Die bouc van seden. Een middelnederlandsch zedekundig leerdicht
(1891)–Anoniem Bouc van Seden, Die– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |||||||||||||
A.Abijt 246: bi haren abite, d.i. in hunne houding als of ze profeten zijn. Abijt of habijt (Fr. habit) beteekent in 't algemeen een kleed, doch in 't bijzonder een kloosterkleed, en overdrachtelijk het uitwendig voorkomen. MLoep I, 295: Ten leste quam die vrouwe schoen Mît rijcken abijt toegemaect.
Beatr. 28: Si plach te wesen langhen tijt Int cloester, daer si droech abijt.
Lev. v. Jezus. c. 49: Hudt u vor de ualsche profeten, die comen tu in abite van simpelheiden, mar binnen synt gripende wolue. (uit Matth. VII, 15.)
Achten 866 met den 2den nv. zich om iets bekreunen, zich gelegen laten liggen, vooral in ontkennenden zin, met niet, luttel, clene. Mnl. Wdb. I, 12. Theoph. 356: Ende hoe luttel men nu achte sijns.
Rein. II, 4386: Die luttel schinen mijns te achten.
Achter 772 bijwoord van tijd, achterna, naderhand. Hildegb. 91, 140, welke dichter daarvoor menigmaal gebruikt achterdien, waarvan dien de 3de nv. is van het onz. dat. Zie Mnl. Wdb. I, 18. Men zou anders licht vermoeden, dat daarbij het w. tijt verzwegen was, of wel dach, zoo als dat voorkomt in Limb. II, 148: achter desen dach.
Achteren 61, achteruitzeiten, benadeelen. Theoph. 19: Hine sal mi dit niet lachteren Noch minen name daer bi niet achteren.
Achtersprake 497 achterklap, laster. Franc. 4175; Mnl. Dist. Caton. I, 12: Niemaren ende achtre spraken, Die de liede te scande maken,
Saltu scuwen ende laten.
Elders vindt men daarvoor achtertale. Zie Theoph. 33. Amand II, 5189: Ne spreect van niemende gheen achtertale.
| |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Achterwech 749. Een achteraf gelegen en weinig begane weg. Hier tegenover staat de algemeen betreden (ghetordene) weg.
Aengaen 852, in betrekking staan, tot de familie behooren. Vad. Mus. I, 59, 40: Die haer van maechscape gingen an.
Zie Mnl. Wdb. I, 95, 5, a.
Aert 1076: in sinen aert, d.i. in zijn land, in zijne landstreek. Nat. Bl. II, 602: Dat een kemel levet C jaer Eist dat hi in sinen aert blivet.
d.i. in zijn geboorteland. Walew. 10861. MLoep III, 1008. Mnl. Wdb. I, 104.
Aet 907. Zie oueraet. Afsteken (den hoet) 264, zijn hoofddeksel afnemen, afzetten, als bewijs van beleefdheid of eerbied. Mnl. Wdb. I, 275. Dander Martijn 46: Doch willics mi ghenenden Ende wille afsteken minen caproen.
In dezelfde beteekenis staat elders afstriken, Lksp. III, 23, 180 en afdoen Lksp. III, 4, 101. - Ook heeft afsteken de beteekenis van verstooten, verjagen; zoo 814 of gheuiele sake dat men di noch daer af stake, d.i. al ware het ook, dat men u niet verjoeg of afzette.
(Alle daghe 140.) Hier een stoplap voor het rijm; doch kan beteekenen altijd.
Alle gader 15, alle te zamen, Lev. o.H. 3061: Dit doechde hi om ons algader Onser alre euwelike vader.
Flor. en Bl. 1054: Hi groete sire moeder ende sinen vader Ende daer na dandre alle gader.
Van gelijke beteekenis is al te male. Walew. 7672, 9264.
Alle weghe 134, 144, overal, bij elke gelegenheid. 998: in elke stede.
Alle wile 157 te allen tijde, aanhoudend. 855: talre stont.
(Al met alle 333) met eene ontkenning, volstrekt niet, in 't geheel niet. Rijmb. 31653: Maer sine mochten al met allen Den muur met hem niet doen vallen.
Also goet 1115, even veel. Alsulc - dan 1072, zulk, zoodanig, als. - Al is eene versterking van sulc, Mnl. Wdb. I, 368. - Opmerking verdient dat dan hier gebruikt wordt voor als, even als, daar wel vergelijkender wijze gesproken wordt, doch zonder voorafgaanden comparatieven vorm. Rein. II, 7608: Ende u alsulken raet gheven, Als is betaemlic uwer eren.
Ambacht 555. Dit woord had oudtijds niet slechts de tegenwoordige beteekenis van nering, broodwinning, 837. maar ook die van ambt. Zoo b.v. Lev. v. Jezus c. 2 (van Zacharias, die) sijns ambachts soude pleghen in den temple. Lksp. III, 11, 65: Tullius sprect oec dit woert: Tot rechters ambachte behoert
Dat hi dat recht altoes voert steke.
welke woorden, eenigszins veranderd, ook voorkomen in D. Doctr. III, 715. Door beide dichters wordt denkelijk bedoeld de plaats uit de Off. II, 14, 51: Judicis est, semper in causis verum sequi.
Amman 163. Eig. hij die een ambt in dienst van zijn heer bekleedt, dienaar, ambtenaar; doch bepaaldelijk gezegd van den landsheerlijken amb- | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
tenaar, wien de uitoefening der rechtsmacht was toevertrouwd. Huydec. op Stoke III, 323. Mnl. Wdb. I, 399. Dat zoodanige ambtenaren zich menigmaal schuldig maakten aan afpersing om de inkomsten van hunne heeren en alzoo ook de hunne te vergrooten, blijkt uit D. Doctr. III, 707.
Ander 1084: Eens anders sijn. Eig. eenen ander toebehooren. Vd. afhankelijk lijn van een ander. - 1090: bi anders goede leuen, door een ander onderhouden worden, uit eens anders ruif eten. - Hiertegenover staat 1087: sijns selues man sijn, zijn eigen meester wezen, wat 1091 en in Lksp. III, 3, 121 gezegd wordt een vri man sijn. Op gelijke wijze zegt men in 't Latijn: alterius esse en sui iuris esse.
Anscijn 572, aangezicht, gelaat, als uitdrukking van het inwendig gevoel: een blide anscijn toghen, een vroolijk gezicht zetten. Mnl. Wdb. op aenscijn I, 137, b.
Ansicht 352, 570. Van gelijke beteekenis als het voorgaande. Ferguut 3991. Stat.-Vert. van het boek Daniël I, 4: Jongelingen, schoon van aensicht.
Ap 592, nap, beker. Zie de Aant. bl. 95.
Arem 126, 206, 595, 805, 873, 986, arm. Mnl. Dist. Caton. I, 21, IV, 35. Ook aerm 916, en aermoede 883, en erm Vaderl. Mus. IV, 232, 39.
Argher 785, erger, slechter. Comparatief van den - en veel meer voorkomende dan de - positief arch. Mnl. Rijmspr. I, 79: Men sal goet ende arch verstaen, Dat goede doen ende tarchste laen. Hildegb. Gloss.
Aten 409, haten, waarvan de h is weggelaten. Zoo vindt men dit ww. ook in S. Bern. epist. (Denkm. III, 6), 131: Cledere moy buten maten, Dat es dat dine ghebuere aten.
Ibid. 171: Die instrumente der gokelaren Aetd God ende sijn hemelsche scaren.
Meer voorbeelden van woorden, waarin de h is weggevallen, zie onder letter H. Zoo ook adde Walew. 828, 975, 1178, addic 2715, addi 3684.
Atent 120. Verkorte vorm voor atente. Mnl. Wdb. attente I, 483, lust, verlangen, zin. Sine attente leggen of setten, zijne zinnen op iets zetten, zijne aandacht vestigen.
Auenture 5. Eig. gebeurtenis, voorval; Vd. de beschrijving eener gebeurtenis. Walew. 11031: daventure seghet, de historie vermeldt. Dus zijn Walsche auenturen, Fransche geschiedverhalen, romans; in ieder geval geschriften in proza, als staande tegenover Fransche lieden, d.i. gedichten. - Ook beteekent auenture 1043 wat wij noemen de fortuin, het lot (Lat. fatum, fortuna) Mnl. Wdb. I, 493, 2. Vd. de onzekerheid of eene zaak goed of kwaad zal uitvallen. Dus beteekent vp auenture of, 387, 752, zooveel als misschien dat, voor het onzekere geval dat; waarvoor wij thans zeggen op risico. - Bi auenturen 192 wellicht, soms, Mnl. Wdb. I, 1233, Franc. 5332, 5463, even als bi gheualle 1040. | |||||||||||||
B.Bachten 677, 858, achter, achter den rug. Rijmb. 33934: Twi sidi vor mine ogen smeker Ende bachten valsch alse verrader?
Ovl. Lied. en Ged. 487, 261: Dat wi sijn vrienden vor den oghen, Ende alzo wel vrienden bachten rueghe.
Vd. Mnl. Dist. Caton. II, 27: beede voren ende bachten, zoowel vooruit | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
als achteruit Lat. utrumque spectare, et quod imminet et quod sequitur. Walew. 9017, Clignett, Bijdr. 374, Mnl. Wdb. I, 510.
Balgie 808, macht, heerschappij, bestuur. Mnl. Wdb. op baelgie, I, 514, 4, Lanc. III, 12849: Walewein, hebdi in uwe baelgie Enege vriendinne, enege amie,
Dier ghi getrouwet eneger dinge?
V.d. Meersch (202) verstond dit woord niet: hij voegde te zamen dinen ghenoet, of baelgie en vermoedde in dit laatste de beteekenis te zien van onderhoorige; doch hij had moeten samenvoegen heersaapie of baelgie.
Bassen 760, blaffen, van honden. Caerl e. Eleg. 788, Prov. Comm. 746, Esopet XXVII, 11 en aldaar Clignett bl. 157. Ook nog bij Cats, Sin-Spreucken D. I, bl. 557: Als oude honden bassen, Men dient er op te passen.
In de op bl. 103 door mij aangehaalde spreuk uit de Prov. Comm. 16 heeft Hoffmann de verkeerde lezing blaft gegeven in plaats van bast, zooals in de uitgaaf van Delf, die de beste is, gevonden wordt.
Bat (impf. van bidden) 619, uitnoodigen. Zie bidden en ghebeden.
Bat 36 en bet 622, 877, beter. Beide vormen van gelijke beteekenis. Theoph. 279: Ic mane u bi uwer wet, Dat ghi u bepenset bet,
Bepeinst u bat op dese sake.
Daer henet niemen of te bat, daarvan is niemand er beter aan toe, heeft niemand voordeel. Zie Mnl. Wdb. I, 1133.
Bedaerf (3de pers. teg. t. van bedarven) 534: so bedaerf di, zoo is het noodig voor u, zoo betaamt het u. Fl. en Bl. 2091, Mnl. Wdb., 1, 633. - Ook onpers. als het bedarf 844, als het noodig is, Mnl. Wdb. I, 632, Clignett, Bijdr., bl. 333.
Bedect (als deelw. van het ww. hem bedecken) 1067, omzichtig.
Bedectheit 4065, omzichtigheid. Mnl. Wdb., I, 620. Bedieden 3, 44, 581, 668, verklaren, uitleggen. Mnl. Dist. Caton., I, 1. Lksp. II, 41, 9: Mar ic wille u, Ieeken lieden, Den Pater Noster eerst bedieden.
Mnl. Wdb. I, 643, Clignett, Bijdr., bl. 8. Hildegb. Gloss.
Bedwellen 140. Eig. iemand van zijne bezinning berooven. Figuurlijk iemand misleiden, verleiden. Ook elders, waar van den Duivel gesproken wordt, is dit ww. gebezigd; zie Walew. 3955: Vrient, ne laet jou niet bedwellen Den groten duvel uter helle.
Hildegb. 409, 46: Hij donct mi sotter dan een kint, Laet hi den bosen hem bedwellen.
en de op bl. 62 aangehaalde verzen uit Van der Zielen e.v.d. Lichame.
Beede 102, 499, 485, 607, 741, beide. Huydec. op Stoke I, 65. Beede gevolgd door ende neemt de kracht aan van zoowel, als. Mnl. Wdb. I, 765. Vooral heeft dit plaats, als twee woorden volgen, die van eene tegenovergestelde beteekenis zijn.
Begene 905, (als versterkend toevoegsel) vooral, in het bijzonder. Mnl. Wdb. I, 607, 2. Franc. 4954: Dat vroomt andren lieden clene Ende mi selven niet beghene.
Dit woord, dat vroeger niet verstaan werd, is uitvoerig besproken door Jonckbl. Aant. op Walew. II, 295 e.v. | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
Begheuen 914, opgeven, nalaten, laten varen. Mnl. Wdb. I, 699, 2, b.
Begripen 88, 256, 386, laken, afkeuren, berispen (Lat. reprehendere), Mnl. Wdb. I, 716, Theoph. 42, Sp. Hist. I, viii, 36, 129 (Zedelessen 63): Begrijpt di iemene van dine mesdaet, Hine doet di daer an geen quaet.
Een gedicht uit de XIVe eeuw, door Blomm. uitgegeven in de D. War. I, 134, heeft tot opschrift: ‘Van dat niemen en can ghedoen, hi en es begrepen’, d.i. Niemand kan iets doen of hij wordt daarom berispt, ieder ander maakt daarop zijne aanmerkingen. En zoo ook onbegrepen niet berispt bij Goedthals Spreekw. bl. 121: Die onbegrepen wilt blijven, moet wesen enz. Zie voorts nog mijne Aanteek. op het Sprwb. van Harrebomée, aldaar opgenomen in D. III, bl. cxli.
Begripen 375, aanvatten, ter hand nemen. Overdrachtelijk ondernemen. Mnl. Wdb. I, 717, 2, b, Claghe 47 (Gelre Wapenb. 58): Hi begreep een bedevaert Over tmeer ten heiligen grave.
Begripen 100: begrijpt men int herte domphede. De beteekenis dezer woorden is niet helder. In het Mnl. Wdb. I, 718, 3 worden zij, ofschoon met een vraagteeken, aldus omschreven: ‘door veel en ongepast lachen wordt men stomp van geest’. Begripen wordt alzoo genomen in de bet. van aannemen, in zich opnemen, en beantwoordt aan het Latijnsche mente concipere, door Ovidius gebezigd, waar hij Met. II, 640 van eene waarzegster zegt: vaticinos concepit mente furores.
Beheet 111, belofte, toezegging. Zoo heet in Lucid. 1787 tsoete lant van Behete het land der belofte, waarheen Mozes zijn volk geleidde.
Beheeten 110, 115, beloven, toezeggen. Mnl. Dist. Caton. I, 13: Dat men di beheeten heeft.... Ne saltu niet beheeten vort.
Ibid. I, 25, IV, 37, Flor. e. Bl. 652 (van Paris): Ende hoe hem Iuno behiet rijcheit vele.... Venus behiet hem dat scoonste wijf.
Mnl. Wdb, I, 739, 3.
Behendich 870, schrander, handig, bij de hand (in goeden zin). Limb. XI, 986: Die jonfrouwe, die utermaten Behendich was ende vroet.
Mnl. Wdb. I, 735.
Behendicheit 495, schranderheid, slimheid (in goeden zin). Esopet LVI, 19: Dus siet men dat behendichede Beter es dan sterchede.
Mnl. Wdb. I, 736, Clignett, Bijdr. bl. 311. - In ongunstigen zin van list staat dit woord o.a. in Flor. en Bl. 2355. Mnl. Rijmspr. II, 36.
(Beholenheit = Behoolneheit) 180. Dit woord staat niet in 't Mnl. Wdb. Het verband, waarin het voorkomt, wijst op de beteekenis van verholenheit, geheim, geheimhouding, dat in Lksp. I, 5, 17, II, 2, 42 en Hildegb. 138, 153 voorkomt. - Wel heeft het Mnl. Wdb. I, 731 behelen verbergen, geheim houden.
Beide. Zie bide.
Beiaghen. Eig. iets najagen, trachten te bereiken. Vd. verwerven 922, - iets goeds voor zich winnen, als hulde 476, prijs 729. Hildegb. 241, 84, Walew. 6833. - iets kwaads zich zelven berokkenen, als quade name 104. (lachter 277). - herberghe beiaghen 701, een nachtverblijf opzoeken. Mnl. Wdb. I, 770. | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
Bekinnen 827, iemand leeren kennen. Mnl. Wdb. I, 778, Hildegb. 56, 272: Ic rade des elck hem daertoe reyde, Dat hi bekenne sinen vrient.
Becliuen (met den dat. van den persoon) 166, iemand bijblijven, bestendig iemands deel zijn. Mnl. Wdb. I, 799, a. Hildegb. 13, 12: Doe seyde ic: Commer sal becliven Menighen mensche behalven u.
Zie Gloss, ook dat op Lksp.
Becraken 358, op iemand neerkomen, iemand treffen. Mnl. Wdb. I, 817: ‘Met het onderw. scade, ongeval, of eene andere ongunstige zaak, en eene bepaling met op (vp), ter aanduiding van den persoon, dien het ongeluk treft.’ Walew. 7914: Want allene up hem becraecte Tongeval.
Ik denk hierbij aan de weeklacht van Parmeno in den Eunuchus II, 3, 89: At enim ittaec in me cudetur faba, door Erasmus opgegeven in zijne Adagia I. 1. 84. - Elders ook craken over enen, b.v. Lksp. III, 4, 521: Alse quaellec gaen die zaken, Datsi over den nedersten craken,
d.i. dat zij op het hoofd van den zwakkere nederkomen.
Belof 129, belofte, de zaak die men beloofd heeft. Rijmb. 6264 waar, voor ghelden, ook houden en vuldoen gebezigd wordt. Mnl. Wdb. I, 859.
[Beluken 80], insluiten, vd. in zich opnemen.
hem Bepensen 375, bij zich zelven overdenken, bepeinzen, overleggen.
Bequame 1109, geschikt, passend, welgevallig. Clignett, Bijdr. bl. 200. Hildegb. Gloss.
Berechten 809, richten, straffen. Mnl. Wdb. I, 923. Berechter. Zie *brachter.
Berecken 793, besturen (vooral van land gesproken). Mnl. Wdb. I, 933, 2. Sp. Hist. II, 45, 15: Hi coes te sinen geselle Valente Sinen brueder, dat hi Oriente
Berecke.
Beromen (met 2den nv.) 1069, zich op iets beroemen. Mnl. Wdb. op beroemen.
(Beseffen 40) ondervinden, ervaren. Mnl. Wdb. I, 1016, 2. Sp. Hist. III, 55, 53: Hijs meer verdoemt, die hem verheft, Alse hi die ghiften Gods beseft. In het Comb. HS. 554, wordt voor beseft gebezigd heuet; waarom aan dat ww. de algemeene beteekenis van bezitten mag worden toegekend.
Besien 665, overwegen, overdenken. 255: besie dine wort ‘overweeg eerst wat gij zeggen wilt, voordat gij begint te spreken.’ Mnl. Wdb. I, 1043, 9.
Bespotten 904, de spot dien iemand ondervindt; dus hier bespot worden.
du Best 763, 933, (914, 1063: bestu), gij zijt, 2de pers. van ic bem. Ovl. Ged. I, 54, 209: Soch, sprac hi, wie bestu dan?
Ic bem die de heidine Faymoen Heeten, ochte Saytiroen.
Bet, zie bat.
Beter 667, 762, die betre, de meerdere, die hooger in rang staat. Lksp. III, 4, 107. Zie de Aant. op bl. 104. - Zoo ook 597: grote liede. | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
Betrecken 794, regeeren, in bedwang houden. Mnl. Wdb. I, 1164, 4.
Bet vp 622, hooger op. Gaet bet vp sitten, neem eene hoogere plaats aan den disch. Mnl. Wdb. I, 1138. Alex. VII, 1216: Nilus hevet al om bevaen, Die bat up ooc Ganges heet.
(Beuellen 272), belemmeren, tegenwerken. Mnl. Wdb. I, 1184, 3, Brab. Yeest. VI, 107: Die nijt bevelt hier in dit leven Name,
d.i. werkt de reputatie tegen.
Beureden 921, 1088, beveiligen, bewaren. Mnl. Wdb. I, 1193, 4. Walew. 3645, Lksp. III, 1, 142: Datsi u beware ende bevrede Aen ziele ende aen lijf.
hem Bewachten (met 2den nv. van het object) 503, zich ergens voor wachten, hoeden. Mnl. Wdb. I, 1199, Amand II, 4382: Gode dienen tallen stonden Ende ons bewachten van sonden.
Zie het later op te geven scuwen.
hem Bewaren 302, zich inachtnemen, zich hoeden. Mnl. Wdb. I, 1207, 2, MLoep I, 2089 (waar Oenone, die onkundig gebleven was van de aanzienlijke afkomst van Paris, zegt): Had ic ghekent den hoghen aert, Ic hadde mi anders wail bewaert.
Bi gheualle 1040, wellicht, soms; evenals bi auenturen 192.
Bi rade 105, met overleg, wèl beraden. Mnl. Wdb. I, 1233, Rein. II, 4260: Men moet wel lieghen alst doet noot, Ende daer na beteren bi rade.
Bi waerheden 13, in waarheid, inderdaad. Mnl. Wdb. I, 1236. Die Rose 5119. Limb. XII, 1079. - Voor zoodanige verzekering vindt men ook wel bi trouwen, Rein. 2108. Alex. IV, 281.
Bidden 611, 614, 619, uitnoodigen, b.v. ter maaltijd. Mnl. Wdb. I, 1240, 5. Rijmb. 24616: Oftu ter brulocht words ghebeden.
Zie mijne aanteekening op Mnl. Rijmspr. II, 57.
Bidden 983, 1075, 1078, 1081, bedelen, eene liefdegift vragen. Mnl. Wdb. I, 1239, 2. Mnl. Dist. Caton. III. 22 (vervolg, dat in het oorspronkelijke niet met zekerheid kan worden aangewezen, doch veel overeenkomt met onzen Moralist 1075-1078): Lieve sone, wachti dies Dattu biddens niet en plies:
Ic segdi, hoet int lant nu steet, Die vele biddet hi es leet.
broot bidden 76, liefdegaven vragen voor het koopen van de noodzakelijke levensbehoeften. Lksp. III, 10, 89. Beatr. 424. D. Doctr. II, 2546. - Ook vindt men daarvoor om broot gaen, D. Doctr. II, 2697. Kar. de Gr. I, 188 en loopen om broot, MLoep II, 55.
Bide en beide 422, het wachten, vertoef, uitstel. Mnl. Wdb. I, 1240. Vd sonder bide, sonder beide, Flor. 1353 Lksp. II, 8, 29. Walew. 2120 Langhe beide nes hier niet goet.
