen. Hij dacht aan vroeger, aan Hermine, hij vergat de melk. De melk kookte over, doofde de vlam van de pit. Het gesis ging verloren in de vallende druppels, het doorstromende gas zong te zacht. Notredame gooide zijn sigaret in het rioolrooster, keerde terug naar boven. Toen de vergadering gedaan was, kwam Eggermont als eerste de trap af. Hij was verkouden, zijn neus functioneerde niet. Hij stak een pijp op en het huis vloog in de lucht. De moskee zakte in elkaar, het BIVEST-filiaal, nog in volle heropbouw, werd licht beschadigd.
|
|