Biden of beiden 113, wachten. Sone laet niet langre biden, d.i. late het (het is subj.) niet langer wachten. Caerl en Eleg. 1161, Rein. 1095: Ende het dinct mi bet ghedaen, Dat wi noch tavont te hove gaen,
Dan wi tote morghin beiden.
| |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
Bidi 292, daarom,, om die reden. Meestal wordt geschreven bedi. Mnl. Wdb. I, 635. Rein. 2892. Flor. en Bl. 476, 1994. Esopet XLI, 11: Du nemest al, du doest mi scade, Bedi en doe ic di ghene ghenade.
Huydec. op Stoke I, 228. Clignett, Bijdr. bl. 210, Clarisse op H.d.H. bl. 253
(Bin 167), in, binnen. Dit voorz. wordt meermalen met het lidwoord den en der tot één woord vereenigd. Mnl. Wdb. I, 1258. dus:
Binden huus 467, in huis, binnenshuis. Zoo Walew. 1351 binden woude comen; binden hove 2717, 4509; binden casteele 10266. Rein. 1979: Hine vermaende nichten ende neven, Ende alle die binden hove bleven
Aldus in de uitgaaf van Jonckbl., doch Martin schrijft binnen den hove. - Zie ook buter.
in-Binnen 212, 218, binnen in. Nat. Bl. III, 2887: Wildi u selve wel bekinnen, Ghi vindt in uwer herten binnen
Ghenoech dat ghi u moghet seamen.
Meermalen volgt binnen op een znw. met een voorz. (te of in) ter nadere aanduiding van plaats of van richting; in de meeste gevallen kan het bij ons onvertaald blijven; vgl. onze uitdrukking binnen in. Mnl. Wdb. I, 1265. Iets dergelijks geldt omtrent waert.
[Bispel 85], zedeles, moralisatie, zedepreek. Mnl. Wdb. I, 1273. Sp. Hist. I, viii, 42, 39: Siet hier een reene bispel, Dat lantsheren betemet wel.
Blame 918, 1110, smet, kwade naam. Mnl. Wdb. I, 1285, 2.
[Blameren 37], laken, berispen, iets te zeggen hebben op. Mnl. Wdb. I, 1286, 2.
Blidelike 567, 664. Bijw. met blijdschap, met vreugde. Lev. v. Jezus c. 93. Belg. Mus. VI, 207, 685. Mnl. Wdb. I, 1295.
Blijf 304: an den welken es gheen blijf, hine soudene doden, d.i. die zonder twijfel - eigenlijk, zonder uitblijven, zonder missen (zie Lksp. Gloss.) - zoodanig is, dat hij enz.
Bluwen 412, ranselen, afrossen. Zie aant. bl. 81. Mnl. Wdb. op blouwen, I, 1324. Lksp. III, 3, 475: Nemmer meer so en ghetrout Knecht dien ghi eens blout.
Rein. 251. Alex. II, 732. Hildegb. 57, 109; 127, 37. Zie Huydec. op Stoke I, bl. 172. Clignett, Bijdr. bl. 118. Beide vormen blouwen en bluwen vindt men in Ferg. 394, 2980. - Een dergelijken dubbelen vorm ontdekt men in spuwen nevens spouwen; beruwen nevens berouwen; huwen nevens houwen.
Bode 778, dienstbode. Hier die van het manlijk geslacht, dus huisknechten, als staande tegenover wiuen d.i. dienstwiuen. Mnl. Wdb.I, 4327, 2. Lksp. III, 3, 461: Als u bode heeft misdaen, So en suldine niet slaen.
Boelrie 975, ongeoorloofd mingenot. (Hd. Buhlerei). Mnl. Wdb. I, 1338.
Bont 878. Waar van kleedingstukken gesproken wordt, heeft dit woord de algemeene beteekenis van prachtig, schitterend van kleuren. Hildegb. 223, 61: Bet dan of si deden maken Bonte cleder ende root schaerlaken,
Ander verwen menichertieren.
Borghen 575, schuldig blijven. Prov. Comm. 248: Die wael betaelt, mach weder borghen.
| |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
580. te goed houden, uitstel van betaling geven. Belg. Mus. ix, 148, 58: Lange borghen en is niet quyt ghescouwen.
waarvoor in de Prov. Comm. 121: Beyden en es niet quite schelden.
Mnl. Wdb. I, 1380.
(Borgtucht doen 21, borgstelling geven, borg blijven. Het woord had moeten worden geschreven borchtucht. Zie Mnl. Wdb. I, 1372, Lanc. III, 20630: Dus heeft hi borchtoch daer gedaen
Ende sette daer in conincs hande Al sijn lant tenen pande.
Bort 643, boord, rand, b.v. de bovenrand van een beker. Mnl. Wdb. op boort I, 1364, 1.
Boude 891, rustig, gerust, kalm, onverschrokken. Mnl. Wdb. I, 1399. Leven o.H. 2308 (waar Petrus zegt): Ic was deerste die seide boude Dat ic sijns lochenen niet en soude;
Nu benic deerste dies gelochent heeft.
Bouc 2, 9, 14, boek. In het Mnl. wordt dit woord nagenoeg altijd in 't ml. geslacht gebezigd, Mnl. Wdb. op boec I, 1334. Zie ook de Aant. bl. 52. Ook Cats schreef desen boec in de Voorrede van zijnen Spiegel van den O. en N. tijd.
*[Brachters 93], rechters, opzichters. Men leze berechters; de a zal wel door die van het volg. woord zijn veroorzaakt. Zie Mnl. Wdb. op berechtere I, 925. Breken (iemens tale) 272, iemand in het spreken doen ophouden door hem in de rede te vallen. Sp. Hist. I, viii, 36, 209 (waar hetzelfde voorschrift gegeven wordt): Maer alse andere lieden spreken, Ne salstu hare tale niet breken.
MLoep. IV, 1707: Die woerden, die hi van minnen sprac, Suverlijck sij altoes brack
Ende bracht ander woerden int spel, Die hem en ghenoechede nauwelic wel.
Broeden 1037, koesteren, kweeken, verzorgen. Mnl. Wdb. I, 1447, 2. Rinclus 584: Elc vint nu dat hi heeft gebroedt,
d.i. wat hij met voorliefde gedaan heeft, waarvoor hij gezorgd heeft.
Broot bidden. Zie op bidden.
Bugen 451, buigen, van richting doen veranderen (Lat. flectore, tenerum iuventutis animum componere). Mnl. Wdb. I, 1473, 2.
Buter 469, 472, buter doren buitenshuis; eig. bute der doren, d.i. buiten de deur. Het voorz. bute vindt men meermalen met den 3den nv. van het lidwoord samengesmolten tot buten en buter, Mnl. Wdb. I, 1481. - Evenzoo uter, b.v. Caerl e. El. 118 uter sale. Prov. Comm. 275: Die coop drijft die coe wter hueren.
en uten ibid. 76, 166, 328, 391. D. Doctr. II, 2167: Want dinc die vten oghen es, Es vter herten, sijds ghewes.
Zie ook binden. | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
D.De letter D, aan een woord vastgehecht, staat voor 't of het, namelijk vóór klinkers of zachte medeklinkers: zoo b.v. deten 733, dbeste, dmeeste 573, dwater 860. Een groot aantal voorbeelden in het gedicht Limborch is door V.d. Bergh opgegeven in het Gloss. Zie nog Van Wijn, Aant. op Heelu bl. 25; Huydec. op Stoke III, 150, 217.
Dachvaert, reis van een dag, dagreis, 679: dachvaert wenden met enen, met iemand reizen, eene reis maken. Mnl. Wdb. II, 15, waar het denkbeeld geopperd wordt of hier niet wens van winnen moet geschreven worden. - Figuurlijk 201: goede dachvaert doen, een goede reis maken, goed van de reis komen, d.i. geluk ondervinden, er goed afkomen. Mnl. Wdb. II, 15, 3. Zie Aant. bl. 66.
Dade 797, 939, 951, 965, impf. van doen, waarvan de vervoeging wordt opgegeven in Mnl. Wdb. II, 234. Daent 330, dan (dat) het. Daer achter 500. Deze twee woordjes, ofschoon van elkander verwijderd staande, moeten samen verbonden worden: daer scande hem mach comen achter, d.i. waarna schande voor hem komen kan, waaruit schande voor hem kan voortvloeien.
Dan 1074, voor als. Zie alsulc.
te Dancke gheuen 334, 1112, ten geschenke geven, voor niet geven. Thans gebruikt men veelal het Lat. gratis dat samengetr. is uit gratiis, eig, voor een bedankje, d.i. voor niet met al, zonder loon.
(te Danke dienen Ghode 194), God in oprechtheid des harten vereeren.
Danne 911. Vergelijkende conjunctie na een comparatief, thans dan. Zoo ook Walew. 3425: Soe es scoonre vele sonder sparen Danne die twalef vrouwen waren.
Rijmb. 4350: Beter danne manna; 12435: Argher danne cnech coninc. Mnl. Wdb. II, 51.
Dar 1105, 1106. Het eerste is de 3de pers. van dorren durven, den moed hebben. Het tweede is de 3de pers. van dorven behoeven, noodig hebben. Beide verba, waarvan de vervoegingen in het Mnl. Wdb. worden opgegeven, zijn in 't Mnl. dikwijls verwisseld, zoodat het soms niet uit te maken is, welk ww. men voor zich heeft. Zie Mnl. Wdb. II, 360. - Tot dorven zal wel behooren 108: men darft, d.i. men darf het. Zoo ook 150: doruestu, d.i. du dorfs. Datte 33, 219, aanw. vnw. dit. Een zeldzame, vooral in het rijm voorkomende vorm voor dat, zooals H.d.H. 602. Fl. en Bl. 1475, 3826. Velth. 65. D. Doctr. II, 2874. Door het volk hoort men thans nog wel dien vorm gebruiken, vooral in Vlaanderen. Zie Willems, Verh. II, bl. 337. - Op gelijke wijze vindt men ditte voor dit. Alex. VII, 732. Rein. 2597.
Dattuut 276, 651, dat gij er, het. Zie Aant. bl. 99. Mnl. Dist. Caton. III, 19: Daer du af twifels, dat saltu lesen, So langhe dattuus vroet mogs wesen.
Lev. v. Jezus c. 129: Here, ic gheloeue dattus macht hefs.
Dbeste 573, het beste. Zie letter D. Vad. Mus. II, 189, 363: Hi dunct mi wel wesen vroet Die na der scade dbeste doet.
| |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
Ibid. II, 191, 443: Die dbeste weet ende daerchste doet En mach nergent heeten vroet.
Limb. VI, 2189. Mnl. Rijmsp. I, 19. II, 3.
Deelkjjn 496, klein gedeelte; een deelkijn, bijwoordelijke uitdrukking, een beetje, een weinigje. Walew. 7693. - De uitgang kijn geeft eene verkleinende beteekenis; zoo b.v. in Walew. 3542: bellekijn, kleine bel; 5109: portkijn, kleine poort; 3547: voghelkijn, kleine vogel. D. Doctr. III, 815 e.v. Ouidius maect ons ghewes....
Dat dicwile een clein hondekijn Houdet 1. groet euerswijn.
welke woorden de vertaling zijn van Ovid. Rem. Am. 422: A cane non magno saepe tenetur aper.
Deeren 420, 450, schaden, benadeelen, schade toebrengen. Mnl. Wdb. II, 129, 3.
*[Dein 54], foutieve lezing voor dom.
(hem Decken 178), zich verbergen, schuil houden; figuurlijk zijn geheim bewaren. Mnl. Wdb. II, 109, 6 (Fr. se cacher).
Delven 35, bedelven, met aarde bedekken, begraven. Mnl. Wdb. II, 121, 2. Nat. Bl. II, 2470: Hi delvet proie die hi niet wille.
Derde 694: gaestu di derden, d.i. gaat gij als derde man, met twee anderen. Zoo ook Flandr. I, 643: Ic quam ghegaen mi derden tote fonteinen.
Het gebruik van dezen absoluten naamval van een pers. vnw. met een nv. van een ranggetal is uitvoerig behandeld door Verdam in: Tijdschr. v. Nederl. T. en Lk. II, bl. 194. Zie ook Mnl. Wdb. II, 126.
Des 1016, daarvan, van dat; 2de nv. van dat. Mnl. Wdb. II, 75.
Deten 733, het eten. Zie letter D.
[Dichten 86], vervaardigen, een dichtstuk of ook wel een werk in proza schrijven. Mnl. Wdb. II, 146.
Die 342, dij (Lat. femur) Mnl. Wdb. II, 151, Rein. II, 6986: Ende sloech hem drie wonden wide Mit sinen tanden in sijn die.
Walew. 6767: An ene die van enen hoene Proefdi oft hi iet mochte eten.
Van een gebraden hoen sprekende, zou men thans zeggen bout in welke beteekenis dit woord ook reeds in 't Mnl. gebruikt werd. Zie Mnl. Wdb. I, 1400, 3.
Diet 363, volk, volksklasse, het gemeen. Alex. VII, 300: Wacht dat ghi ghewapent vaert!
Dat u dat moordadeghe diet En moghe ghescaden niet.
int ghemeene diet, in 't algemeen, onder 't volk. Mnl. Wdb. II, 181. Clignett, Voorr. op den Teuthon. bl. XXXV, 15. Huydec. op Stoke II, bl. 314.
[Diet 35 aant.], als één persoon uit het volk, meest met minachting, kèrel. Mnl. Wdb. II, 182, 2, Lanc. II, 42852: Alse menne maket gram,
Dan es hi 't freeselijcste diet, Dat God nie gewerden liet.
Dijn 229, 535: dan van dijn (goede), 700, 780: dan van uw eigen goed. Zie Tijn. | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Dicke 173, dikwijls. D. Doctr. II, 1597: Selden ghedijt, dat wet, Die plante, die men dicke verset.
waar de dichter op 't oog had de woorden van Seneca Epist. II, § 3: Non convalescit planta quae saepe transfertur, welke Erasmus Adag. III, 4, 74, bij vergissing als van Quintilianus aanhaalt, bij de verklaring van Saxum volutum non obducitur musco. - Van dit adv. vindt men een superl. dicst, Lksp. III, 13, 20, Prov. Comm. 291.
Dinghen 708, dingen, afdingen, een lager bod doen. Kiliaan, liceri, disceptare de pretio. Mnl. Wdb. II, 199, 4, Prov. Comm. 743: Wat salt ghedinct als ment niet copen en wille?
Dinc znw. vr. 160, 1000. Zoo ook D. Doctr. II, 2167: Want dinc, die vten oghen es, Es vter herten, zijds ghewes.
Zedelessen 264: Sine weten wat die dinc bediet.
377: dinc doen, iets doen. - Dit woord heeft in 't mv. dinghen, 370, 707, 715, 1101, doch ook wel dinc 26, 105, 131, 466, 470, 725, 1096. - D. Doctr. III, 776: Elc mensche in sinen daghen Sal om twee dinc vrese draghen.
Zedelessen 482: Alle dinc sijn voer Gode bloet.
Walew. 6963, 9065, 10966; Clignett, Bijdr. bl. 185. Evenzoo in 't Mhd. alle sach. Brant, Narrensch. XX, 3: Der ist eyn narr vnd vngeert Der alle sach zum bösten kert.
waar Zarncke uit Murner citeert: So dapfer sindt frouw Venus sach.
Zie op wort, woorden. Dinken 146, denken, gedachtig zijn, zorgen. Vd. hem bedincken, Mnl. Dist. Caton. II, 4. - Over de verwisseling van i en e zie op sinden. Dinken, dunken, toeschijnen. mi dinct 495, 513, 811, 963; Rein. 1397. - mi duncket 789; Rein. 4673. - mi dochte 1097; Rein. 6197; Mnl. Wdb. op dunken.
[Diwaert 68], Zie waert.
Dmeeste 573, het meeste. Zie letter D. Zoo ook Limb. VII, 4: Al eist cleine, hets mi dmeeste.
Meeste is te nemen in de beteekenis van grootste. Zoo ook Maerlant Alex. VII, 1621: Daer es een lant, heet Libia, Dat meeste lant van Affrica.
Elders IX, 357 spreekt die dichter van den ‘meesten oliphant’, d.i. den grootsten. Zoo ook Alex. VII, 753; Flor. en Bl. 2375; Clignett, Bijdr. bl. 267.
[Doch 55, 69], imperat. van doen; Hildegb. 89, 65: Doch vrede ende maech zoen.
Lev. v. Jezus c. 47, 157, 208; Lksp. II, 36, 1709, 1732: Wie bistu - doch ons hier bekint -
Wie bistu dan - dat doch ons verstaen.
De vervoeging van doen wordt opgegeven in 't Mnl. Wdb. II, 234. - Evenzoo sich van sien; slach van slaen; dwach van dwaen. Zie De Jager, Verscheid, bl. 198. | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Doen - dat 257, maken, veroorzaken. - hem ouerdich doen 551, zich hovaardig aanstellen, zich trotsch voordoen. - Somtijds is doen. vervangend hulpww. van hebben; zoo is te verklaren meer gracien dan een ander doet 519, d.i. dan een ander heeft. Melib. 368: Ghi hebt volx vele mere Seker dan u viant doet.
Walew. 3424: Soe hevet meer scoonhede tharen dele Danne Venus doet, die godinne.
Limb. VIII, 1446: Inne hebbe conincriken niet mer Dan u here die coninc doet.
Deze bijzonderheid wordt uitvoerig besproken door Franck, Aant. op Alex. III, 1092.
te Doene sijn 628, noodig zijn. Walew.6355. - te doene hebben 1044, noodig hebben. Grimb. Oorl. I, 3106; Hildegb. 24, 237 e.e.; Walew. 853; Clignett, Bijdr. bl. 306; Mnl. Wdb, II, 217, 10. - onder enen te doene staen 261, in iemands dienst zijn.
[Doghen 40], dulden, ondergaan, b.v. hongher, pine, verdriet. Rein. 281, 370, 4032; Lksp. I, 12, 41; Ferguut 2063; Lev. o. Heren 3964; Walew. 4936, 5964, 7700. Zie ook Verdam, Tekstcr. bl. 90.
Doghen 571, deugen, goed zijn in zijne soort. Rein. II, 2335, 4285: Die blode en dooch tot gheenre ure.
Prov. Comm. 647, 648; Clarisse, Aant. op H.d.H. bl.467; Hildegb. Gloss.
Doghet 448, 662, 866, enz. deugd. Mnl. Dist. Caton. I, 34.- mv. dogheden 978, goede, vrome daden.
Domen 455, 471, 1070, veroordeelen. Mnl. Wdb. op doemen II, 232, 2. De Vries, Taalk. Mag. IV, bl. 94.
Dompheit 100, 1047. Zoo, voor dombheit, werd dit woord oudtijds geschreven; en in het Mnl. Wdb. II, 279 wordt opgemerkt dat de vorm domheit in 't Mnl. nog niet schijnt voor te komen.
Dor, Dore, ten gevalle van, om den wille van; dor Gode 80, 948, 960, 965, om Gods wille. Mnl. Dist. Caton. IV, 38; Mnl. Wdb. op dore II, 311. - dor vrientscap 1104, uit genegenheid, om wille der vriendschap. D. Doctr. II, 2337: Maer sunderlinghe seldi weten, Dat ghi tgoetdoens sult vergeten
Dat ghi dore uwen vrient doet.
Van gelijke beteekenis is duer 961. - Huydec. Proeve II, 345; Clignett, Bijdr. bl. 318; Hoffm. Gloss, op Flor. en Bl.
Dore 469, 472, 588, deur. Zoo ook D. Doctr. II, 2798; Beatr. 251, 677; Carl en El. 140.
Dorperheit 267, 936, onbeleefdheid, onbetamelijkheid. Onderscheidene beteekenissen van dorper, dorpernie en dorperheit bespreekt Huydec. op Stoke I, 532.
Draghen, iets torschen, iets verrichten waartoe meer of minder inspanning noodig is; b.v. 860: die draghen dwater. - 275 botscap draghen, tijding overbrengen, boodschap doen. Rijmb. 17589: God heeft mi ghesent te di Dat ic draghe bodscap te di.
In 't algemeen heeft draghen de beteekenis van bezitten, bij zich hebben. Zoo 894 de arme draghetniet dat hi mach verliesen, d.i. heeft | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
niets bij zich, wat enz. - Van hoedanigheden des geestes gesproken heeft draghen de eenvoudige beteekenis van hebben. Zoo 828 minne draghen, liefde toedragen, liefhebben. - 785 nijt draghen, nijd koesteren, nijdig zijn. - 236 omoede draghen, ootmoed hebben, ootmoedig zijn. - 880 vroetscap draghen, verstand hebben, verstandig zijn. - (waarmede mag vergeleken worden conde draghen in August. Sceepk. (Ovl, Ged. III, 108) 263 en onze tegenw. uitdr. kennis van iets dragen). - 816: wanconst draghen, wangunstig zijn. - Zoo ook van lichaamsdeelen, als 856: die twee tonghen dragen inden mont, Mnl. Wdb. II, 377. - De imper. is drach0 (evenals vrach van vraghen) 731, doch ook wel draech 236.
Draghen, andere vorm van tragen 978, d.i. vertragen, verslappen, moede worden. Rein. II, 6845: Tot dat hi een deel is vermoet Hem sal traghen saen die voet.
976: Ledichede draghet vrie, zij verslapt hen die (van nature) edel waren. Deze verklaring geeft 't Mnl. Wdb. II, 375.
Dreech imperat. van dreghen, dreigen, in de min of meer afwijkende opvatting van waarschuwen; dreech niet te voren 300, laat niet vooraf iets van uw voornemen blijken.
Drooch imperat. van droghen 607, 609, afdrogen, droog maken. Walew. 991: Men gaf hem water ende hi ghinc dwaen Doe brochtemen hem die dwale saen,
Daer hi sine hande mede droghen soude.
Druust 588, geweld, geraas, lawaai. Walew. 5210; Huydec. op Stoke III, 110; Mnl. Wdb. II, 446. - metter druust, dat meermalen voorkomt, kan steeds door metter vaert worden weergegeven. Zie Verdam, Tekstcr. bl. 73.
Duer 961, om wille van; hetzelfde als dor, dore. Walew. 4312: Laet mi levende, lieve here, Dor God ende duer uwe ghenade!
Dul 914, 963, dwaas. - dulheit 823, dwaasheid, waanzin. - dulleke 979, dwaselijk, op dwaze wijze. - dulcoen 1047, overdreven, onverstandig koen, vermetel. Clignett, Bijdr. bl. 70.
Dusghedaen 11, 250, zoodanig. Walew. 8330; Flor. en Bl. 580: Maer des en hatsi niet vernomen Dat dusghedane tale om haer was.
Clignett, Bijdr. bl. 215. - Van gelijke beteekenis is het in Flor. en Bl. zeer dikwijls voorkomende soghedaen.
Duut 652. Zie dattuut en de Aant. bl. 99.
Dwach 603, 605, imperat. van dwaen, wasschen. Leven v. Jezus c. 179: Ende Jhc sprac aldus: Ganc ende dwaçh dit (goer) aue in die riuiere Syloa (uit Joann. IX, 7). - Dit ww. wordt veelal gezegd van het wasschen der handen vóór den maaltijd, ook zonder dat die lichaamsdeelen genoemd worden. Zoo b.v. Walew. 991, 8790. Ferguut 1277: Men hietse dwaen ende gaen eten; Si dwoegen ende sijn geseten.
Clignett, Voorr. v.d. Teuthon. XXXIV, 13; Huydec. op Stoke, bl. 178; Mnl. Wdb. II, 488.
Dwater 860, het mater. Zie letter D. Zoo ook: St. Brand. (Ovl. Ged. II, 7) 347. Mnl. Rijmspr. I, 1.
Dwinen 488. Thans slechts over in het compositum verdwijnen, verminderen, slinken, afnemen. Alex. II, 253: Die berghe dochten hem van pinen Te stucken breken ende dwinen. Mnl. Wdb. II, 502. | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
E.Edwijt 1102. Een woord, dat elders nog niet gevonden is; volgens De Vries (Tijdschr. v. Nederl T. en Lk. I, 303) heeft het dezelfde beteekenis als verwijt, alleen met dit onderscheid dat edwijt sterker is en een verwijt te kennen geeft dat met smaad of hoon gepaard gaat Wanneer alzoo onze Zedemeester zegt: Ghef, dattu gheues, sonder edwijt, bedoelde hij niets anders dan: ‘Geef uwe gift zonder hoonend verwijt, zonder smadelijke bejegening.’ Mnl. Wdb. II, 522. Eerlijc 1093: gheuen es een eerlijc wort, niet slechts de daad zelve, maar ook het woord geven is schoon, welgevallig, lieflijk, heerlijk. Op gelijke wijze zeide Cicero Phil. II, 44, 113 van den Vrede: Et nomen pacis dulce est, et ipsa res salutaris. Vergelijk de Latijnsche disticha in de Aant. bl. 127 opgegeven.
Eerscap 261. Zie heerscap.
Eist - eist 186, 394, 433, enz. het zij - het zij, soms driemaal, zooals 520, en zelfs viermaal, zooals 739. - Ook vindt men eist - of 360, 583, 754. - Gelijke beteekenis heeft ist - ist. Nat. Bl. X, 567: Ist been, ist arm, ist yet el.
El meestal verbonden met eene ontkenning: niemen el 188, 544, 962: niemand anders. Theoph. 962; D. Doctr. I, 873. - niet el 1112 niet anders. Limb. I, 2264: Dit sal men doen ende niet el.
Elcx daghes 558, 560, iederen dag, alle dagen. Flor. en Bl. 2975: Si dienden te gader den ammirale, Dene droech twater, de ander de dwale, Elcs daechs in siere kamenade.
Ende 999, 1001, einde.
Enten 762, 978 samengetrokken voor ende den.
Enter 872, en van de.
Entie 20, 389, 429, 635, 732, samengetrokken voor ende die. Van Wijn, Aant. op Van Heelu, bl. 17.
En ware 666, 951, ware het niet dat, ten ware. Mnl. Wdb. II, 633.
*Erne 837, foutieve lezing. Zie Aant. bl. 109.
(Ertellen 126), vertellen. Een zeer zeldzaam voorkomende vorm, vgl. Mhd. erzeln, waarvoor thans erzählen. Mnl. Wdb. II, 723.
Euel 419, 423, het kwaad, de kwaal. Rein. 5484; Huydec. op Stoke I, 568.
Euenkerstin 69, 93, medemensch, naaste, jegens wien men de door het Christendom opgelegde plichten heeft te vervullen. Hildegb. 12, 595: Soe wye sijn evenkersten doet, Dat hi selve naem voer goet,
Die houdt die thien gheboden reen.
Ibid. 83, 78: Wy moeten broederlijcke min
Be wisen onsen evenkersten, Off dbeste deel sal ons ontborsten.
D. Doctr. II, 17: Wie nien mint sinen euenkersten, Hem moet Gods minne ghebersten.
| |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
F.Fel 81, 196, 311, 313, 994, 997, wreed, onmeedoogend, hardvochtig, hard, ruw, gevoelloos. - De woorden fel en goedertieren staan dikwijls tegenover elkander om de verschillende geaardheid, niet slechts van menschen, maar ook van beesten aan te duiden. Heim. der Heim. 1891: Fel na des lewen maniere, Alse die tortelduue goedertiere.
Esopet, Prol. 5: Elke beeste heeft hare manieren, Deene soe es fel, dander goedertieren.
| |||||||||||||
G.Gader 15. Zie alle gader.
Gaderen 403, vergaderen, verzamelen, bijeenbrengen, opsparen. MLoep III, 111: Goet te gaderen tallen tijden Ende hongher groot daer om te lijden. Lksp. III, 2, 46: Si gadren rente ende scat.
Ganc 684, 723, 732, 749, 750, imperat. van gaen (ganghen). Zie De Jager, Versch. bl. 197; Sp. Hist. I, viii, 69, 39 (Zedelessen 365): Ganc te di selven in dinen sin, Merc wat dogeden vinsture in. Zoo ook Esopet X, 9; Beatr. 756. - Den vorm ganghen vindt men in Rein. II, 6588; MLoep IV, 2309: Laat boesheit ganghen om haer broot.
Ook is deze blijkbaar in ontganghen, ontgaan, ontvluchten. Walew. 9176: Want hier en es gheen ontganghen.
Gans 426, gezond. B.v.d. Houte 433; Walew. 904: Als hi weder up wilde staen, So wari gans ende ghesont.
Clignett, Bijdr. bl. 301. Ook thans zegt men ongans zijn voor niet volkomen gezond, vooral na het overmatig gebruik van spijzen: zich ongans eten.
Garen 988, begeeren, trachten te verkrijgen. MLoep II, 2116: Mer elck een sijn ghenuechte gaert.
B.v.d. Houte 594; Hildegb. 189, 42: Wille dat is een weldich slot
Van smenschen sinne hier op eerde; Want wat die wille niet en gaerde,
Dat waer den sinnen onbequaem.
GHE. Deze onscheidbare partikel wordt in 't Mnl. meermalen weggelaten, vooral in verleden deelwoorden; zoo als 456: comen voor gekomen; 378, 832: leden voor geleden. - Daarentegen vindt men ze als vormmiddel van zeer veel woorden, waarin ze thans wordt weggelaten; zoo als: ghebuer, ghedueren, ghehelpen, ghemate, ghewerke. Beide bijzonderheden worden uitvoerig besproken in Mnl. Wdb. op ge II, 639.
[Ghebaer 29], houding, wijze van zich voor te doen (contenance). Mnl. Wdb. II, 948; Walew. 8665; Fl. en Bl. 928; Rein. 1762: Reinaert ghinc in dien ghelate
Ende in also bouden ghebare, Als of hi sconinx sone ware.
dat hi zetten (sitten) moet in dier ghebare beteekent dus: dat hij zich zoo moet aanstellen, d.i. dat hij vresen moet, zoo als de schrijver der D. Doctr. III, 1432 zich uitdrukt, waar hij doelt op de bl. 47 aangehaalde plaats van Seneca: Een ander wise heeft bescreuen,
Dat men elken dach sal vresen Als oft die leeste soude wesen.
| |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
Ghebeden 611, 614 (ter maaltijd), genoodigd, verl. dlw. van bidden. Zie bidden. Mnl. Rijmspr. II, 57: Het hevet selden vroede muus Den vos ghebeden in sijn huus.
Ghebiden 1013, bewaren, behouden, welke beteekenis nog niet dooreen tweede voorbeeld bevestigd is. Mnl. Wdb. II, 965, 3. Gheblijf 596, de rest, het overblijfsel; hier: wat van den drank overblijft in den beker. Mnl. Wdb. II, 974, 2. - In het Leven van Jezus worden de overblijfsels der spijzen relief genoemd; zie c. 100, 121, evenals in D. Doctr. I, 799.
Ghebreken 52, ontbreken, niet aanwezig zijn (met den 3den nv. van den persoon). Mnl. Wdb. II, 1005, 3; Theoph. 1149; Lksp. I, 21, 96; D. Doctr. III, 173: Ende wien een ghebrect van desen En mach in eren niet wesen.
Ook nog in de Stat.-Vertal. Matth. XIX, 20: Wat ghebreeckt my noch?
Ghebuer 556, 557, buurman, nabuur.
Ghebueren 1038 (met den 3den nv. van den persoon) toekomen, ten deele vallen volgens recht. Mnl. Wdb. op geboren II, 988, 3; Rein. II, 5708: Ende mi en mach anders niet gheburen Dan distel, netel ende scherpe kaerden.
Ghedinc 415. Zie Aant. bl. 82.
Ghedinken 726 gedachtig zijn aan. Rein. 3055; Heim. d. Heim. 1785: - Dat hi wel ghedinke, Ende dat hem niet een wort ontwinke. D. Doctr. II, 2340: Maer doet v v vrient goet, Dat ghedingt emmermere.
Ghedoghen 902, verdragen, lijdelijk zijn, eene lijdelijke rol spelen. Mnl. Wdb. II, 1070. - ghedoech (imperat.) 674. - Van daar:
Ghedoghich 328, lijdzaam, geduldig.
Ghedueren 54, blijven bestaan, in wezen blijven. Mnl. Wdb. II, 1086; Esopet XXVII, 16: Dat ewelijc sal gheduren.
Ghehelpen 426, helpen, behulpzaam zijn. Walew. 5963; Lksp. II, 41, 174, II, 60, 98.
Ghe(h)endt 274, geëindigd (zie letter H), partic. van enden. Mnl. Wdb. II, 652; Flor. en Bl. 1480: Floris heeft sine tale gheent.
Limb. XII, 534: Soe ware onse orloghe oppenbare
Gehent, ende anders niet En werdet gehent, wats gesciet.
Ghelach 493, de kosten voor gemaakte verteringen (Lat. symbola). Mnl. Wdb. II, 1185, 7; Hildegb. 2, 69: Die lude sijn herwaert ende gins ghedwaelt, Diet gelaech dicke hebben betaelt.
Ghelaghe 491 (verbogen nv. van ghelach), vroolijke bijeenkomst (Lat. compotatio). Mnl. Wdb. II, 1187, 9; MLoep II, 265: Ghi stichtet ymmer een ghelach, Daer ghi mede verdrijft den dach.
Ghelangt 68 (verl. deelw. van linghen), verlengd, langdurig gemaakt. Alex. IV, 857: God hi linghde hem sijn leven Dore sine doocht vijftiene jaer.
Mnl. Rijmspr. II, 2, 4; Van Heelu 638; St Brand. (Ovl. Ged. II, 14.) 1004. | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
(hem Ghelaten 90), zich betoonen, zich aanstellen. Zoo: hem droevelic, hem vriendelic ghelaten. Rein. 3058, 3898; ook misselijc ghelaten Hildegb. 222, 33.
Ghelawet 452, gelooid, evenals leder dat daardoor zacht geworden, zich laat buigen. Het is deelw. van louwen=looien. Kil. stelt loeven gelijk aan tanen, tannen en verklaart dit bl. 662 door preparare pelles, perficere coria pulvere corticum quercinorum. In het Mnl. Wdb. II, 1203 wordt verwezen naar looijen.
Ghelden 129, 493, 576, 578, betalen. Mnl. Wdb. II, 1204; Hildegb. 66, 66: Wat willic verder dan begheren,
Dan te leven nacht ende dach Om wel te ghelden mijn ghelach?
Prov. Comm. 132: Borghen plegen node te ghelden.
Gheleesten 20, tot stand brengen, vooral met inspanning van krachten; op alle mogelijke wijzen trachten iets te verrichten; Kil. facere, praestare. (Hd. leisten), Mnl. Wdb. II, 1211, 1; Ferguut 3383; Franc. 5253: Dat die vrient Gods die doet sochte Met al dat hi geleesten mochte.
Steenw. op Sp. Hist. I, bl. 16.
Ghelijc 34, 1023, 1029, evenals. Het is volgens De Vries, Gloss. Lksp. de bestendige gewoonte der Ouden bij dit adv. den dat. te plaatsen. Alzoo vindt men b.v. in Walew. 3660: Sijn paert was dapper ende snel Ende vlooch ghelijc enen voghele.
6513: Hi vacht ghelijc enen lyoene. 9738: Die vos liep voren dapperlike Ghelijc enen hase diemen jaghet. Sp. d. Jong. bl. 16: Spijs ende dranck die neemt bi maten...
Ende wilt niet slocken ghelijc den vraten.
Op dien grond zal in Flor. e. Bl. 1437: Ic sal varen ghelijc een coman
moeten gelezen worden enen of den c. - Een groot aantal voorbeelden van deze constructie wordt opgegeven in 't Mnl. Wdb. II, 1246, waarbij bijzondere opmerking verdient ghelijc mi, evenals ik. Rincl. 1041: Du sals sterven, ghelijc mi, die ben arm.
Zoo ook N. Doctr. 827: Nochtan eest mijn onghevoech
Ende een benidende wanhagen Dat si ghelijc mi willen draghen.
Met deze constructie is te vergelijken het Lat. idem met den dat. Horat. A.P. 467: Invitum qui servat, idem facit occidenti.
Zoo ook Lucret. III, 1050; Cic. ad Fam. IX, 6, 3; Ovid. Am. I, 4, 1; Justin. II, 4, 10.
Ghemate (bnw.) 1008, maat houdende, de juiste maat kennende. Mnl. Wdb. II, 1327.
Ghemate (znw., onz.) 235, 1007, maat, matigheid. Mnl. Wdb. II, 1328.
Ghemoet (bvnw.) 258, dat die mensche heet quaet ghemoet, d.i. dat hij gezegd wordt kwalijk gestemd te zijn. - 869 wel ghemoet, goed gestemd, welgezind. Mnl. Wdb. II, 1373. Zoo ook blide ghemoet, Lksp. II, 36, 1915; gramghemoet, D. Doctr. III, 475; te bet ghemoet, Rein. II, 6870. | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
Ghemoeten 193, 263, ontmoeten, tegenkomen. Kil., obviare, obviam venire Rein. 1103; Ferguut 5148; Esopet LXIV, 1: Int wout gemoete .1. wolf .1. hont.
Clignett, Bijdr. bl. 228.
Ghenade 65, ghenade bidden, vergiffenis smeeken. Theoph. 1045. - 323 leuen met ghenaden, in vrede, met rust leven, in eene aangename stemming. Rein. 3466: Dit biedt u de coninc lioen. Dit neemt, ende leeft mit ghenaden.
Mnl. Wdb. II, 1379, 1.
(Ghenaken 38), ergens toe komen; bi rechter redenen hiere toeghenaect, hij mag er om grondige redenen toe komen (nm. trotsch te zijn op eene of meer van die vier genoemde eigenschappen).
Ghene lieden die leuen 956, niemand ter wereld; in Walew. 4772 wordt daarvoor gezegd: gheen mensce die lijf hevet.
Ghenendeleke 838, kloek, stoutmoedig, onversaagd. Mnl. Wdb. II, 1404, bv. nw. van ghenende, stoutmoedigheid, zelfvertrouwen. Huydec. op Stoke II, bl. 330; Lksp. Gloss. - Over den uitgang -leke voor -like zie onhoueschgeleke.
Ghenoeghen (ghenoughen) 185, 187, 889, 1089, genoeg zijn, voldoen, tevreden zijn met iets. Lksp. III, 23, 99; Hildegb. 70, 273: Hi heeft den alre besten coop, Die hem mit reden laet ghenoeghen.
Ghenoot (ghenoet) 544, 807, iemands gelijke, ook in andere opzichten dan door geboorte. Mnl. Wdb. op genoot II, 1447; Huydec. op Stoke II, bl. 555; Clignett, Bijdr. bl. 197.
Ghere (samengetr. van gheenre, gheerre); 637: in ghere wise, op geenerlei wijze. Rein. 687: Dat hi met liste no met crachte In ghere wijs ne can ontgaen.
Ghereden 627, gereed maken, klaarmaken. Zie de Aant. bl. 97; Mnl. Wdb. op gereiden, II, 1523. - Wat hier met ghereden bedoeld is, heet in Walewein 10270 die morssele sniden.
Ghereet 260, gereedelijk, met overijling; sine tale ghereet segghen, zijne woorden spreken zonder zich lang te bedenken, onbedachtzaam, voortvarend en zonder omwegen. Mnl. Wdb. II, 1517.
Ghesatelike 669, fatsoenlijk. Mnl. Wdb. II, 1582.
Ghescien (met den dat. van den pers.), 70, 107, 284, 296, 320, 330, 623, overkomen, te beurt vallen. MLoep. Hildegb. Gloss.
Ghescouden 441, met kokend water begieten, broeien. Kil. schouden, calida aqua perfundere, calida abluere. Mnl. Wdb. II, 1614.
wel Gheseedt 869, wèlgemanierd, van goede zeden, beschaafd. Mnl. Wdb. II, 1620; D. Doctr. II, 1863 (ene maghet) Die gheseed es ende behoedt, Ende onder die goede op gheuoedt.
Van gelijke beteekenis is: wel gheraect in allen seden. Zie Walew. 7129 en Rose 737. - Het tegenovergestelde is ongheseedt, Rose 5053. - Zoo gebruikt Plautus Aul. II, 2, 62 moratus recte en Most. I, 3, 132 moratus male. Zie ook Cicero de Orat. II, 43, 184; de Finib. I, 19, 63; Ovid. Met. XV, 95.
Ghesprake 945, vriendelijk, voorkomend, gaarne te woord staande (affabilis). Mill. Wdb. II, 1681, 2. | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Ghestade 101, kalm, bedaard, zich zelf beheerschende, verv. vriendelijk, voorkomend. Lksp. III, 12, 87: Want enen here voeght wale Gestade ende hoefsche tale.
Mnl. Wdb. II, 1687, 3. - Gestade 817, standvastig, bestendig, voortdurend, zich zelven gelijk blijvende (Lat. constant). Limb. III, 551: Vore alle man die ic kinne Blivic u ghestade vrient.
Rein. 613, Hildegb. Gloss.
Ghetorden (verl. deelw. van terden, treden). Ghetordene wech 750, de algemeen begane weg (via trita). Ghetrect 6, getrokken; hier: ontleend aan, overgenomen uit. Buiten den vorm ghetrocken 4, verl. dlw. van ghetrecken, vindt men ook dien van ghetrect; zie Walew. 178, 831, 4110; Alex. VIII, 653: Dat mi dese moort was ontect Quam ic met swaerde uutghetrect.
Gheuallen 703: gheuallet dat = gheualle het dat, gebeurt het dat. Lev. v. Jezus c. 133: Gheuallet dat di dyn voet ochte dine hant schandalizeert. - Zoo ook Rose 6841; Flor. en Bl. 1471; Heelu 5495. - De spreekwijze gheuallet sake dat 765, 813, 897 is eene omschrijving van het ww. dat volgt; (Lat. quodsi res ita cadat, ut.) Zoo ook Alex. II, 730, IV, 1082. - In dezelfde bet. wordt ook gebruikt comen, Mnl. Dist. Caton. I, 18.
Gheuen 509: enen scande gheuen, iemand laken, schande van hem spreken. Zoo ook enen lof gheven, Mnl. Dist. Caton. I, 14. - hem seluen prijs gheuen 511, zich zelf prijzen, zich zelven de eer van iets toekennen.
Gheuouch 235: int gheuouch, gevoeglijk, zoo verre het voegzaam is, op passende wijze, Mnl. Dist. Caton. I, 18; Lksp. II, 17, 12; III, 16, 7; Diet. Doct. I, 484, 574.
Gheuroeden 176, 1008, wijs zijn, verstand hebben. Lksp. II, 11, 36; Wap. Mart. I, 757; Mnl. Wdb. II, 1843. - bet gheuroeden 877, verstandiger zijn.
Ghewaghen 191: du mochts toren ende lachtre daer af ghewaghen, gij kunt daarvan verdriet en beschimping beloopen. - Ghewaghen, wagen, in de weegschaal stellen, (riskeeren). Flor. en Bl. 3628; Hildegb. 2, 152: Ghi siet die gierige gewagen Siel ende lijf om dat eertsche goet.
Mnl. Wdb. II, 1856.
Ghewerke 142, werken, daden. Mnl. Wdb. op gewerc II, 1899, 3.
Ghewillike 180, 226, gewillig, uit eigen beweging. Mnl. Wdb. op gewillelike, II, 1909. Hetzelfde als willike.
Gichte 800, gift, geschenk. Van Heelu 563: En wert scoenre gichte nie Ghegeven tenen male, dan die
Heinric sinen broeder gaf.
Zoo ook Flor. 3193; Alex. IV, 819, IX, 821; Parab. (Vaderl. Mus. II, 176), 20; Lev. v. Jezus c. 48; Huydec. op Stoke II, 539. - De verwisseling van ch met f vindt men eveneens in gerucht en geruft; in gracht en graft; in kracht en kraft; in lucht en luft; in gekocht en gekoft. Huydec. op Stoke III, 370, zoodat gichte volkomen hetzelfde is als:
Ghifte 333, 801. Mnl. Wdb. II, 1958. | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Ghile 899: met enen ghile maken, met iemand, den spot drijven, iemand bespotten. Alex. IV, 754: Si staken uyt sine ogen bede Ende maecten mettien haer gile.
Walew. 8571: Die ander sprac: Houdi ju sceren? Houdi met mi juwe ghile?
Elders heet het spot houden met enen. Zoo D. Doctr. II, 606; Huydec. op Stoke II, bl. 208; Mnl. Wdb. II, 1968.
Ghilen 899 (ww. van ghile) spotten. Rein. II, 4249: Ic ensech niet, men moet wel bi wilen Spotten, boerten, lieghen, ghilen,
In cleinen misseliken saken.
waar Martin dit woord in het Gloss. verkeerd vertolkt heeft door List üben; zie Mnl. Wdb. II, 1969.
Goede 535, 550, bezitting, goed. Zie rike. -124: des duuels goede, het geld, rijkdom. Ook zouden deze woorden kunnen gelden voor eene omschrijving van den Duivel, dus geld-duivel, Mammon. Zie Mnl. Wdb. II, 2047 en den aldaar geciteerden T. en Letterb. II, 149 en 153.
Goeder 934 (comparat. van goet) in zedelijken zin eerwaardig, vroom, braaf. Mnl. Wdb. II, 2034, 2, waar een voorbeeld van dezen zeldzaam voorkomenden comparativus wordt opgegeven uit St. Lutgardis I, 186: So wart se van dage te dage vast goeder.
Een ander voorbeeld levert Walew. 10452: Wat waren daer goeder swaerde.
Goedertieren 196, 906, zachtaardig, goedaardig. Zie fel, dat eene tegenovergestelde beteekenis heeft.
die Gone (ghone) 209, 963, 1059, die gene. Lksp. Gloss, op gone. Mnl. Wdb. op gene, II, 1304; B.v.d. Houte 752; Esopet XLVIII, 39: Deze favele souden horen die gone, Die ter quaetheit sijn ghewone.
Goude 115 (impf. conj. van ghelden) betalen, voldoen. Lksp. Gloss. Mnl. Wdb. II, 1204; Lev. v. Jezus c. 137; Rijmkron. van Brab. (Ovl. Ged. I) 161, waar van Karel den Gr. gezegd wordt: LXXII jair was hi out Doen hy gout der natueren scout,
d.i. toen hij den tol der natuur betaalde. - Die vele beheet, hine goude wel, als iemand (= si quis) veel belooft en hij zijne beloften niet (betaalde) hield.
Gracie 519, gunst, door God aan den mensch verleend. Walew. 3238: Eist dat jou God die gracie ghevet.
al heuestu van onsen Heere meer gracien dan, al zijt gij door God boven anderen bevoorrecht. Lanc. III, 2889: Bedie heeft hi (God) u vor desen Milder dan anderen lieden gewesen,
Dies suldi hem danken (l. gedanken) nu.
Mnl. Wdb. II, 2089; Hildegb. 50, 177: Die niet en bidt om salicheit, Graci is hem onbereyt.
Ook is gracie 719 dank, door den eenen mensch aan den anderen betoond.
(Gramen) 236, gramdi niet,maak u niet boos. In het Mnl. Wdb. II, 2102 wordt gezegd: ‘Gramen (grammen) komt slechts voor in samenstelling t.w. vergrammen’. Zie 901. - Oudemans II, 731 geeft wel twee voorbeelden; doch die zijn uit lateren tijd. | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Grisen 152, een afprijzen van iets hebben, gruwen van iets (Lat. horrere), Vd. ons griezelen. Mnl. Wdb. II, 2148; Hildegb. 236, 24: Die vuyle pat an dander zyde
Ter hellen waert heb ic bewijst, Hoe zeer den goeden daer of grijst.
Groeten 336, begroeten, aanspreken; groetere af scone, spreek er hem (die u eene geringe gift, doch naar zijn vermogen, schonk) beleefd over aan, d.i. bedank er hem beleefd voor. Lev. o.H. 3276: So groettesi haer kint van paradijs: Lieve kint, twi hancstu hier?
Mnl. Wdb. II, 2150.
Grote liede 597, aanzienlijken, zij die hooger in rang zijn. Zie beter.
Guldin 248, gouden, van goud. Mnl. Wdb. op goudijn, II, 2080. Zoo ook Segel. v. Jher. 10889-95: stalijn, silverijn, guldijn. | |||||||||||||
H.Deze letter staat menigmaal vóór woorden, die met een vokaal beginnen. Voorbeelden, die in dit gedicht gevonden worden, zijn: hallam 602; hedelheit 863, 865; heere 459; heesch 144; hellenbogen 659; hende 74; henden met gehendt 252, 274; heten 145, 629; hiet 46, 265, 442; hoeffenen 1104; homoedicheit 222; houd 751, 757, 760 met verhoudert 422; hu = u 33, 797; hu = uw 778; huut 321. Bij de woorden heere en homoedicheit heb ik voor de duidelijkheid de h in () geplaatst. - De voorbeelden, die in Maerlants Sp. Hist, voorkomen, zijn door Clignett besproken in de Aant. op D. I, bl. 15-18. Over die in Reinaert handelt Jonckbl. in de Inleiding bl. xxviii, en Martin bl. x. Omgekeerd wordt soms - doch niet zoo menigvuldig - de h weggelaten; zooals: aet 409; (wellicht behoort hiertoe ook eerlijc 1093); eerscap 261; ouerdich 548, 551. De zoodanige woorden die in Sp. Hist, voorkomen, besprak Clignett in de Aant. op D. II, bl. 122-125. Zie voorts de schrijvers die zijn opgegeven in 't Mnl. Wdb. III, 1.
Hayen 975, begeeren, verlangen. Mdl. Wdb. III, 28. Kil. verklaart haeyen door fovere, colere; doch geeft ook haeyten, desiderare, optare, exoptare en voegt daarbij Gall. haiter, souhaiter. Indien dit verbum werkelijk mocht gevonden worden - waaraan het gemis in 't Mnl. Wdb. twijfel wekt - zou men hier wellicht beter lezen haeytet.
Hallame 602, huisraad, huishoudelijke benoodigdheden; hetzelfde als allame, Mnl. Wdb. I, 343 en III, 46; Rijmb. 11875: Scotelen, nappe, stope, al te samen Die vate, ende ander allamen
Waren goudin.
Uitvoerig wordt dit woord besproken in de Aant. op Sp. Hist. III, bl. 42.
Hals 847, in figuurlijke opvatting voor het leven, zooals men ook thans nog zegt: iemand om hals brengen, iets met den hals bekoopen. Mnl. Wdb. III, 54; Nat. Bl. III, 828: Hi moet metten halse betalen So wie dat doot den odevare.
die penninc coept mans hals, het geld koopt iemands leven, d.i. met geld, door omkooping, kan men iemand het leven laten bouemen.
Harde 279, 311, 526, 1065, zeer, in hooge mate (Lat. valde uit valide). Clignett, Bijdr. bl. 327; Rein. 6561: Des was Reinaert harde blide.
| |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Tot meer versterking vindt men ook harde zere, Melib. 1566: Goeden raet heeft altoes eere Ende vroemt oec harde zere.
Harentare 365, 451, 779, her en der, in alle richtingen, overal heen, Mnl. Wdb. III, 155. - Ook zonder het denkbeeld van richting, 7, 630, 822, hier en daar, op verschillende plaatsen. Mnl. Wdb. III, 156; Lksp. Gloss, haer.
Haue 1117, bezitting, geld, rijkdom. Lev. o.H. 4045: Daer en helpt have no gout.
Mnl. Wdb. III, 181. Vd. haveloos, arm, zonder middelen.
Hebsi 398, hebben zij. Walew. 9319: Daer hebsi ten selven stonden Viere ridders slapende vonden.
Zoo ook seghsi 215, zeggen zij; trecsi 696, trekken zij. Deze gesyncopeerde vorm van het ww. als het met een pron. samensmelt, is uitvoerig behandeld door Verdam op Theoph. bl. 129.
Hedelheit 863, 865. Zie letter H.
Heefsture af 1110, hebt gij daarvan.
Heerscap 261, 385, 663, de heer die over anderen te zeggen heeft (Lat. dominus). Dijn eerscap ende dijn prelaet, uw wereldlijke en geestelijke heer, in wiens dienst gij zijt en onder wiens toezicht gij staat. Mnl. Wdb. III, 227.
Heesch 144, eisch, verlangen, wensch. (Zie letter H.) Mnl. Wdb. III, 236, en vooral op eisc, II, 600; Lanc. II, 4869: Dat es mijn heesch dat gi Des ridders paert wilt geven mi.
Men vindt ook eesch geschreven D. Doctr. II, 2754; Ferg. 488; Reiu. 3073: Ghine doet neghenen eesch No om broot no om vleesch.
Heet 833 (in figuurlijke opvatting, van een gemoedstoestand), driftig, door hartstocht geprikkeld of beheerscht. Mnl. Wdb. III, 238, 2; Sp. Hist. I, viii, 40, 38; Rein. II, 7275: Menich dwaes van heten moede Verhaest hem dicwile in onspoede.
[Heiten 5], noemen, eenen naam geven aan iemand of iets. Mnl. Wdb. op heeten, III, 240, 2; Brab. Y., I, 1671: Carle, die men groot heit.
Evenzoo weiten, weten.
Helen 47, Wat helen sijt in haren sin? waartoe houden zij het (hunne kunst) verborgen? waarom willen zij het niet aan anderen mededeelen?
(Hember nie 320), nimmer meer, volstrekt niet (Hoogd. jedenfalls nicht). Alzoo nembermer Lanc. II, 43304, IV, 12181. - Zonder de negatie, ember, in ieder geval. Mnl. Dist. Caton. II, 25: Ember so hebbe ghoeden waen, Datti ten beste sal vergaen.
Ibid. IV, 39; Mnl. Wdb. op emmer, II, 628, 2; Rein. 1259: Alse Tibeert dat ghesach, Dat hi emmer sterven soude.
Hemelrike 136, de hemel, de verblijfplaats der gelukzaligen. Meestal zonder lidwoord gebruikt, evenals paradijs. Zie Aant. bl. 63. - Die weglating heeft geen plaats bij het tegenovergestelde helle 152, het rijk van den duivel en zijne engelen.
Hen 694, het en. Mnl. Rijmspr. II, 37: Stake elc eet als enen doren, Hen worde cume soe vele ghesworen.
| |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Henden 252 (=enden, zie letter H.), eindigen. Hildegb. 94, 189; Rein. 450: Doe die vigilie ghehent was.
Sie Amand II, 5609: Mochte Gods gracie in eenigher stond Enden, so ware ons wee ghesciet.
Hens 1001, het en is, er is. Leven v. Jezus c. 53: Hen es enghene dinc so verborghen.
Heten 145, 629, eten. Zie letter H.
Heten 244, 666, 678, 759, bevelen, gelasten, voorschrijven. Mnl. Wdb. III, 240, 3. - Vóór den daarbij staanden infinitivus wordt TE weggelaten: heten scuwen, heten gaen, heten vlien. Zoo b.v. Ferg. 2979; Alex. IV, 1157; VI, 752; VIII, 307. - Ook bij andere ww. vindt men dit, als: bij beginnen (Rein. 146, 683; Walew. 5104, 8510); denken (Walew. 246); scinen (Ferg. 1635, 1672); wanen (Rose 7045, 9467; Walew. 7956) en eenige andere ww.
Hiet 46, 265, 442, iets. (Zie letter H.) Zoo ook Mnl. Dist. Caton. IV, 3: Al eist dat sake, datti hiet In engher sake wijs messciet.
waar Beets zeer juist verbetert: In engherhande wijs.
Hogher 933, aanzienlijker, van hoogeren stand. Mnl. Wdb. III, 563; MLoep. I, 3133: So is hi so veel meer gheschant Als hi hogher is becant.
Vergelijk de verklaring van 850 huwet hoghe. - Het tegenovergestelde is neder.
Homoedicheit 222, ootmoed, nederigheid. (Zie letter H.) D. Doctr. II, 563: Ende waer es oetmoedecheit, Dat daer es altoes wijsheit.
Houde 719, gunst, genegenheid. Kil.: favor et comitas. Limb. V, 1374: Waendic met doghene of met pinen
Vercrigen miere vrouwen houde, Siit dies seker, dat ic soude
Noch hopen eneghen troest tontfane.
Huydec. op Stoke I, bl. 366, III, bl. 19; Clignett, Bijdr. bl. 147. - Het tegendeel is onhoude, d.i. ongenade. Esopet VI, 12.
Houden 843, 1014, behouden, bewaren, opsparen. - 1016, 1017, vasthouden, bij zich houden.
te Houder 580, te liever, meer genegen, gewilliger. Van Heelu 1798: Maer die grave was dien geslechte Van Limborch houder meer.
Het is de comparat. van hout, dat Kil. verklaart door favens, benevolus. D. Doctr. II, 1574; Mnl. Rijmspr. II, 110: Wie gherne minen wille doet, Dien dragic emmer houden moet.
hetgeen bij Freidank luidt: dem trage ich iemer holden muot. - Die vorm holdt staat in de Gemeene Duytsche Spreckw. (Campen 1550) bl. 81, n. 1416 (Meijer bl. 37). Het syn twee dieren, die den menschen holdt syn, een hondt ende een peerdt, aldus woordelijk vertaald uit Agricola's Sprichwörter n. 687.
Houerde 208, 214, 216, 223, hoogmoed, trotschheid. Rijmb. 3126; Van Heelu 1249, 5142; D. Doctr. II, 561: Soe waer dat es hoeuerde, Daer sijn twiste ende onwerde.
St. Bern. Epist. (Denkm. III, 5) 95: Ouerde ieghen dijn ghebueren Es lasterlich in elke hure.
| |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Houerdich, zie ouerdich.
Houerdicheit 221, hetzelfde als het voorgaande houerde. Zie Mnl. Wdb. III, 669 op hovaerde.
Houesch 467, wellevend, welgemanierd. - Compar. houescher 651.
Houescheit 9, 174, 577, wellevendheid (Fr. courtoisie). - 711, beleefdheid, bewezen dienst.
Houeschelike 594, 708, 727 op wellevende wijze.
Hout 751, 757, 760, oud. Zie letter H.
(Hurt 62), waarvoor in 't Comb. Hs. 588 druust, geweldige stoot. Kil. verklaart hort door pulsus, pulsatio. Thans zegt men nog: met horten en stooten iets verrichten, neerzetten.
Huut 321, uit. Zie letter H.
Huwen 850, een huwelijk aangaan. Hi (die penninc) huwet hoghe, hi huwet neder, de zin is: Het geld maakt vooreerst: dat iemand, die veel middelen heeft, doch van geringere afkomst is, een huwelijk sluit met een die van hoogere geboorte is. Zie Mnl. Wdb. op Hooch, II, 563. - ten andere: dat iemand die zonder fortuin is, doch tot den aanzienlijken stand behoort, zich vernedert om met iemand uit de mindere klasse, doch die rijk is, te trouwen. | |||||||||||||
I, IJ, Y.Dat deze drie letters gelijkelijk als enkele i werden uitgesproken, blijkt uit de rijmen van de in de Diet. War. II, 406 voorkomende verzen van Den Grimb. Oorlog 43: Van Grimberghen, die sekerlike
Machtig waren ende rijcke
Van grote lande in dien tyde
Dat omtrent hem wide ende side
Met sconen heempden was gheleghen.
Ydropijc 1024, een aan waterzucht lijdende (Lat. hydropicus). Zie Aant. bl. 122.
Yeke 443. Kil. verklaart iecke door: mel vilius, ex apum genitura et mellis faece expressum, d.i. de slechtste soort van honig, die uit het zaad (sperma) en den afval der bijen wordt uitgeperst. Hij laat daarop volgen: jecke succus ab immundae ovis vellere demptus; sudor sordesque lanis ovium adhaerentes, d.i. het kleverige vocht en de overige vuiligheden, die aan schapevachten zijn blijven zitten. Het eerste schijnt wel het meest voor onze plaats te passen, dewijl dit, hoe slecht dan ook, nog wel - doch het andere niet - pleegt te worden ingezameld. In ieder geval wordt hier een sterk riekend vocht bedoeld. - Of moet men hier denken aan eec, azijn?
Yemene (als nominatief) 46, 307, iemand. Zoo ook Sp. Hist. I, viii, 36, 129: Begrijpt di iemene van dire mesdaet, Hine doet di daer an geen quaet.
Waar echter in Zedel. 63, iemant staat. Mnl. Dist. Caton. I, 14: Alse di iemene ghevet lof, Ne wes te blider niet daerhof.
Zoo ook IV, 36. - Anders is iemene accusat. Zie 169; of datief, zooals Walew. 8578: Het sal yemene an sine rebben Van ons tween sekerlike gaen.
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
Ieweren 275, 380, ergens heen, naar eene of andere plaats. Daarvoor vindt men in Lksp. yewers en yewers wert. Zie Gloss.
Iewet 552, eenigszins, ietwat. Rein. 422, 2376: Ende van den scatte, die ic begheerde, Gherne iewet hadde vernomen.
(In elker wijs 97), op gelijke wijze, evenzoo. Het tegenovergestelde is:
(In neghere wise 101), op geenerlei wijze. Zie ghere.
Ypocrisie 253, huichelarij, geveinsdheid, vermomming (Gr. ὑπόϰριοις, Matth. XXIII: 28).
Ypocrite 240, huichelaar, geveinsde (Gr. ὑποϰριτής. Matth. XXIII: 13; Luc. VI: 42); MLoep. II, 3944, 4073; Lev. v. Jezus c. 47. | |||||||||||||
J.Jaghen 977, begeeren, jacht maken op iets, najagen. Zie beiaghen. Walew. 7853: Wet wel dat die scone maghet El en gene dinc en jaghet
Dan te drivene hare jolyt.
Jeghen 132, 138, 494, 829, 994, tegen, tegenover, jegens. - Enen ieghengaen 664, iemand te gemoet gaan. - Enen ieghen comen 754, iemand ontmoeten, tegenkomen.
(Jof 210), of. Walew. 6171, 6655; Rijmb. 12012: God sendde sinen prophete Nathan Te hem, jof enen andren man.
Joghet 447, jeugd, jonkheid Lksp. II, 3, 83; III, 2, 19: Die joghet die heeft zelden in Wijsheit ofte subtilen zin.
Esopet LXIII, 19: Men soude den kinderen in die joghet Dwinghen ende leren doghet.
Jonste 520, gunst, genegenheid. Meestal geschreven onste. Lksp. III, 3, 321: En aensiet niet wat hi u gheeft Maer die onste die hi tuwaert heeft.
| |||||||||||||
C, K.Calengieren 885, aanranden, in beslag nemen, zich toeëigenen. Kil. sibi asserere, sibi retinere, vendicare. Limb. IV, 981, 1755.
Callen 492, praten, babbelen. Kil. sermocinari, fabulari. Zie Van Hass. ald. Rein. II, 6739. Vooral in berispenden zin, evenals thans: kletsen en snappen. Hildegb. 176, 197: Des bid ic u mit rechter minnen, Of men souder veel of callen.
Camp 135, strijd, wedstrijd. Prov. Comm. 141: Beter camp dan hals ontwe.
Est melius bellum pro collo sive duellum.
Welk spreekwoord ook voorkomt in Rein. II, 6796; Walew. 693; Caerl e. El. 1234; Theoph. 1128, en, met eene kleine verandering, bij Hildegb. 124, 18: Tes sienre (d.i. schooner) camp dan hals verloren.
Capoen 627. Hier voor ieder gevogelte of stuk vleesch, dat bij den maaltijd moet worden kleingemaakt. | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
Cappe 878, kap, muts; hier een prachtig hoofddeksel. Elders ook wel een monnikskap. Zie Hildegb. 153, 51.
Caproen 264, kaper, hoofddeksel, hoed, muts (Fr. chaperon, waaruit het middeleeuw-Lat. caparo. Zie Durange), dat van caput afkomstig is, evenals het voorgaande cappe van capa. Zie Ducange). Beatr. 169: Lksp. III, 4, 101; III, 23, 180; Rein. 944; Heelu 1415.
Caritate 322, 325, liefde, menschlievendheid; ook wel eene daad van Christelijke liefde. In het leerdicht Die D. Doctr. I, 614 e.v. vindt men een bijzonder hoofdstuk met het opschrift: ‘Van caritaten, ende wat caritate es,’ dat met de uitweiding van onzen Moralist verdient te worden vergeleken.
Keytijf 400, 402, 903, 1052, ellendig, armzalig; meestal katijf, kattijf of ketijf geschreven (Fr. chétif van 't Lat. captivus, dus eig. gevangene). Huydec. op Stoke I, bl. 511; Clignett, Bijdr. bl. 291. - Van dit woord, dat zoowel zelfstandig als bijvoeglijk gebruikt wordt, vindt men ook den comparativus keytiver. Zie Esopet XXXVIII, 26.
(Kordijt weder 338), bekeerde hij zich, kwam hij van zijn verzuim terug, na afgelegde biecht.
[Kerstenheit 89, 94], Christendom, Christenwereld. Hildegb. 140, 137.
Kinden (mv. van kint) 909. Zoo ook Esopet XIII, 3; Flor. en Bl. 429: Seldine ter Montorien ter scolen sinden, Daer te leerne met andren kinden.
Niwe Doctr. 1289: Ic kende die kinden, die van hem bleven.
Claereit 445, claret; een drank uit wijn en honig en eenige sterk riekende kruiden bereid. Zie mijne Aant. op Mnl. Rijmspr. II 90; Ferg. 2626; Walew. 10284; Flor. en Bl. 1643, 2196: Tuschen die goudene coppe entie silverine Schincten si den clareit metten wine,
Moraet ende andren dieren dranc.
Die Rose 7807 (waar sprake is van den ouden tijd, waarover Boëthius de Consol. Philos. 11, m. 5 uitroeot: Felix nimium prior aetas...
Nee Bacchica munesa norat Liquido confundere melle):
Sine dronken wijns nv claerheit, Want hi was hem onghereit.
Clappen 64, praten, babbelen. Kil. klappeyen, fabulari, garrire, instar mulierum. Hildegb. 161, 382: Wat souden wy loven ander temen,
Die die dwasen of die doren Malcander clappen voerden oren
Of doen verstaen in nauwen rade?
Clerc 698, leerling, student. Van het Lat. clericus, dat ook voor discipulus gebruikt wordt; zie de bij Ducange aangehaalde woorden uit Capitula Walterii Episcopi Aurelian. c. 6: Ut unusquisque Presbyter suum habeat Clericum, quem religiose educare procuret.
Cnapen, dien du dranc ende spise gheues 461. Waarschijnlijk worden hier zulke bedienden bedoeld, die bij iemand in den kost zijn en in 't Mnl. heeten brodighe knechten, Mnl. Wdb. I, 1447; of ook wel brootaten, Mnl. Wdb. I, 1458.
Coelen 599, 600, spoelen, omspoelen, door water verfrisschen. Rijmb. 10273. - laet coelen 640, laat afkoelen, koud worden.
Coen 1043, 1047, moedig, driest (audax).
(Coenede 344, 348), coenhede, moed, driestheid. Theoph. 1329, 32: Wanen comt u die coenhede? - Waer hebstu die coenheit vonden?
| |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
Coenheit 1045, 1049, hetzelfde als het voorgaande Coenede.
Coep doen 1116, handel, koopmanschap drijven. - omme coep vaeren 697, voor den handel reizen.
Coepuaert 836, koopvaardij. In Lksp. III, 10, 69 heet het: Coemanscap hanteren Ende daeromme varen ende keren.
Conquereren 853, bemachtigen, overmeesteren, trachten te verkrijgen. (Lat. conquirere). Reynoldt (in Bilderd. N. Taal- en Dichtk. Versch. I) 173: Dit swoeren alle gemeenlike Die kerstine, arme ende rike,
Datsi, sonder enich sparen, Te Jhruslem souden varen
Ende conckereren dat heilege lant.
Conste 520, kennis, bekwaamheid, kunst.
Cont maken 655, bekend maken. Zoo ook St. Brand. 889, 1950. Elders ook cont doen. Ibid. 17; Stat.-Vert. Luc. II, 15.
Cop 642, 657, nap, drinkbeker. Alex. IV, 1345; Ferguut 803; Flor. en Bl. 1642 Daer ghinghen die guldene coppe entie silverine
Beide met clareite ende met wine
Onder heren ende cnechte ghemeenlike.
Coperijn 248, van koper. Zie guldin.
Cortelike 724, 982, spoedig, weldra, in korten tijd. Corten 192: sine daghe corten, zijn leven verkorten, door zich den dood of de doodstraf op den hals te halen.
Cracht 812, geweld, onwettig gebruik van macht. D. Doctr. II, 3714: Maer cracht ende ouerdadecheit
Salmen rechten, wats ghesciet, Des en mach men laten niet.
Cranken 555, krenken, ontzenuwen; cranc gheen ambacht met quader cure, verzwak niemands handwerk, breng geen beroep of broodwinning in minachting door uwe verkeerde bemoeiing. Hildegb. 17, 123; Karel de Gr. I, 89: So selen wi hare heerscap minder Maken ende cranken mede.
die Cruce ontfaen 374, ter kruistocht gaan, als kruisvaarder naar 't Heilige land trekken met het teeken des kruizes op den mantel als bewijs van deelneming aan dien tocht. Crucem assumere, zegt Ducange, dicebantur, qui ad sacra bella profecturi Crucis symbolum palliis suis assuebant et affigebant in signum votivae illius expeditionis. Cume 1032, nauwelijks (Hd. kaum), D. Doctr. II, 1147: Van honderden es cume een man Die wel te poente helen can.
Parab. e. Leren (Vad. Mus. II, 180), 103: Ghetrouwen vrient eest goet dienen, Men venter cume een van tien.
Huydec. op Stoke II, 186 en de schrijvers door mij aangehaald op Mnl. Rijmspr. II, 37.
Kunnen = kennen, verstaan 19, 28: vroedscap, die men can, wetenschap, waarvan men verstand heeft. - 944: die der wijsheit lettel can, die slechts weinig verstand heeft. | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Cure 348: alsti wel gaet ter cure, wanneer het u zoo goed gaat als gij wenschen kunt. D. Doctr. II, 997: Die uele vriende ghemaect heeft, Wet, dat hi sekerlike leeft
Ende bewaert en wel ter cure.
Limb. V, 1416: Her Echites sliep wel ter cure.
Walew. 9502; Stoke IX, 29: De wint was goet ter cuere.
Zie de Aant. van Huydec. III, bl. 186; Clignett, Bijdr. bl. 74. - met quader cure 555, met verkeerde bemoeiing. - Hildegb. 167, 287; 180, 159, schrijft: wel ter core, evenals Lksp. Zie Gloss.
Cuus 601, zuiver, rein (van zaken gesproken). Het tegenwoordige kuisch wordt meer van zeden gezegd, evenals 207 en 211 cuuscheit. | |||||||||||||
L.Lachter 191, 504, 509, 936, laster, schande, oneer. - lachter spreecken 454, 499, 771, schande spreken, smaden. Clignett, Bijdr. bl. 86; Lksp. Gloss.
Lachteren 62, 508, 824, lasteren, laken, berispen.
Lachterlijc 938, schandelijk, berispingwaardig. Huydec. op Stoke III, 425; Clignett, Bijdr. bl. 86; Van Wijn, Aant. op Van Heelu bl. 124.
Laden 1020. Eig. inladen b.v. in een schip of schuur; Vd. ophoopen, verzamelen. Zie Gloss. Hildegb. - alte groten rouwe laden 288, te zeer bedroefd zijn, te zeer aan droefheid toegeven. Eigenlijk is rouwe laden, rouw in zich opnemen en komt dus overeen met het Lat. dolorem suscipere door Cicero gebruikt Tusc. V, 33, 95. - die ghene die dwater laet 1025, hij die het water in zich opneemt, die aan waterzucht lijdt. De verklaring door De Vries gegeven in het Gloss, op Lksp. laden, die hem bij nader inzien bleek verkeerd te zijn, is verbeterd in de Bijvoegsels bl. 698.
(Lagle 148). Zie de aant. op bl. 38.
Langhen tlijf 68, 303, het leven verlengen, langer doen voortduren; (het tegenovergestelde van sine daghe corten). Rijmb. 775: Int lant van Seres wast, seggic u, Een dinc an bome, die es al ru,
Daer men mede langet tlijf.
Hildegb. 149, 52: Wij en moghense corten nochte langhen.
Lanc maken 1111, veel woorden gebruiken, over iets uitweiden. Buiten de bl. 128 opgegeven plaatsen, vindt men deze uitdrukking nog meermalen in Walew. b.v. 2546, 4394, 7356, 10779.
Laten 146, toelaten, gedoogen. - laten 859 en laten te doene 959, 990 nalaten. - laet houden wech dor niewen niet 751, verlaat den ouden, den u bekenden, weg, niet voor eenen nieuwen, welken gij niet kent.
Laten 390, onderhoorigen, pachters. Kil. verklaart laet door colonus, villicus, conductor villae vel fundi. Zie Van Hasselt aldaar. | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
Leden 378, 832, geleden, gepasseerd (deelw. van liden voorbijgaan, Fr. passer). Flor. en Bl. 1995: Ic weet wel dat cume leden es Dat vierendeel van enen jare.
D. Doctr. III, 1294; Lksp. III, 25, 17: Want den ledenen tijt en can Nemmermeer verhalen man.
(Leden bleuen 161). Deze woorden moeten beteekenen: voor goed gepasseerd, verdwenen; (in den Comb, tekst 746 staat ghesonken neder). Waarschijnlijk heeft hier de afschrijver geknoeid. Dezelfde regel komt terug 226, doch zonder bleuen.
Leden tlijf 204, 546, 584, 1092, het leven leiden, doorbrengen, leven. Mnl. Dist. Caton. I, 4: Want en es man no wijf Die sonder sonde leet sijn lijf.
Ledicheit 967, 973, werkeloosheid, onthouding van arbeid, luiheid.
Leet 834. Zoowel zelfst. als bvgl. nw. gebruikt, evenals thans: het doet mij leed en het is mij leed. Rein. 2142, 3010; Ferg. 1307. - Dezelfde eigenschap heeft het synonieme woord seer.
Leghen (an iet), aan iets gelegen liggen of laten gelegen liggen 161: offer dijn lijf anleghet, indien er uw leven mede gemoeid is. - Transitief 121: dinen moet ne leechgre niet an te seere, zet uwe zinnen daarop niet te zeer, laat u daaraan niet te veel gelegen liggen. D. Doctr. II, 2469: Rijcheit mach men hebben wale In dien, dat men altemale
Therte daer an nien leght te sere.
Lenen 294, te leen geven.
Lenen 659, leunen. Kil. reclinare, inniti, incumbere. Vd. zegt hij: leenestoel sella reclinatoria.
[Let 38], fout, verkeerdheid. Van Vr. en M. (Verwijs bl. 41): Tis een harde groet let, Dat een sijn herte dair toe set
Te doene dat hi laten moet.
Sp. Hist. II, vii, 2, 67: So dat hi en weet van geenre letten Daer pine af comt of enege smette.
Lettel 866, 944, weinig, luttel, in geringe mate. Rein. 226, 780. - lettelike drincken 593, bij beetjes, met kleine teugen. Daarvoor heeft het Auden. Fragm. 67, lichteleke.
Lieden (mv. van liet) 4, liederen. - Evenzoo kinden 909, kinders.
Lieghen 246, bedriegen, door een vermomd kleed of valsche woorden misleiden. Rein. 485: Reinaert es fel ende quaet, Hi sal u smeken ende lieghen.
In de beteekenis van bedriegen heeft lieghen den datief bij zich. Mnl. Rijmspr. II, 28: Mi heeft menech man gheloghen.
MLoep IV, 1730: Ic soud u lieghen harde node.
Hildegb. 123, 116; 234, 211: Is dat niet biechte van bedrieghen, Daer si hem selven mede lieghen?
| |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
Lijf 68, 74, 46-1, 303, het leven. Gloss, op Flor. en Bl., Gloss, op Lksp., D. Doctr. III, 1423: Seneka seit, dat hi qualec leeft Die den hoep op lange lijf heeft,
alwaar denkelijk bedoeld worden de woorden van Seneca Epist. 4, § 4: Nulli potest secura vita conlingere, qui de producenda nimis cogitat. - Eene merkwaardige uitdrukking is lijf hebben voor leven. Men vindt die in Walew. 4772: Hen mach gheen mensce comen daer Die lijf hevet.
d.i. geen levend schepsel, niemand ter wereld. Bij onzen Moralist heet dat 956: ghene lieden die leuen. Zie ook nog Walew. 5265.
Linghine 384, vuil, modder, drek. Kil. linghene, limus. Lanc. II, 4095; II, 16666: Ende sleepse daer mede Doer goer ende door lingine mede.
Ibid. II, 25833: Si worpen na hem alle ghemene Linghene, stocken ende stene.
Hetzelfde is linge. Lucid. 801.
hem Liuereren. Zie teliuereren.
Lodder 867, liederlijke kerel, smeerlap, deugniet. Kil. scurra, homo venereus, scortator. Lanc. II, 4093; Limb. III, 954. - Zoodanig persoon mocht niet ‘in den ghilde’ wezen, zoo min als de daarbij genoemden: t.w. moerdbranders, dief, moerdenaer, zeerovers, verradere, boerssniders, die alle met lodders genoemd worden in: Van Vrouw. ende van Minne, bl. 100, 219.
Loghene 95, 367, leugen. Lksp. III, 15, 140: God die gheve hem onlanghe lijf, Die dese loghene dachte.
III, 15, 173: Ondanc hebben si diet peinsen Ende dusdane loghene veinsen
Luchter (hant) 731, linker hand. Caerl e. Eleg. 1290: Met dat hi die tale seide, Sat hi op in sijn ghereide
Ende hinc den schilt ter luchter side.
St. Franc. 7449; Rein. 1054; Alex. V, 131: Die rechtere scare vacht aldus, An de luchtere vacht Clitus.
Clignett, Bijdr. bl. 316.
Lude of stille 705, in elk geval, in elk opzicht. Die Rose 8246; St. Franc. 8140; Gloss, op Lksp.; Hildegb.
Lustich 757, opgeruimd, vroolijk, aangenaam in den omgang. Kil. delectabilis, feslivus, laetus. Lksp. III, 4, 122. - In ongunstige beteekenis, dus voer listig, staat het bij Maerlant, aangehaald in Stoke II, 116: Hi was lustich ende sere loos.
| |||||||||||||
M.Mach lichte 1039, misschien, wellicht, het mag licht gebeuren, dat. St. Franc. 3319: Mach lichte de broeders mijn, Die in armen sleden zijn,
Alsi van mi horen tale Dat ic bem onder de cardenale,
Sullen wanen datic enz.
| |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
Flor. e. Bl. 411: Machlichte Floris heeft ghemint So ghestadelike, dat hoofsche kint
Blancefloere, die scone es, Dat ic mi sere ontsie des.
Zoo ook Sp. Hist. I, viii, 34, 55. In beteekenis heeft het veel overeenkomst met bi auenturen 192.
Machode 877, misschien, wellicht. Dit woord komt zeldzaam voor; men vindt het bij Maerlant Sp. Hist. II, i, 10, 43, waar de uitgevers naar deze plaats verwijzen, en dit woord in beteekenis gelijk stellen met het voorgaande machlichte. - Machode is zooveel als: 't mach ode, d.i. gaarne, lichtelijk. In die beteekenis staat ode bij Stoke IV, 1492: Ghi moghet dat ghemaken ode.
en Sp. Hist. I, ii, 6, 28: Ende vander tafle ende vanden brode, Daer men Gode met dienen soude ode,
waar Clignett, Aant. I, bl. 35 verklaart het woord ode nergens te hebben aangetroffen buiten die twee opgegevene plaatsen. Zie ook Huydec. op de aangehaalde woorden van Stoke II, bl. 288.
(Maercken 263, 340) merken, opmerken. Zie merken.
te Maghe trecken 851 tot bloedverwant rekenen, tot zijne familie brengen. De zin is: ‘het geld maakt dat iemand een ander, die rijk is, doch hem volstrekt niet aangaat, gaarne als lid zijner familie beschouwt.’ Prov. Salom. XIV, 20: Amici divitum multi. Rein. II, 7409: Diet wel gaet, die crijcht veel maghen.
Een Grieksch spreekwoord (in Menander's Monost. 510) zegt: Τῶν εὐτυχούντων πάντες εἰσὶ συγγενεῖς
Zie Erasm. Adag. III, i, 88: Felicium multi cognati en Bebel's Prov. Germ. 381 met de aldaar door mij opgegevene schrijvers.
Macse 770, maak hen. Mac is imperat. van maken. Sp. Hist. I, viii, 36, 167: Mac di elken mensche gelike, Es hi aerm, es hi rike.
Manier 195, 1051, soort. Lksp. III, 17, 33: Want die vriende, als ghi hier ziet, En sijn van eenre manieren niet.
MLoep Gloss.; Lucidar. (Ovl. Ged. III) 3862: Drie manieren sijn van onvreden lieden.
te Manne gheuen 380, uithuwelijken. Thans zegt men wel: zijne dochter aan den man brengen. Zooals men ook reeds oudtijds sprak; zie Sp. Hist. I, iii, 55, 7: Dat hi bringen wilde te manne Siere eygijnre dochter ende maken danne
Grote werscap ende grote feeste.
Op gelijke wijze vindt men ook te wive gheven, Flor. e. Bl. 1409 en te wive nemen, Mnl. Dist. Caton. III, 13.
Matte 220, een schamel dek of kleedingstuk. Kil. teges vilior ex iuncis aut stramentis.
Mede 496, 578, 648, 687, 1091, tevens, insgelijks, gelijktijdig.
Mede willen 182, genegen zijn, iemand wèl willen; in 't Latijn bene alicui velle. Zie Plautus Trin. II, 4, 37; Terentius Heaut. V, 2, 6. - Van gelijke beteekenis is enen mede sijn in Flor. en Bl. 3176. - doch mede comen 405, beteekent te beurt vallen, wedervaren. | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
Meerre 1108, meer, meerder, grooter. Hildegb. 89, 64; 233, 144; 251, 56, D. Doctr. III, 1071: En es gheene meerre bate Dan middelheit ende mate.
De uitgang RE diende oudtijds voor comparativus. Zoo MLoep II, 1057: Si hilt hoir stilre dan een muijs.
En zoo zal in Rein. II, 6480 moeten gelezen worden: Doe begond hi seer te creten, Ende seide, hi enmocht niet verre gaen,
waar Martin heeft laten staan verder gaen. Op gelijke wijze zou ik in Caerl e. El. 807 voor coender willen geschreven zien coenre. - Zoo ook hier: 930 zekerre en 931 onsekerre.
Meeste. Zie dmeeste.
Meinsch 92, mensch. Zoo ook geschreven in Denkm. II, bl. 137, 2029 en III, bl. 126, 9 waar het rijmt op weinsche.
Menderheit 71. In het Gloss. op Ferguut heeft Verdam dit woord vertolkt door uitgelatenheid; doch de vergelijking van het Latijn in Facetus: Sis humilis toont dat onze Zedemeester bedoeld heeft geringschatting van zich zelven, nederig gedrag jegens anderen; hetgeen in Lksp. en D. Doctr. wordt uitgedrukt door ootmoedich. - Het is dus hier een wisselvorm van minderheit.
(Mendren 323), minderen, verminderen.
Mer 439, 443, samengetr. uit men er; of liever uit me (voor men) er.
alse Menich dropel sijn (met het mv. van het ww.) 1022: als er vele, ontelbare droppels zijn. Eene zeer gewone uitdrukking om het ontelbare aan te duiden. Vad. Mus. I, 391, 73: Alsoe vele goeder jaren als dropel waters sijn indie zee.
Merken 26, 942, opmerken, gadeslaan. Esopet XXXII, 13: Die merket op eens anders pine, Te min vernoyt hem die sine.
Mesdade 940, impf. van
Mesdoen 943, 947, misdoen, zondigen, verkeerd handelen. Rein. 3419: Es daer mesdaen, men saelt soenen.
Mesuallen 329, 350 (onpers. ww. met den dat.) overkomen, van iets kwaads of een ongeluk, alst mesualt den lieden, als het hun tegenloopt. - Alse di mesuallet, als het u slecht gaat, als u een ongeluk (mesval Alex. VII, 386; Rein. 401, II, 6866) overkomt. Lksp. I, 5, 36; Rein. 3250: Ic waende hem iet mesvallen ware.
Elders miscomen Lksp. III, 4, 228; Ferguut 4690; Esopet XLVIII, 12, die ook mesvaeren gebruikt III, 14.
Messcien 350, 752 (van gelijken aard en beteekenis als het voorgaande). Kil. male evenire, sinistre accidere. Mnl. Dist. Caton. I, 23; III, 18; Hildegb. 179, 1; D. Doctr. I, 200: Ende soe wie spreect onuersien, Hem moetere dicke af messchien.
Clignett, Bijdr. bl. 367; Clarisse, Aant. op H.d.H. bl. 155; Lksp. Gloss. De Jager, N. Versch. bl. 287.
Messitten 935, 937, misstaan, kwalijk staan. Sp. Hist. I, ii, 41, 26: Hi beterde so hogelike
Sine mesdaet, dat men vergat Al, dat wilen an hem messat.
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Alex. VIII, 682: Ende dat ic ooc tallen tiden
Dien coninc seide dat hem messat, Dat maecte mi met hem ghehat.
Elders niet wel sitten, Rose 2175; en qualic sitten, Bern. epist. tote Raym. (Denkm. III, 10) 219. Vgl. wale sitten.
[Mettien 4], (uit met dien) daardoor, ten gevolge daarvan. Leven van Jezus c. 179: Ende mettin uil hi neder ende anebeddene op sine knie.
Middewaert 642, het midden, middelste gedeelte; hef vp den cop ter middewaert, neem den beker op in 't midden (Lat. per utrumque latus), niet boven bij den rand (Lat. non per ripam). Flor. en Bl. 2584: Ene fonteine sprinct daer in de middewaert, In die scoonste stat van den bogaert.
Alex. V, 191; St. Franc. 8351, 9691; Walew. 1280, waar ook 3740, 5030, medewaert van der rivieren gebezigd wordt. Huydec. op Stoke II, 35.
Miede 803, 806, belooning, vooral wanneer die strekken zal tot omkooping (donum corruptionis). Hildegb. 120, 37: Nochtan sijn sij int harte blint, Die om myede recht versmoren.
Lksp. II, 34, 36; IV, 7, 5; D. Doctr. II, 540; Clignett, Bijdr. bl. 52.
Micken 174, gewaar worden, bespeuren. Seneka leren (Ovl. Ged. I) 581: Ic sie onse leven ende micke Ende vinde onze weghe al vol stricke,
voor welke woorden ik nog geen betere plaats kan aanwijzen dan in Dial. VII de Vita beata c I, 2: Vitae tritissima quae que via et celeberrima maxime decipit. - Ook wordt mecken geschreven, zooals Lksp. III, 10, 101: Ende wie in hem selven meet Dat hem wijsheiden vele ghebrect,
Hi es van naturen wijs.
Huydec. op Stoke III, bl. 306; Clarisse op H.d.H. 446; Hildegb. Gloss.
Minderen 980, verminderen, minder maken, verteren. - 1033, verminderen, minder worden.
Minderheit. Zie menderheit.
(Minleke 95). Het Comb. Hs. 631 heeft suuerlike, netjes, zonder morsen.
Minne ontfangen in sinen zinne 969, liefde, neiging in zich opnemen. Walew. 7387 van binnen ontsteken werden van minne (Lat. concipere amorem, amore incendi).
Moet 120, 123, 995, gemoed, hart. Rein. 1896: Doe peinsdi in sinen moet.
Troj. Oorl. (Ovl. Ged. I, 6) 431: Men heeft gheseit te menegher stont, Dat es in den moede, dats in den mont.
Die Rose 6401; Mnl. Rijmspr. II, 5, 4; Clignett, Bijdr. bl. 288; Lksp. MLoep Gloss.
Moghen 217, 982, 1006, 1098, kunnen, vermogen. Esopet XXI, 15: Die luttel mach ende beroemt vele, Hets recht datmen met hem spele.
N. Doctr. 2445: Want die niet en heeft en mach niet gheven.
Moghen 1027, lusten, begeerte hebben, tot eten of drinken. Rein. 1115: Wat sechdi, moochdi shonichs iet?
Belg. Mus. (1842) bl. 184, 29: Tes quaet met hem drincken ghelach Die qualec geldt ende vele mach.
| |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
van Monde slaen 367, ontkennen, tegenspreken. Eig. van zich afwerpen. Hildegb. 154, 124; Lksp. II, 38, 89: Si slaen die waerheit van den monde Mids den valschen orconde.
III, 2, 142: Al seide yement van hem quaet, Een ander dat van monde slaet.
Morseel 631, stuk, brok, bete. (Fr. morceau). D. Doctr. III, 1008: Die wijn ende vette morsele mint En mach niet worden rike.
III, 1021: Die mint leckere morsele Moet armoede hebben uele.
Rein. 134, 923; Parab. ende Leren (Vad. Mus. II, bl. 178) 59; Walew. 8050. | |||||||||||||
N.Nap 736, beker - elders ook cop geheeten - Ferguut 803; Rose 5948; D. Doctr. III, 1475; Walew. 6763; Leven v. Jezus c. 55; Rijmb. 25937: Daer na hi hem den nap gaf, Ende seide: Drinct alle hier af.
Zoo ook: nap van goude, gouden beker. Alex. IV, 1342, die daar 1348 ook cop genoemd wordt.
Nauonds 505, aan den avond, na het eindigen van den dag. Rose 2403. - Zoo ook navens. Walew. 10306.
Neder 595, gering, nederig van staat. D. Doctr. II, 637: Daer om sal, sekerlike, Elc soeken sijn ghelike,
Die hem te mechtech niet en si, Noch oec te neder daer bi.
Rose 6085: Dat en mach hare niemene verbieden Van hogen, no van nedren lieden.
Clarisse, Aant. op H.d.H. bl. 184, 277; Lksp. Gloss. - Het tegenovergestelde is hooch. Zie hogher.
Neder scinken (den wijn in den nap) 735, laag inschenken, zoo dat men de kan niet in de hoogte houdt, maar dicht bij den beker brengt.
Neerenst 433, ernst; tegenover scerne of spele, scherts. Lksp. III, 3, 620: Dat ghi nemmermeer voort an En lieghet, in aernste noch in scheme,
waar in de var. staat neernste. Zie Gloss, op aernst. Borchgr. van Vergi (Ovl. Ged. I, bl. 62) 181: Die mi ere doet soe vele, Willic in erenste no in spele
Nemmermeer verradere sijn.
Walew. 8574: In weet of ghijs hout in spele, Sprac Walewein, hets nerenst met mie.
Huydec. op Stoke III, bl. 228; Clignett, Bijdr. bl. 276.
Negheene 571, 1057, volstrekt geene, niet eene enkele. Hildegb. 103, 21: Verdienen ridderen ende knapen Neghenen loff in horen wapen,
Soe mach hem sarbeits wel verdrieten.
Ne maer dat 772, maar integendeel dat. | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
Nemmeer 506, 684, niet meer, niet langer. Rein. 657; Rijmb. 3252: Doe hi wiste dat hi nemere Leven soude, heeft hi ghesint
Omme Joseppe.
Van veelvuldiger gebruik is nemmermeer, waarvoor hier 1030 staat nemmermee. - Ook elders komen mee en meer naast elkander voor; zie Rein. II, 4777, 7242.
Ne ware 349, maar, daarentegen. Rein. 95; Esopet XXXVII, 9: Dus at die vos; ne ware Daer bleef .1. hongerich odevare.
Walew. 4722: Daer ic die joncfrouwe soude wreken
Stackene mi dore een rudder fel; Ne ware ic wrac mi selven wel
Over hem ende brac minen scacht ontwee.
Ibid. 9465 en newaer 9309, 9343.
Neue - nichte 799, verre bloed- en aanverwanten. Rein. 1979: Hine vermaende nichten ende neven,
waarbij Martin aanteekent: ‘die Verbindung bezeichnet auch die fernsten Verwandten.’
Niemare 366, 368, 953, gerucht, nieuwtje, gepraat van het volk. Clarisse op H.d.H. bl. 366. Hetzelfde wat in twee woorden nuwe maer gevonden wordt bij Hildegb. 6, 1: Ic heb vernomen nuwe maer, Al seg ic nuwe, tis openbaer,
Si heeft lange tijt geweest.
Niemene (als nominatief) 376, niemand. Rein. 1349: Ic wane, hier niemene en es so sot.
Sp. Hist. I, viii, 36, 76: Dats hem niemene en scame daer achter.
Rose 6085: Dat en mach hare niemene verbieden.
Walew. 6961: Niemene latene hem ontgaen.
Ibid. 9333: Niemene ne wart ontwaken daer.
Anders geldt deze vorm voor accusatief. Zic yemene. Rein. 123: Dan was bi niemene dan bi mi.
Niewer 859, nergens. Walew. 8728: Sine saghen casteel no huus, No niewer daer si mochten varen.
Niewet 1084, nooit; het negatief van iewet, dat enkele malen voorkomt met de beteekenis van ooit.
Nochtan 647, daarenboven. Flor. en Bl. 2095; Lksp. III, 19, 79; Hildegb. 24, 225 e.e. Zie de Gloss, op die gedichten en Huydec. op Stoke II, bl. 538. Noot 929: dies es noet, dat is noodig, daaraan is behoefte. Dit woord heeft den genitivus bij zich; evenals het ww.
Noot hebben 230, 1046, noodig hebben. Hildegb. 170, 107; Lanc. II, 2458: Si hadden noet van rusten.
D. Doctr. I, 310: Hout silentie toter stont Dat ghi sprekens hebt noet.
| |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Flor. en Bl. 3887. Daer ne hadde niemen wenschens noot,
d.i. op dit feest was alles zoo rijkelijk aangerecht, dat er voor niemand iets te wenschen over bleef. - Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt, dat noot hebben steeds den genit. bij zich heeft. In de door Hoffmann uitgegeven Prov. Comm. 604: Recht heeft dicwijl hulpe noot
zal dus hulpen moeten staan, zooals in de uitgaaf van Delf, die de beste is. En zoo staat dit spreekwoord ook verkeerd in Rein. II, 4576: Want trecht heeft dicwijl hulpe noot.
Nutscap 38, 1059, nut, voordeel. Mnl. Dist. Caton. IV, 1; Hildegb. 15, 104, e.e.; Lucid. 801, 3610; Rijmb. 24780: Dus propheterde hi te voren
Dat den volke nutscap groot Ghelaghe an ons Heren doot.
Zie Clignett, Bijdr. bl. 237, waar hij doet opmerken dat de uitgang -scap zich vroeger bij meer andere woorden voegde, welke wij thans zonder dien uitgang gebruiken, als haetscap, echtscap, e.a.
Nutte 56, 1097, nuttig. Rein. 2597: Verstaet wel ditte, hets u nutte.
Grimb. Oorl. I, 3106: Dies men mochte te doene
Hebben, ende dair toe gescutte, Dat oirbelec ware ende nutte.
Nutten 128, gebruiken, genieten, zich ten nutte maken. De meest voorkomende beteekenis is nuttigen, eten. Ferguut 3300; Mnl. Rijmspr. II, 18. | |||||||||||||
O.O en OE op elkander rijmende in doemen - comen 455, 471 en in comt - noemt 681. Zoo ook Rein. II, 4557: Wel is die vrient ende tghelt verdoemt Daer niemen troost of baet of coomt. Caerl e. Eleg. 472: Ic sal u segghen, hoet coomt, Als ghi mi uwen name noemt,
waarbij Hoffmann aanteekent: ‘Raro poeta noster similem verborum exitum negligit, pecaat tarnen hoc loco, ut alii quoque OE et Ô confundunt, falsa forsitan pronuntiatione commoti.’
Of 293, 565, 673, 676, 717, 769, 823, 913, indien. Clignett, Bijdr. bl. 335; Hildegb. 128, 73: Wat baet dan yemants hoghe vesten, Off die maten mitten besten
Sterven moeten ende varen?
Walew. 6416: Nu peinst om der werelt ere Ende verweert ju of ghi moghet.
Omberen 1077. Eig. ontberen; vd. nalaten. Troyen 5159: Sy moesten sterven of bestaen;
Hem te wrekene of te werne: Dies en stont hem niet t' onberne.
Doctr. Sauage 29: Als ghi hoert eeneghen man Messpreken, diet niet bet en can,
Ne begrijpten niet in scerne, Maer rades hem tomberne.
Huydec. op Stoke II, bl. 548; Clignett, Bijdr. M. 69. | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
Omoede (oemoede) 231, 234, ootmoed. St. Brand. 1265: Doe sprac die heere goede Met grooten oemoede.
Clignett, Bijdr. bl. 80. Vd. het volgende bvnw.
Omoedich (oemoedich) 327, nederig, ootmoedig.
Onbehendich 162, onverstandig, dom. Zie behendich.
Ondaet 937, misdaad, wandaad, verkeerdheid. Kil. maleficium, nefas, flagitium. Zie Van Hass. aldaar. Rein. II, 5244; Mnl. Dist. Caton. III, 16: Daer du weets ghedaen ondaet, Helestu dat, du does quaet.
Hildegb. 149, 35: Ghi en selt altoes ondaet wreken.
D. Doctr. II, 3494: Om donnosele te beurien
Ende te bescermene van ondade, Die hem doen soude die quade.
Caerl e. Eleg. 900: Hi pensde, hi sout brenghen voort Die ondaet ende die valsche moort.
Clignett, Bijdr. bl. 232.
Ondecken 159 (elders ontdecken; zie 295, 787), openharen, mededeelen. De weglating der t van ont vindt men in sommige Hss. meermalen. Zoo werd die door Martin opgemerkt in Rein. II, 4886 onspranc en 7625 onscoot; zie diens Einleit. bl. XII. Vergel. Troyen 5161.
[Onder voet legghen 33.] De bedoeling van deze verzen is: ‘Hij die in de hand houdt (of kon houden) dat wat hij onder den voet legt (tot een prooi voor anderen maakt), is een dwaas.’ Wij zouden liever omkeeren en zeggen: ‘Hij die wegwerpt hetgeen hij in de hand kon houden.’ Zie de aanteekening op bl. 48.
hem Onderwinden (met den genit. van persoon of zaak) 355, zich met iets bemoeien, zich in iets inmengen. Kil. 447, se interponere, se immiscere alicui rei. Mnl. Dist. Caton. II, 20; Lev. o.H. 2462, 2665; Leven van Jezus c. 228; Lksp. III, 3, 156; III, 4, 509: Aldus sal arm ende rike Wandelen met sinen gelike,
Ende hem niet onderwinden van Dingen die hem niene gaen an.
Zie ook de plaatsen aangehaald in de Aant. bl. 77 en Prov. Comm. 458: Luttel onderwindes brenghet vele vrienden in,
Pauca gubernare pacem solet hoc generare.
Pauca multiplicem facit intermissio pacem.
alwaar voor vrienden zal moeten gelezen worden vreden. - Voorts moet in den laatsten regel pauca, dat het metrum schendt, door een ander woord vervangen worden, b.v. door comis, lenis, mitis; liefst zou ik willen schrijven simplex, en intermissio veranderen in intromissio of intermixtio.
Onghedeghen 874. Eig. onvolgroeid, onvolwassen; vd. klein, gering, onbeduidend. Lksp. III, 3, 1186. - Ghedeghen is het partic. van dighen, diën, (Hildegb. 97, 25; 246, 16), groeien, grooter worden. MLoep 1987; Mnl. Wdb. op diën II, 158.
Onghedure 1004, onstandvastig, afwisselend.
Ongheheeten 617. Zie de Aant. bl. 97.
Onghemate 1011, onmatigheid, buitensporigheid. Elders ommate Lksp. I, 29, 132; D. Doctr. III, 1633; Mnl. Dist. Caton. IV, 10; Prov. Comm. 562. | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Onghemint 1076, niet bemind, veracht. Diet. Doctr. II, 1031, 1111; Lksp. III, 5, 52: Hijs onwert ende onghemint.
Onghestade 289, 1004, ongestadig, wispelturig, onstandvastig. Zie ghestade.
Onghestadioheit 103, wispelturigheid.
Onhouesch 272, onhoffelijk, onbeleefd, onwellevend. Dezelfde bet. heeft:
Onhouescheleke 709. De uitgang -leke voor -like van adject. en adv. komt meestal slechts voor in het rijm. Zie Verdam op Theophil. bl. 33. Ook buiten het rijm staat hier b.v. 838 ghenendeleke.
Onmare hebben 337, hekel aan, afkeer van iets hebben, verachten. Brab. Yeest. II, 2064: Als die griexe Keiser wert gheware Dat Karle hadde onmare
Tontfane gifte ofte goet, Wonderde hem in sinen moet.
Clignett, Bijdr. bl. 81 en Voorr. v.d. Teuthon. bl. XLIV, 9; Gloss. op Limb.
Onsalich 1052 en v., ongelukkig, ellendig. Kil. 438 miser, infelix.
Onsekerre 931, onzekerder. Zie meerre.
Ontberen. Zie omberen.
Ontbiden 626, wachten, afwachten, verbeiden. Caerl e. El. 846: Doen wilde Carel van danen riden, Elegast die hiet hem ontbiden.
Sp. Histor. I, viii, 58, 1. (Zedelessen 235): Salech es hi, sijt seker des, Die sijns selves so meester es,
Dat hi dar den dach van morgen Wel ontbeiden sonder sorghen.
Ontfaermen 155, zich erbarmen, medelijden hebben; vd. sparen. In de bl. 33 voorgestelde verandering zou ik nu willen lezen: Ende om die doet, die hem pliet ontfaermen
Noch des riken noch des aermen,
dewijl dit ww. alzoo pleegt te worden geconstrueerd. Rein. 3510: Ontfermt u der claghen mijn!
Ibid. 72: Voor al dandre ontfaerme u dies.
Onthouden 720, bij zich houden, in dienst houden. Flor. e. Bl. 3928: Dammirael hatse onthouden gherne,
Ende bat vriendelike, dat si bleven, Hi soude hem al, des si behoefden, gheven.
Brab. Yeesten V, 99: Die rike mochten onthouden Alsoe vele dienars alse wouden.
Hildegb. 249, 168, var.; Ferg. 646, 709, 712.
hem Ontladen 324, zich ontdoen, vrijmaken, ontlasten.s Hildegb. 223, 75: Mar wye hem truerens can ontladen, Die is wiselijc beraden.
Ontsegghen 364. Zie de Aant. bl. 77. - Dat ontsegghen de bet. heeft van afwijzen, niet willen aanhooren, blijkt uit Mnl. Dist. Caton. III, 11, waar: Hi es sot die raet ontseyt, - So wien gaf - daer doghet an leyt
de vertaling is van het oorspronkelijke:
Utile consilium dominus ne despice servi.
| |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Ontsien 51, 177, vreezen, in de beteekenis van eeren, eerbiedigen. - 150, 883, 886, 998: bang, bevreesd zijn. - 949, 952: uit vrees zich voor iets wachten. - 557: zich deemoedig jegens iemand gedragen om in goede verstandhouding met hem te blijven; doch hier zou ook geschreven kunnen zijn tontfliene d.i. te vermijden, te ontvluchten. - Over de onderscheidene beteekenissen van dit ww. zie men Clignett, Bijdr. bl. 239.
Ontsparen 407, opsparen, door zuinig leven bijeenbrengen. Mnl. Dist. Caton. IV, 36; Lksp. III, 3, 145: Want het is herde zaen vertaert Datmen langhe heeft ontspaert.
[Ontweecht 34.] Eig. van den weg af, op den verkeerden weg, op het dwaalspoor gebracht. Kil. devius. Vd. dwaas. Stoke VII, 262; Wap. Rogier 1385; Rein. 2516: Die Coninc sprac: Ic ware ontweghet Wildic Reinaerde vele gheloven.
Lksp. III, 6, 80: Die es harde sere ontweeght, Dat hi hem selven verteert alsoe.
Van gelijke beteekenis is buten weghe sijn, afgedwaald zijn. Rein. 1681, waarvoor Theoph. buten pade, buiten het spoor; zie Verdam bl. 143. Hiertoe behoort ook den wech verliesen Ferg. 513; insgelijks: herwaert ende gins ghedwaelt bij Hildegb. 2, 60.
hem Ontwonen 964, zich ontwennen, de gewoonte van iets afleggen. Dit wederk. ww. heeft den 2den nv. bij zich even als hem gewenen, zich aan iets gewennen. Zie Mnl. Wdb. II, 1886.
Onuersien 565, onverwacht. Eig. niet vooruit gezien. Kil. improvise, inopinate.
(Onvervaert 66.) onbeschroomd, vrijmoedig, onverschrokken. Rein. II, 6866: Voor al misval sijt onvervaert.
Onwert 72, 95, 835, 855, 876, gehaat, veracht. Lksp. III, 3, 387; III, 5, 52. Kil. bl. 443: onweerd indignus, vilis, non gratus. D. Doctr. II, 659: Salomon seit: Die arme man Ghenen vrient vinden en can
Ende es onwert telker stede,
waar wel zal bedoeld zijn Prov. XIV, 20: Etiam proximo suo pauper odiosus erit. - iet onwert hebben 876, gering achten, verwaarloozen. Clignett, Bijdr. bl. 145, 196.
Op. Zie vp.
in Ordinen gaen 372, tot eene geestelijke orde of tot het kloosterleven overgaan, monnik worden. Rein. 2712: Doe Isingrijn in sduvels name
In de ordine ghinc hier te voren Ende hi te monke waert bescoren.
Elders vindt men daarvoor hem in ordinen doen. Rein. 941: Seght mi, priester, soete vrient, Bi den here dien ghi dient,
In wat ordinen wildi u doen, Dat ghi draghet root capproen?
Zoo ook enen in oerden senden, MLoep IV, 49.
Oueraet ende ouerdranc 907, onmatigheid in eten en drinken. Heim. d.H. 913; Hildegb. 69, 125; Leven v. Jezus c. 198; Lucid. 2935: - Des lichamen genoechte, Dat soe vergeet haers selfs behoefte
In overate, in overdrancke, Die stinct boven alle stancke.
In den D. Doctr. III, 1067 heet het ouertollech ate ende dranc. - | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
Het niet samengestelde aet en ate vindt men ook in Lksp. III, 26, 97 Lanc. II, 5078; Walew. 8798: Hovescelike diende men hem doe, Bede van ate ende van dranke.
Zie Mnl. Wdb. op ate.
Ouerdaet 813, geweldenarij, moedwil, overmoedige behandeling (insolentia). Clarisse, Aant. op H.d.H. bl. 270; Lksp. Gloss.; Hildegb. Gloss. - Minder juist beschouwt Kil. overdaet als een anderen vorm van oveldaet, malefactum, scelus, iniuria. - In de D. Doctr. II, 3714 heet het ouerdadecheit.
Ouerdich 548, hoovaardig, trotsch. Zie op houerde. Ferg. 5077; Sp. Hist. I, iii, 16, 33: Int tiende jaer van Darius rike So wart verdreven sekerlike
Die overdeghe Tarquinius.
551: hem ouerdich doen, zich hoovaardig aanstellen, trotsch zijn.
Ouergaen 664, overkomen, te beurt vallen, bejegenen. Flor. e. Bl. 1697: Hine wiste, wat hem overghinc.
Clignett, Bijdr. bl. 175.
Ouer waer 33, voorwaar. Ouer is zoo veel als voor; dus ouer waer pro vero d.i. vere, naar waarheid. Flor. e. Bl. 1115, 1800, 3420, 3670. De zinswending ouerwaer segghic u dat was zeer geliefd bij de Mnl. dichters; zie o.a. Rein. 1378; Alex. VI, 405; IX, 36, 134; X, 48, In de Staten-Vert. der Evangel, wordt deze spreekwijze gebezigd voor het Grieksche ᾽ Αμὴν γὰρ λέγω ὑμῖν. | |||||||||||||
P.Pant doen 148, schade toebrengen, leed, overlast aandoen. Stoke II, 1180 Elc die dede op anders lant Scade, roof ende groten pant.
Walewein 567: Dus dede hem tserpent groten pant.
Rein. 1263; Limb. VI, 432, XII, 618; Ferg. 133.
Paradijs 22, 151, de hemel. Segh. v. Jher. 5244: Dit heet u God van Paradijs.
Ferg. 2656: Also helpe mi God van Paradise.
Waarvoor elders 965: God van den trone en God van hemelrike. Walew. 2980.
een Pater noster lesen ouer die ziele, 1040, een gebed prevelen voor het behoud der ziel van den afgestorvenen. Rein. 1737: Laet mi doch lesen een pater nooster Der hoenre sielen van den clooster
Ende den gansen te ghenaden, Die ic dicke hebbe verraden.
int Pec vallen 1042. De zin moet wel zijn: ‘Al wist hij, dat de ziel van zijnen erflater in het vagevuur zou komen.’ Van helsch pec is sprake in Rein. II, 6538. - Eene andere voorstelling van de Hel vindt men in Flor. e. Bl. 1256: Du salt dijn woninghe kiesen elre, Ende varen ter helle in den donkren kelre,
evenals Brant zegt in Narrenschiff 3, 4: zum finstren keller fahren. - Bij Esopet LXVI, 17 wordt van den rijken vrek gezegd: Bedi sal hij inden ketel driven.
| |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
Ook wordt in Alex. VII, 665 gesproken van den ...ketel, daer hi in wallet Die quaede die in de helle vallet.
Eene zeer uitvoerige beschrijving van de toestanden in de Hel vindt men in Vanden Lev. o. Heren 3931-4090, waarin ook van dat pec ewelike gesproken wordt 3965.
Peinsen, meest pensen geschreven, 151, iets overwegen, gedachtig zijn (Fr. penser van 't Lat. pensare, wegen). Caerl e. El. 900; Esopet XLIII, 3: Die liebart pensde ende dochte, Hoe hijt best ghecrighen mochte.
Lanc. II, 7311: Nu laet ons pensen tavont mere Hem te diennen ende te doen ere.
Penninc 845, het geld; evenals het Lat. nummus voor pecunia.
Pinen 140, (381 zie Aant.) 475, 1018, moeite doen. Rein. 1634; Men moet wel pinen omme ghewin.
- hem pinen 728, 836, zich bevlijtigen. Hildegb. 216, 256; Lev. o.H. 2758; Prov. Comm. 214. Dezelfde beteekenis heeft pine doen 125. - doch enen pine doen 950 beteekent iemand straffen.
Plien 566, doen, verrichten. Limb. VIII, 481: Want ghetrouwe herte en waent niet Dat iemen valscheiden pliet.
- met den genit. 178, 184, 776, plegen, gewoon zijn. Huydec. op Stoke III, bl. 297; Clignett, Bijdr. bl. 31; Gloss, op Lksp. en Hildegb.
Porren 686, optrekken, op marsch gaan, verder reizen. Limb. I, 1561: Bi gode sone, u es ghereet Parde, cnapen, gode weet;
Nu porret morghen of ghiit gheert.
In het Gloss, aldaar worden veel plaatsen uit dien Roman aangewezen. Zie verder nog Flor. e. Bl. 1938, 1948, 1952; Heelu 1272, 4832; Alex. I, 873, IX, 333; Walew. 8509, 8519, 9279; Huydec. op Stoke II, 399, 585; Lksp. Gloss.
Predecaer 165, prediker, Dominicaan. Hildegb. 179, 27.
Prelaet 261, daer di onder te doene staet, overheid, overste, geestelijk heer, onder wiens macht en toezicht iemand staat. Hildegb. 72, 50.
Proeuen, enen vrient 825, iemands vriendschap op de proef stellen, beproeven, ondervinding daarvan hebben.
Prijs, lof, lofspraak. Alex. VII, 753; Lksp. Gloss. - prijs beiaghen 729, naar lof haken, lof najagen. - selue prijs doen 514, zich zelven prijzen. - prijs gheuen 477, prijzen, lof toekennen. Rein. 2945. - prijs hebben 480, geprezen worden, lof inoogsten. Alex. IX, 750; Mnl. Dist. Caton. IV, 17.
Purelike 948, louter, alleen. Hildegb. 97, 17; Lksp. III, 23, 85: Hier bi merct dat alle dinghen Puerlijc uut Gods miltheit springhen,
Ende dat miltheit, sijts ghewes, Puerlijc uut Gode ghecomen es.
| |||||||||||||
Q.Quadekijn 649, een of ander verkeerd voorwerp dat ergens niet behoort, b.v. een vuiltje, een stukje kurk in een wijnglas; aliquid, quod pocula turbet, zooals in de aangehaalde plaats van Phagifacetus staat. - Over de verkleinende beteekenis van den uitgang KIJN, zie op deelkijn. | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
in Quaden henden 252, 818, slecht, afloopen, in boosheid eindigen. Het tegenovergestelde is: int goede eynden. MLoep II, 2155: Wes men an heft mittie vroede Dat eyndet gaerne al int goede.
Quiten 239 (met genit.), verlossen, bevrijden. Kil. quijt maecken, quitare, quietare, q.d. quielum reddert et absolvere a debito; dus: iets kwijtschelden, kwijtschelding geven van iets. Rein. II, 7552: Daer van wil ic ons allen quiten.
Lev. o.H. 4465: Ic hebbe gegeven vleesch ende bloet
Mijns selfs lichame, om haren wille, Dus quiticse alle vander hillen.
| |||||||||||||
R.[tRecht 23]. Waarschijnlijk het een of ander geschrift. Onder dien naam vindt men ook elders eene autoriteit aangehaald. Zie de plaats uit Parabelen meegedeeld op bl. 48. - Of dit nu hetzelfde is als wat in den D. Doctr. II, 3178 e.e. Loey genoemd wordt, kan niet met zekerheid gezegd worden. In het genoemde leerdicht wordt II, 3593 daarvan gezegd: Tselker stat pleeght men te gheuen Vonnessen na recht bescreuen
Int Loey, ende in andren boeken, Daer men dat recht in sal soeken.
Rechtelike 1111, met een oprecht hart, zonder eenig bijoogmerk. Recken 532, reiken, toereikend of voldoende zijn. Transitief: strekken, uitstrekken. Leven van Jezus c. 58: Ende Jhs recte sine hant.
(Recken 181), Comb, tekst 793, berecken, besturen.
(Ribaudrie 277) meer gewoon ribaudie, schurkerij, schelmstuk. Rose 6522; Wap. Mart. II, 163: Dit woert minne ende datter toe hoert En was met sonden noyt begoert,
Noch met ribaudien.
Het woord is afkomstig van ribaut (Ital. ribaldo) schurk, deugniet. Rein. 938, 5116.
Rijcheit 560, rijkdom. D. Doctr. II, 2981: Die rijcheit en leeght niet aen 'tgoet Maer si leeght in den riken moet.
Het tegenovergestelde heet armheit. D. Doctr. 11, 2985: Den wisen horen wi dus ghewaghen: Men sal armheit blidelec draghen.
waar wel zal bedoeld zijn Cato Dist. I, 21:
Paupertatis onus patienter ferre memento.
Rike van scatte 981, rijk aan schatten. Zoo Esopet 61, 2, rijc van haven. Mnl. Dist. Caton. I, 21, arem man van haven. Vaderl. Mus. IV, 232, 39: erm van haven. - 550: rijcheit van goede. Zoo ook D. Doctr. III, 1313, 1406. Het tegenovergestelde is ghiericheit van den goede Lksp. III, 14, 251.
Riote 89, lawaai, luidruchtigheid, drukte (Eng. riot, zie E. Müller, Etym. Eng. Wdb. op riot). Lanc. IV, 4161: Daeraf sal comen grote riote, Doet men enech vernoy Lancelote.
[Roeren 23], Trecht, dair ic op roere, d.i. het geschrift, de geschreven wet, waarop ik mij beroep. Hildegb. 153, 39: Al dese heilighe goede lyede, Die ic roer in mijn bediede.
In de beteekenis van vermelden, aanroeren, van iets spreken, heeft dit ww. van bij zich. Lksp. II, 53, 1; Hildegb. 45, 56. | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
Roke 438, 446, reuk, geur. Flor. e. Bl. 974 (van den boom ebenus of ebbenboom): Sine lover gaven ooc Den soetsten roke, dien ie man rooc.
Belg. Mus. V, bl. 361, 69: Cypressus es hier naer de hoechste; Sijn roke duergaet den boemgaert al. Clignett, Bijdr. bl. 299.
Root gout 1086. Het verdient opmerking, dat in de Middeleeuwen gesproken wordt van root gout, waardoor rosachtig bruin moet verstaan worden, welke kleur van dat metaal in die tijden bijzonder geliefd werd. Troj. Oorl. (Ovl. Ged. II) 1022; Walew. 2999, 7893; Maghet v. Ghend 71; St. Brand. 242; Alex. II, 991; Seghel. v. Jher. 4256; Mnl. Rijmspr. II, 61.
Roucken 490, 802, achtslaan op iets, ergens om geven, zich laten gelegen liggen aan iets. Kil. roecken curare, attendere. Heelu 5017; Mnl. Dist. Caton. II, 31: Ne rouke di niet wat di droemt.
Esopet IV, 29: Die niet en roeken wat si sweren, Moghen si .1. andren on teren.
Clignett, Bijdr. bl. 28.
Rouwich 319, 329, bedroefd, treurig. Kil. moestus, lugens. Rose 12653: Des en conste si niet genesen, Soe rouwich es hare therte binnen.
Runen 64, 173, fluisteren, zacht met elkander spreken. Kil. ruynen susurrare, in aurem mussitare. Lev. v. Jezus c. 53; Rein. 2858: Hi ruunde toter coninghinne.
Lksp. III, 3, 139: Want die quade waent altoes des, Wat men ruunt, dat van hem es,
waar den dichter voor den geest zweefde de les van Cato Dist. I, 17: Ne cures, si quis tacito sermone loquatur:
Conscius ipse sibi de se putat omnia dici,
waarvan de Mnl. vertaling volkomen overeenstemt met de aangehaalde verzen uit Lksp. - Over dit ww. handelen Huydec. op Stoke II, bl. 312; Clignett, Voorr. v.d. Teuthon. bl. XXXV, 16; Clarisse, Aant. op H.d.H. bl. 481. | |||||||||||||
S, Z.Saen 427, 524, spoedig, weldra. Huydec. op Stoke II, bl. 240; Gloss. op Lksp. en Hildegb. al si dat Sake dat 119, 284, al is 't het geval dat, mocht het toevallig gebeuren dat; korter: indien. Lksp. I, 8, 34; III, 3, 110; Alex. IV, 321; Walew. 7845: Ende al si dat sake dat sijt weten.
Lev. v. Jezus c. 166: Al es dat sake, dat ic Gode nin onssie, d.i. indien ik ook al God niet ontzie. - Eigenlijk staat sake overtollig, even als in 't Latijn: quodsi res ita cadat, ut. Zie gheuallen.
Sat eten 1032. Eig. genoeg eten, in beteekenis gelijk aan ons zich zat eten, zich verzadigen. Mnl. Wdb. II, 739 op eten. Zoo ook Rein. II, 4024, 4463, 6589. | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
Scaker 892, dief, roover. Leven van Jezus c. 173: Ende onder weghen so quamen schaekeren ane hem, diene beroefden ende diene wondden. Limb. I, 439, 2699: Vort voeren wi bore verre, Ende vonden skakeren, die ene kerre
Brachten, die sie hadden gheroeft.
Scame 1080, schaamte. Rein. 972, 6604: Dat nam ic in groter scame.
Scamen 268, zich schamen; enen scamen doen, maken dat iemand zich schaamt, iemand beschaamd, verlegen maken.
Scelden 411, 485, 823, berispen, straffen. Lksp. III, 4, 309; III, 9, 77; Rijmb. 8486: Ende wet dat hijt sere ontghalt, Dat hi sine kinder niene scalt.
Zie Gloss, op Lksp. en Hildegb. - 494: ieghen iemen scelden, heftig tegen iemand uitvaren, hem uitschelden.
Scern (sceren), znw. 433, 756, scherts, spot. Kil. ludibrium, iocus, sanna. Mnl. Dist. Caton. IV, 18: Dune salt, sone, metten ouden Wederscop no sceeren houden.
Limb. III, 964: Maer inne segt niet in scerne, Ic segt in goeder trouwen.
Ferguut 430: Al dat ghi seit nemic in scerne,
enen te Scerne driuen 501, iemand voor den gek houden, bespotten, den spot met iemand drijven. Rein. 545; Theoph. 623; Lksp. II, 24, 100; Rose 7384: Mi es beter dat icse drive tscerne Dan si mi te scerne dreven.
Esopet IX, 17: Die al gheloeft, dat hi hoert - Wort dicke te scerne ghedreven.
Clignett, Bijdr. bl. 10; Lksp. en Hildegb. Gloss. En alzoo beteekent hem te scerne laten driuen, zich laten bespotten. - In deze spreekwijze moet scerne gehouden worden voor dat. sing, van het subst. scern, en niet voor dat. van den inf. sceren. Zie Verdam op Theoph. bl. 137.
Schijn 247. Vorm van den 3en pers. enk., gebruikt voor 3en pers. meerv. schijnen. Zie Aant. bl. 70.
Scolaken 609, tafellaken. Alex. X, 789; Walew. 6119: Here, ic sie daer binnen cnechte Dragen scolakene ende gherechte.
Walew. 3129: Ende als men gheten adde daer
So heeft men scolakene up ghedaen Vor die heren, ende men liet staen
Die tallen.
Elders ook scoonlaken geschreven, zie Flor. e. Bl. 1920. - Dezelfde beteekenis heeft amelaken. Walew. 4631: Als si der spisen hare ghevouch Hadden gheten ende ghenouch,
Hevet men die amelaken up ghedaen.
Scone tale 775, een vriendelijk, vleiend woord. Rein. 1075: Wat cost Reinaerde scone tale?
Zie ook op smeeken. - 702 bi sconen daghe, bij helderen, klaarlichten dag. Limb. I, 835; Karel de Gr. II, 3578; Walew. 6774. Zie Van | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
Helten, Tijdschr. v. Nederl. T. en Lkunde III, 115, waar een aantal voorbeelden wordt opgegeven. - 336 groetere af scone, begroet (die gift) met een blij gezicht, neem ze met welgevallen aan, heet ze welkom. Rein. II, 3870: Grimbaert groetse met soeter tael Sijn moeien ende haer kinder.
Scoren. Zie scueren.
Scouwen 506, zien, aanschouwen. Lksp. II, 3, 133: Si sal verbliden menichfout Also zaen als si u scout.
Scrifture 6, 75, 244, de Heilige Schrift, de Bijbel. Ook wel, zoo als 431, gebezigd voor ieder geschrift uit de Oudheid. Zie Aant. bl. 82.
Scueren (scoren) iemens tale 273. Kil. geeft daarvoor scheuren eens anders reden met de verklaring: interfari, interpettare, interrumpere sermonem alicuius; thans zegt men iemand in de rede vallen, waardoor de ander tot zwijgen gebracht wordt.
Scuwen 233, 244, 947, 967, schuwen, vermijden. Het verdient opmerking dat dit ww. op de eerstgenoemde plaats met den genit. of eene dezen vervangende bepaling, met van geconstrueerd is, evenals het Mhd. schiuhen en wij thans zeggen afschuw hebben van iets. Een tweede voorbeeld van die constructie vindt men in Ferg. 2979: Maer Keyen hiet hi van hem scuwen.
Dezelfde constructie heeft het boven opgegevene hem bewachten.
Zede 181, aard, hoedanigheid. Men merke op, dat dit woord oudtijds van veel ruimeren omvang geweest is dan thans; dus niet slechts gezegd werd van menschen, maar ook van dieren, zaken en zelfs eigenschappen, zooals hier van vroetscap. Op gelijke wijze staat in Mnl. Dist. Caton. I, 38: Ick segge dy, dat ghestadichede Hevet menige guede sede.
Ibid. II, 13; Lksp. III, 2, 166: Gherechticheit heeft den zede
Datsi elken gheeft tsine; Dus leest men in Latine,
alwaar gedoeld zal zijn op de definitie van Justinianus, Institut. I, 1, pr.
ouer Zee 374, in 't Heilige land Rein. 2723: Morghin, als die sonne up gaet, Willic te Rome om aflaet.
Van Rome willic over se.
Zoo ook op vele plaatsen in dat gedicht; zie het Gloss, van Martin op se. - Elders vindt men daarvoor over tmeer; zie de hier boven uit Claghe aangehaalde woorden onder begripen.
Zeek 443. Kil. seycke lotium, urina. Belg. Mus. II, 243: Lief meester, wilt ons heeren seycke besien Wat pestilentie dat hem mach falen.
Rein. II, 6968: Sloech sinen ruwen staert, dien hi Vol had gheseict, in sijn aenschijn -
Want die seike ghinc hem in de oghen.
Seer (znw.) 904, verdriet, droefheid. Walew. 8006; Rein. II, 7331; Flor. e. Bl. 3705: Si weenden ende hadden groot seer.
St. Brand. 1406; waar van de hel gezegd wordt: Daer es dat eewelike zeer.
Lksp. en Hildegb. passim. Zie mijne aant. op Mnl. Rijmspr. II, 24, alwaar | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
is aangewezen, dat seer ook als bvnw. gebruikt wordt, blijkens Rein. 754: Die voete waren hem so seer, Dat hi tlopen niet conste ghedoghen.
Zoo ook hier 610: zeere oghen. - Ten opzichte van deze tweevoudige beteekenis komt seer overeen met leet; zie bl. 160.
Seghsi 215, zeggen zij. Zie hebsi.
Zekerre 930, zekerder. Zie meerre.
Settene 648?
Sgheens 514: in sgheens mont diese selue doet, in niemands mond die ze (den prijs) zelf aanheft, die zijn eigen lof verkondigt.
Side 537, rug, huid, leer. Wel heeft dit woord op zich zelf die beteekenis niet, maar moet alzoo verklaard worden uit het verband, waarin het voorkomt. Zie de Aant. op bl. 91. En toch mag hierbij gewezen worden op het reeds door Kil. opgegevene en thans nog gebruikelijke sijde specks.
Sijns selues man 1087, zijn eigen meester. Zie op ander.
Simpel 207, eenvoudig, onbemanteld, zonder masker. Prov. Comm. 394: Hi schijnt seer simpel, al es sijn mantel dobbel.
Cute sub anguina latet mens saepe lupina.
welk Latijnsch vers deerlijk geschonden is en aldus zal te lezen zijn, zooals bij Neander p. 300 staat:
Pelle sub agnina latitat mens saepe lupina.
Sinden 338, 359, zenden. Heim. d.H. 600; Heelu 571; 2140; Alex. IX, 793, e.v. - Het participium is ghesint. Lksp. I, 37, 52. Zie Gloss. op senden. - De verwisseling van i en e ziet men ook in dinken voor denken; bringhen voor brengen; omgekeerd in venden voor vinden. Parab. e. Ler. (Vaderl. Mus. II, 180) 104; Zedelessen 343: Cume es yemant die 't kent, Waer men ghestade bliscap vent,
waarvoor echter in Sp. Hist. I, viii, 68, 17 staat: kint - vint.
Sinken 746, zakken, slinken, minderen. Vd. laten sinken. Mnl. Dist. Caton. I, 37; Alex. I, 705: Laet sinken dinen grammen sin.
Rein. 1288: Ende laet sinken desen rauwe.
wale Sitten 92, 582, wèl staan, goed passen - thans nog wel gebezigd als er sprake is van een kleedingstuk. - Mnl. Dist. Caton. I, 3; I, 10; II, 14; IV, 43; MLoep IV, 1945: Elc goet wijff proeve dit In horen sin off dat wel sit
Als sij sulke dinghen plyen.
Rose 2138: Dat orsse springhen, dat sit wale.
In dezelfde beteekenis wordt daarvoor gezegd wale voeghen; zie Lksp. III, 12, 87; Rein. II, 4851, 5741. Vgl. messitten.
Slach (imperat. van slaen) 367. Deze imperatief-vorm is uitvoerig besproken door De Jager, Versch. bl. 197.
Slachten 247, gelijken. Eig. van hetzelfde slach of geslacht zijn. Heim. d.H. 668: Si slachten ghemeenen wiven.
Rein. 1418: Ic hope dat hi mi slachten sal.
Esopet VII, 19: Die kinder selen haren vader slachten.
| |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
Sleppe 608, slip, uiterste gedeelte van een of ander kleedingstuk, sleep. Ferguut 225: Met sire sleppen drogedi sinen hont.
Segh. v. Jher. 5608: Die naen droechde met sijnre sleppen Sijn aensicht al vanden bloede,
waar echter, volgens Verdam (zie Nalez. 181), om het rijm op letten, zal moeten gelezen worden sletten, dat nagenoeg dezelfde beteekenis heeft.
Slotele vander vroetscap 417, sleutels der wijsheid, middelen waardoor men tot geleerdheid komt. Zie Aant. bl. 81.
Smarghins (= des morghens) 768, morgen, op den volgenden dag. Walew. 7668; MLoep I, 1240: Al spreken zij huden misselijck, Des morghens zijn zij anders ghesint.
In dit woord vindt men dikwijls de o met a verwisseld. Zoo b.v. Mnl. Dist. Caton. I, 18: Want heden es de man rike Ende marghin staet hem armelike.
Rijmb. 2505: Des marghins alse hijt vernam.
Smeeken 496, vleien, een lieflijk woord spreken. (Hd. schmeicheln). D. Doctr. II, 1261; Rein. 485, 3092: Reinaert ghinc met scoonre tale So smeken ende losengieren.
Rein. II, 6225; Mnl. Dist. Caton. III, 5: Jegen die gene die connen smeken Ende scone tale voort reken
Saltu dy wachten.
Hildegb. 4, 65; 81, 32; 151, 155; Huydec. op Stoke II, 312.
Sneuen 171, struikelen. Kil. vacillare, cespitare, nutare. De onderscheidene beteekenissen van dit ww. - die meest alle het denkbeeld van vallen tot grondslag hebben - worden besproken door Clarisse, Aant. op H.d.H. bl. 456.
Sniden die morseele 631, het vleesch in stukken snijden. Zoo ook Walew. 10270. Zie ghereden.
Sniemen 326, 508, spoedig, ras. Rein. 3378, 5226; Flor. e. Bl. 1203; Walew. 8205, 9496, 10250; Limb. I, 1663: Hi bidt hem om al verdienen Dat hijt hem late weten alsoe sniemen.
Clignett, Bijdr. bl. 59 en Aant. op Sp. Hist. I, bl. 40.
So, bijw. zoo; aankondiger van het onderwerp in den hoofdzin 576. - Met de ontkenning ne verbonden, sone: 106, 113, 150, 465, 636, 699.
So, vnw. zij, 182, 291, 775, 906, 974, 975, 1042, hier bij afwisseling gebezigd voor het gebruikelijk soe, zij, 6, 183, 294, 327, 329, 331, 335, 968, 969, 976, 977. Zie Huydec. op Stoke I, 65; Clignett, Bijdr. bl. 321; Rein. 225, 245, 256, 1148; Flor. e. Bl. 3349.
Zoeten 840. Zie de Aant. bl. 109 en verder op zueren.
Some (= som) 389, soms, somtijds. Rein. 1018; Ferguut 3233: Hi sloech hen af voete ende handen, Som cloefdise toten tanden.
Van dezelfde beteekenis is 1103 some wile, somwijlen. Rein. 2587. Zie wile.
Sonder 132, behalve, met uitzondering van. B.v.d. Houte 653: Alle die doren groet ende clene Vanden tempel, sonder ene.
| |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Huydec. op Stoke III, 171; MLoep Gloss. - Vaak staat dan nog daar bij: allene. Leven v. Jezus c. 68: Wie mach die sunden vergheuen sonder allene Got? Lksp. I, 22, 6; Flor. e. Bl. 1415; Sp. Hist. I, viii, 36, 63 (overgenomen onder de Zedelessen 109): Haut alle dinc over cleene Sonder ghierecheit alleene.
Soppen (voorgestelde aanvulling) 658, brood of andere spijs in den wijn of in de soep weeken, indoopen. Kil. intingere partem in ius, pane in ius immerso vesci. Zoo zegt Hildegb. 22, 68: opten ketel soppen, d.i. met een stuk brood in den ketel soppen of stippen, instippen.
Sorghen die sonden 927, de zonden ontzien, daarop patsen, zich daarvoor hoeden. Kil. geeft bij andere beteekenissen van sorghen ook vereri, d.i. bang zijn, en bijgevolg: een afschuw hebben.
Spel houden met enen 116, 194, den spot met iemand drijven, hem voor den gek houden, (Lat. ludificari aliquem). Rijmb. 29107: - die Romeyne die tot hem quamen, Ende met hem haer spel houden,
welke plaats door Clignett aangehaald wordt op Esopet XXI, 16 onder bijvoeging dat in die beteekenis ook voorkomt spel maken en spelen. - Voorts is spel een woord van zeer ruime toepassing; b.v. tallen spele 1007 beteekent bij elke gelegenheid, bij al wat men doet. MLoep I, 2399: Der vroukijn sijn op deser tijt vele, Die hem gaerne vueghen tallen spele Ende maken den meyster over al. Het spreekwoord: Ghemate es tallen spele goet, 1007, vindt men ook in Rein. 672 en de op bl. 121 opgegeven plaatsen.
Speleman 164, muzikant. Kil. spêlman, auloedus, tibicen.
Spoeden (iet) 1066, iets met ijver verrichten om het te doen gelukken, behartigen. Hildegb. Gloss, op spoen.
SPREEKWOORDEN, die ook thans, hetzij woordelijk, hetzij met geringe verandering, nog in gebruik zijn: 166, 172, 309, 339, 341, 363, 369, 372, 383, 409, 419, 434, 437, 531, 533, 537, 541, 557, 571, 579, 695, 760, 840, 855, 860, 881, 891, 902, 907, 909, 911, 925, 930, 999, 1003, 1007, 1043, 1083, 1085, 1093, 1101, 1105.
bi Staden 278, kalm en bedaard. Zie Verdam, Tekstcritiek bl. 9; Mnl. Wdb. op bi, als voorz. I, 1233. Meestal met staden: Lksp. I, 33, 80; I, 46, 42; D. Doctr. II, 2271. Uitvoerig is deze spreekwijze behandeld door De Vries in Taalk. Mag. IV, 57-59.
Staen in die doghet 954, evenals in vrees, in twijfel staan, voor: zich daarin bevinden, daarin verkeeren. In het Latijn kan men zeggen versari in aliqua re in de beteekenis van exercere; wellicht dat wel eens gezegd is versari in virtute; althans Cicero heeft meermalen gezegd in arte versari voor artem exercere (Off. I, 42, 150; ad Famil. IV, 3, 4). En alzoo zal onze Moralist bedoeld hebben: ‘Een braaf mensch ontziet zich iets kwaads te doen dor die doghet daer hi in staet, d.i. ter wille van de deugd, die hij beoefent.’
Standen 484, staan. Kil. en aldaar v. Hasselt. Walew. 402: Hi greep den scacht mit beden handen Ende ghinc vor die scuere standen. De imperat. is stant; zoo 701: stant vp, sta op. Leven v. Jezus c. 17: Stant op ende nem dat kint ende sire moeder ende vlie met hen in Egypten. - Zie verstant. | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
Stappans 112, terstond. Kil. statim. Limb. I, 998: Ende si hadde die Griexe tale Stappans geleert, dies was si blide.
Esopet XLVII, 11; Clignett, Bijdr. bl. 250. - Als versterkte uitdrukking vindt men 831: stappans ter steden, dadelijk onverwijld. Ferg. 408; Stoke bl. 120: De Grave sende also houde Tot Sirixe staphans ter stede.
Stede 1, 198, 782, 998, 1046, plaats. - enen stede maken, plaats voor iemand inruimen, met het nevendenkbeeld van iemand eer bewijzen. D. Doctr. II, 1651: Die vremden van gherechten scouden Selen verdraghen den ouden,
Ende stede maken ende eren, Als ons die wise leren.
Bij welke woorden deze dichter waarschijnlijk zal gedacht hebben aan het loffelijk gedrag van de Spartaansche gezanten, die te Athene in een eivol theater eene plaats inruimden voor een grijsaard. Zie Cicero de Senect. 18, 63.
Stede hebben 305, de gelegenheid hebben. Prov. Comm. 614: Stede ende stonde doen den dief stelen.
Op gelijke wijze zijn Stede en stonde d.i. geschikte plaats en tijd, vereenigd bij Hildegb. 179, 11: Want heymelijcke stede ende stonde Bringt menich man tot sulker zonde. De woorden stat, stade, stede, welker grondbeteekenis is juiste plaats, gelegenheid, zijn uitvoerig behandeld in het Gloss, op Lksp. Zie ook tonstede.
Steken 714, stooten, welke beteekenis dit ww. o.a. ook thans nog wel heeft. - enen hont steken, schoppen. - 321: stec nijt huut dinen sinne, laat den nijd varen, ontdoe u daarvan, zet dien uit uwe gedachten. - Elders: van hem steken. Rein. II, 5244: Can hi die ondaet van hem steken,
Die men seit dat hi heeft ghedaen, Ic laten ghern quijt gaen.
Voor steken staat ook wel (ghe)werpen, D. Doctr. II, 361: Niemen en can die minne Ghewerpen ute sinen sinne.
Dezelfde beteekenis heeft vter herten dringen en vter h. sluten. D. Doctr. III, 1804; III, 1828. - enen daeraf steken 814, iemand er uit verjagen, hem er van berooven. - of gheuiele sake dat men di noch daeraf stake, d.i. al ware het ook, dat men u niet verjoeg of afzette. Lanc. III, 8329: Ende hi stacse uten paradyse doe.
Stelen 888, bestelen, iemand van zijn goed berooven. Rijmb. 24530; Caerl. e. El. 613: Als die coninc seghet, Datti hem selven stelen wille.
Hildegb. 10, 392: Die dieven en hebben gheen vernoy, Dat si stelen horen vrient.
Stille 225, heimelijk, zonder dat het door anderen gezien wordt. Rein. II, 6245: Hi heeft den coninc tot sinen wil, Die hem viant was openbaer ende stil.
Stillekine 823, stil, heimelijk, zonder dat het door anderen gehoord wordt. Kil. stillick tacite. Mnl. Dist. Caton. I, 17: Ne roeke di niet dat eenich man Stillekine gherunen can.
Rein. 3215: Doe ghinc hi ute tote Beline Ende sprac al stillekine.
| |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
Zueren - Zoeten 840, zuur worden - zoet worden. Lksp. III, 17, 57: Dese vrienscap onlanghe duert, Want si int einde gherne zuert.
Sulc 377, 489, 878, menigeen. Walew. 6519, waar de uitslag van een gevecht wordt medegedeeld: Oec moesten siere laten dieren pant, Sulc enen voet, sulc ene hant,
Sulc sinen aerm, sulc sijn die, Sulc sijn been beneden den cnie,
Ende sulc dat hoeft van sinen buke.
Suuer 590: vp die suuer erde, op den blooten, kalen grond. (Lat. nuda humo, Ovid. Her. XIV, 100). - 601: suuerlijc ende cuus, rein en helder. Suuerlike 631, netjes, zonder morsen. (Auden. Fr. 95: minleke) Rein. 414: So suver heeft se die onghiere Reinaert in sinen mont verslonden.
| |||||||||||||
T.[Taerning 43]. Zie terning.
Tale 775. Zie scone tale.
Tallen spele 1007. Zie spel.
Talre stont 835, 957, altijd, steeds. Zie alle daghe.
Taren 408, verteren. Elders vertaren. Lksp. III, 3, 145: Want het is harde zaen vertaert Dat men langhe heeft ontspaert.
Tauerne 204, 975, herberg, kroeg. Lat. taberna. Hoe er in de kroegen geleefd werd, is uitvoerig beschreven in Niwe Doctr. 1709-1742.
TE bij werkwoorden en daaraan vastgehecht. Zie over dit voorvoegsel op teliuereren.
TE (infinitief zonder -). Zie op heten.
TE vóór den infinitief. In de Aanteekeningen op het Leven van Jezus schreef Meijer bl. 275: ‘Wanneer het woordje te vóór de onbepaalde wijze van een werkwoord moest gebezigd worden, dan beschouwden onze oudste schrijvers dit altijd als eene vervoeging, en duidden dezelve ook aan door de verlenging met e.’ Zoo vindt men hier: te bespottene 756; te dienne 634; te drinkene 648; te doene 725, 953, 959, 990 e.e.; te dwane 606; te eerne 755; te gheldene 578; te gheuene 1015; te heelne 210; te horne 366; te leerne 413, 1061; te makene 763; te nemene 1099; te nuttene 128; te ontsiene 557; te siene 315, 558; te settene 648; te sittene 612, 764; te telne 78; te verghetene 524; te wedertreckene 293. Alzoo kan ook van dit gedicht verklaard worden: ‘Dezen regel heeft onze schrijver volstandig in acht genomen.’
Te doet slaen 848, dood slaan. Ferguut 693; Walew. 8636; Limb. I, 394; IV, 977; Rose 6109; Flor. 869; Lksp. III, 15, 114; Alex. II, 282; III, 110. Zoo ook in Mhd. zu dot erschlagen. Brant Narrensch. XII, 18: Vnd jn erschlug dar nach zu dot.
Wolfdietrich 299, 2 (Haupt IV, 435): Die helde sint alle ze tod erschlagen.
| |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
Teeken, teekin 986, 988, bewijs; eene beteekenis, die het woord ook nu nog heeft, o.a. in de uitdr. ten teeken (dat) ten bewijze. Hildegb. 8, 208; Verdam op Theoph. bl. 150.
Teersten 53, allereerst, in de eerste plaats. Elders vindt men tierst zooals in Mnl. Rijmspr. II, 32 en in Zedelessen 555, waar echter bij vergissing triest gedrukt staat. De plaats is overgenomen uit Sp. Hist. I, viii, 77, 29.
(Te hant 292), dadelijk, terstond. Rein. 983: Die Brune bekende te hant.
Ibid, 2291: Daer ic was ende soe mi vant, So telde soet mi te hant.
Teliuereren 202, bevrijden, ontdoen van iets (Lat. liberare) Melib. 1750; Velth. VIII, 7 (Jonckb. Specim. p. 27); Walew. 7879, 10855; Lksp. II, 61, 33: Maer en sijt niet te barenteert Ghi wert van hem telivereert.
Het voorvoegsel te bij werkwoorden heeft de kracht van ver (Hd. zer); zooals in tebreken Hildegb. 7, 104; 52, 102; tegaen Ovl. Ged. II, 79, 343; testoren Flor, e. Bl. 102, 371. - Eene menigte werkw. die in 't Mnl. met dit voorvoegsel konden worden samengesteld, heeft Verdam indertijd in T. en Letterb. VI, 92 opgegeven, wier aantal later reeds tot 50 gebracht is. Zie Gloss, op Ferguut bl. 197.
Tellen 332, optellen, opsommen. Alex. V, 657: Die coenheit, diemen ghinder dade, Dat ware te telne al te lanc.
78: wes traech te telne (= tellene) vort, wees traag in het verder voort vertellen. Zie vort. - Algemeen is de beteekenis van tellen verhalen, vertellen; Flor. e. Bl. 3145, 3803: Floris begon sijn gheschien te tellen Voor den ammirael ende sine ghesellen. Zoo ook D. Doctr. II, 2180; III, 572; Heelu 5874; Alex. IX, 189; Walew. 8473.
Temen 1104. Dit woord is niet helder. Wellicht moet het genomen worden voor ghetemen, zich iets laten welgevallen, iets over zich kunnen verkrijgen, niet beneden zich achten. In die beteekenis vindt men ghetemen b.v. Walew. 8565: Lietic mi die joncfrouwe nemen: Hoe soudict moghen ghetemen?
en 9426: Owi! ende hoe soudijt ghetemen!
Mnl. Wdb. II, 1736. Indien men dit aanneemt, dan zou onze Moralist bedoelen: ‘Om de vriendschap te blijven aanhouden moet men somtijds een aangeboden geschenk aannemen, en zich daartoe verwaardigen, al is zulks minder welgevallig.’
Tere 841, vertering; evenals nere nering, inkomst. Lksp. III, 3, 141: Ghi sult wel te voren mecken, Hoe verre dat u renten strecken,
Ofte hoe groot mach sijn u nere, Ende daer na set dan u teere.
Mnl. Dist. Caton. III, 12: Alsti dine tiden naken, Saltu dine theere maken.
Cats, Sp. v.d.O.e.N. tijt bl. 479, A: Reck nae deck. Teer naer neer. Maet houdt staet.
Terning 203, dobbelsteen, teerling, dobbelspel.
(Tervaert 65), terstond. Lksp. II, 11, 132; III, 15, 323. - Zoo ook: vlien mettier vaert, met der haast vluchten, Alex. V, 542. | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
Te siene 315, 558, te zien. Walew. 9773; Heelu 6344: Dat was ontfermelike dinc Ende te siene iammer groet.
Te sine 126, te zijn. Lksp. III, 12, 1, 3; D. Doctr. II, 3004. Meestal in één woord tsine 426, 949, 1012, 1047; D. Doctr. II, 2125: Een wijs man seit: hets grote pine Met droever herten blide tsine,
waar wel zal bedoeld zijn Tibullus III, 6, 34:
Difficile est tristi fingere mente iocum.
Teuel 423. Zie euel.
Tfier 861, het vuur. Deze vorm van dit woord is in 't Mnl. Wdb. niet opgegeven. De gewone schrijfwijze is dan ook vier; zie Rein. 1242, 5370 e.e.
Tharen deele 632, tot haar deel, voor hare portie. Walew. 3424. Zoo ook tsinen dele, Walew. 3461.
Tiden 561, 769, gaan, komen, zich begeven. Kil. tijden, tendere, proficisci, ire. Lksp. II, 13, 12: Wanen comdi? wat zoecti?
Dat ghi dus zonder vermiden In mine herberghe wilt tiden?
Huydec. op Stoke III, 190; Lksp. Gloss.
*Tieghen erne 837, foutieve lezing; zie bl. 109.
ten Tienden 852, in den tienden, d.i. den meer dan den meest verwijderden, graad van verwantschap. Rein. 2537: Doet hi meer erchede, Alle die hem ten tiende lede
Sijn belanc, sullent becopen.
alwaar Martin bl. 380 aanteekent: ‘Grimm RA 468 Anm. sagt: Mehr als sieben Grade der Verwandtschaft finde ich nicht in den Gesetzen, aber sonst: fründe bis tom neggedem lede, Hofrecht von Loen, und eilf Stufen hat der Parz. 128, 30.’ - Zie aengaen en vergelijk neue - nichte.
(Ti 97), pers. vnw. = d i, u, Limb. II, 97: Mine welvaert voerdi metti.
(Tijn vrient 46), uw vriend. - (Tijn 170) = het dijn; het uwe, uw goed, wat 780: dijn goet heet. Mnl. Dist. Caton. III, 22: Sone, oftu vroet wilt sijn, So tere in goeder maten tdijn.
Ook thans nog spreekt men van het mijn en het dijn, wat in 't Latijn heet meum et tuum bij Pseudo-Seneca de Moribus 98: Homines, si meum tuumque tollerent, quiescerent; en in de Prov. inter Sentent. Publ. Syri 73: Quietissime viverent homines, si duo verba tollerentur: meum et tuum. Welke beide woordjes bedoeld zijn in het distichon van eenen Anonymus:
Si duo de nostris tollas pronomina rebus,
Proelia cessarent, pax sine lite foret.
te Tijt 625, 783, 841, 1014, op zijn tijd, bij tijds, op den juisten tijd. Limb. I, 392; D. Doctr. II, 2674, 3391. - Het tegenovergestelde is tontide, te ongelegener tijd. D. Doctr. II, 863.
Tiliken 701, vroeg, tijdig, bijtijds. Ferguut 1377: Hi vaert tilec wegh metten daghe.
Flor. e. Bl. 2596: Merghen tilic so sijt ghereet.
Walew. 10842: Tsmorghens tileke metter sonnen Es Walewein toten hertoghe comen.
| |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Toedoen 980, aanvullen. Kil.: addere, adiungere. O.T. (St.-Vert.) Levit. VI, 5; 2 Sam. XII, 8.
(Toeren 284), zie toren.
(Toghen 40, 241, 572), toonen, doen zien, te voorschijn brengen. Heim. d. Heim. 54: Nu sulwi v hier doen verstaen Ende toghen wat miltheit si.
Velth. 242; Alex. VIII, 1064. - De imper. is toech 570. - Zie Gloss. op Lksp. en Hildegb. Tomberen 1077. Zoo ook Walew. 2783. Zie omberen.
Tonstede (= te onstede) 99, te onpas, op eene verkeerde plaats, waar het niet te pas komt. Zie stede. MLoep IV, 1642 var.
Tontsiene 557. Zie ontsien.
Toren 190, 299, verdriet, leed, smart. Mnl. Dist. Caton. I, 36; II, 21; IV, 36; Rein. 913; Heelu 620; Lksp. III, 3, 1118; Alex. III, 883; V, 686; Flor. e. Bl. 44; Walew. 7108: In drome dat ju groot toren Staet te nakene ende swaer verdriet.
Doctrin. Sauage 60: Al moghen si een waerf verbliden, Si hebben .xx. toerne ieghen.
Zie tornen. - In de Auden. Fr. 284 staat ook toeren.
Torment 316, kwelling, smart. Hildegb. 228, 205: MLoep II, 2522; St. Franc. 4348; Esopet X, 10: Twi daestu mi soe groet torment?
Vd. tormenten, pijnigen, straffen. Lksp. III, ii, 73, 83 (Fr. tourment, tourmenter).
hem Tornen 903, zich ergeren, verdriet over iets hebben, zich vertoornen. Leven v. Jezus c. 88: Alse dat hoerden die phariseuse, so tornden sys hen. Ibid. c. 141: Alse dat sach de prinche van der synagoghen, so tornde hi hem. Zie toren.
Tote 561, tot. Flor. e. Bl. 2471; Walew. 10843; Rein. 645: Reinaert (quam) met sinen gheselle Brune Tote Lamfroits bi den tune.
Traghen 978, vertragen, traag worden. Kil. traeghen, pigrescere, tardescere. Hildegb. 170, 66: Hi en sel traghen ende moeden Ende van arbeiden warden cranck.
Een andere vorm van dit ww. is draghen. Zie bl. 144.
Trecsi 696, trekken zij. Zie hebsi.
Tsijn 187, het zijne. D. Doctr. III, 97: Want gaue men elken tsijn Het soude selden twijst sijn.
Zie dijn en tijn.
Tsine 426, 949, 1012, 1047, te zijn. Zie te sine.
Twint, eene kleinigheid, weinig, zooveel als niets. Men merke op, dat slechts op twee plaatsen (117, 931) het lidwoord een is weggelaten, zooals dat in den D. Doctr. meestal plaats heeft. Overigens vindt men hier altijd een twint 242, 337, 398, 410, 636, 745, 872, 901. Dit woordje is zeer uitvoerig besproken door De Jager, Versch. bl. 251-260 en vroeger door Huydec. op Stoke I, 165 en Clignett, Bijdr. bl. 353. | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
U.Vp heuen 641, opheffen in de gewone beteekenis van iets met de hand opnemen. Vd. te voorschijn brengen en figuurlijk 521, oprakelen, voor den dag halen, weder ophalen (Lat. efferre, referre). - 691: opnemen wat gevallen is (Lat. sustollere).
hem Vploepen 362, zich driftig maken, in heftige woorden losbarsten, oploopend zijn. Bij Kil. oploopen, tumescere. Hiertoe behoort het met den dativus gebruikte oplopen in Lksp. III, 26, 149: Binnen vesten sijn si stout In haren woorden menichfout
Ende connen vreemden lieden wale Op lopen mit harder tale.
Vpsteken die dore 588, de deur open stooten. Kil. heeft oploopen de deure, fores effringere et in aedes irruere, waarbij vooral aan dieven en inbrekers te denken is. Voor onze plaats past meer het later volgende opstooten, pulsando aperire. - Het Mnl. steken is o.a. ook gelijk aan het Ndl. stooten.
Vpti 358, 816, op u.
Vptie wile 924, op dien tijd, op dat oogenblik. Zie wile.
Vterste stede 618, laagste zitplaats. Eigl. de meest verwijderde, Lat. ultimus, zooals Cicero de Senect. c. 14, 48, zegt in ultima cavea sedere, achteraan in den bak zitten.
Vutsteken 321. Zie steken.
Vter 5, 6, uit de.
Vutblies 653, 2e pers. impf. (met de bet. van het praes. om op vteghies te rijmen) van vutblasen, wegblazen, door ademtocht verwijderen. | |||||||||||||
V.Van 66, aangaande, wegens, wat betreft, ten opzichte van. Walew. 5424: Mijn vader seide: Ic weets u danc, Vrouwe, van deser scoonre tale.
Ibid. 10845: Daer bat hem van sinen mesdaden Die hertoghe sere ghenade.
Vant 701 imperat. van vanden, willen, altijd met een infin. verbonden om een imperat. te omschrijven. Walew. 4024: Vant mi ene bede gestaden.
Ibid. 4243: Nu sit up ende vant verdraghen Jou seer, ende laet jou niet versaghen.
Seghel. v. Jher. 7010: Laet varen diene wanlovichede, Ende vant Gods met herten plien.
Zie Gloss, aldaar; Huydec. op Stoke II, 557, 589.
Varen 697 e.v., reizen. Volstrekt niet te denken aan een schip; zie Walewein 4943, vergeleken met 4965; Rein. 1397: Nochtan dinct mi beter wesen, Dat ic met u ten hove vare.
| |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
Varinghe 357, spoedig, weldra. Ferguut 3402: Averecht viel hi ter neder, Varingen spranc hi op weder.
Flor. e. Bl. 1286: Ghi selt varinghe sien, dat hi sal Siere serecheit vergheten al.
Walew. 11034: Die coninc - ende sijn sone waren gram Dat hi so varinc orlof nam.
Huydec. op Stoke II, 586; Clignett, Bijdr. bl. 61; Hildegb. Gloss.
(harde Vele 138). Het adverbiale gebruik van vele in 't Mnl. is met voorbeelden gestaafd door Verdam op Theoph. bl. 136. Zoo ook Rein. 3158: Reinaert antwoorde vele saen.
Alex. VI, 910: Dat es ons ere vele groot.
Doch in deze plaats ware waarschijnlijk in den nadruk van de Auden. Fragm. voor: Ende pijndi harde vele, te mere,
door V.d. Meersch beter geschreven geworden: Ende pijndi harde, vele te mere.
[Venijnt 26], vergiftig. Elders ghevenijnd. Leven van Jezus 245: Ende al drinken si oc it dat ghevenynt es, hen sal hen nit schaden. St. Franc. 10117; Alex. V, 37, VIII, 553; Limb. VIII, 363.
Verbieden 292, het recht ontzeggen, betwisten. In overeenstemming met onzen Moralist wordt van ‘die Avonture’ in Die Rose 6083 gezegd: Want si keren moet haer rat Waer si wilt, te wilker stat:
Dat en mach hare niemene verbieden Van hogen, no van nedren lieden.
Verbliden 298, zich verblijden, verheugd zijn. Caerl e. El. 1156: Dat hem die coninc beval, Seiden si Elegast al,
Die sere verblide van den woorde.
also Verde 383. Het woordje verde schijnt wel te moeten gehouden worden voor een in 't Mnl. meer voorkomende bijvorm van verre. Liever althans dan het gelijk te stellen met gheverde, dat op slechts ééne plaats (Renout 1109) voorkomt en met de twijfelachtige beteekenis van snel, schielijk verklaard wordt. Zie Mnl. Wdb. II, 1887 op gewerde.
Verde 693, vrede. Ferguut 3528, 4691; Limb. III, 229: Sal ic heden u here werden, Want met payse ende met verden
Sal ic u houden altoes.
In 't Mnl. Wdb. op derde II, 126 wordt voor verden aanbevolen verde te lezen. - Dezelfde verplaatsing van de letter r vindt men in scerde (Ferguut 3544) en schrede.
Verdoemen 803, miede die verdoemt die ziele. De gewone beteekenis van verdoemen veroordeelen, onzalig maken schijnt mij toe hier niet best te passen. De afschrijver van het Auden. Fragm. (197) heeft, wellicht juist daarom, verdrinct gebezigd. Liever zou ik willen lezen verdoert, dat in beteekenis hetzelfde is als het een paar regels vroeger gebruikte verdullet; zoodat de Moralist alsdan zegt: ‘Wanneer een rechter geschenken aanneemt en zich daardoor laat omkoopen, dan wordt zijn verstand verdwaasd, te zeer beneveld om de waarheid te kunnen zien.’ Kil. verklaart verdooren door versotten, infatuare, d.i. fatuum, stultum reddere. En zoo vindt men dit gebruikt in Lksp. III, 3, 1163; III, 9, 119. Als grond voor deze emendatie mag gewezen worden op de uitdrukkingen | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
in de bl. 106 opgegeven parallelplaatsen: Munus excaecat oculos iudicum. - M. turbat iudicium rectum. - M. involvit caligine mentem. En daaruit laat zich verklaren dat de afschrijver van de Auden. Fragm. voor verdoemt geschreven heeft verdrinct, d.i. versmoort.
Verdoen 782, 979, verkwisten, verbrassen, zijn geld slecht besteden. Mnl. Dist. Caton. III, 9; Lksp. III, 21, 15: Ten is gheen meer verloren goet Dan datmen bovenmate verdoet.
D. Doctr. II, 2893: Want alse die mensche sottelec verdoet Sijn patrimonie ende andere goet,
Soe volghen hem vroech ende spade Armoede, breken, scande ende scade.
Van gelijke beteekenis is verdwasen.
(Verdrincken 197), is de variant van het straks afgekeurde verdoemen, en zal wel moeten beteekenen versmoren en (van den geest gesproken) uitdooven.
*(Verdropyt 314). Zie de Aant. op bl. 122.
Verduldich 895, geduldig, lijdzaam. Lksp. III, 3, 529: Alse ghi plaghe hebt of ongheval, Suldi peinsen dat u dat al
Bi uwer verdienten coomt toe, Ende sult verduldich sijn alsoe.
Verduldicheit 900, geduld, lijdzaamheid. Hildegb. 223, 59.
Verdullen 801, verblinden, iemands verstand benevelen; verder verdwazen, dwaas maken. Eig. iemand dol of krankzinnig maken. Kil. ad insaniam redigere. Gloss. op MLoep. Zie op verdoemen.
Verdwasen sijn goet 780, 982, 984, 1039, zijn goed doen verdwijnen, opmaken. Van gelijke beteekenis als verdoen. Niwe Doctr. 1734 (waar van het bezoek der taverne op feestdagen gehandeld wordt): Dus verdwasen si ende verrinnen Mer dan si ter weken winnen.
Vergramen 387, toornig worden. - hem vergramen 901, zich toornig maken. Zie gramen.
hem Verheven 553, zich verheffen, hoogmoedig worden. Sp. Hist. III, v, 55, 53. Vergelijk daarbij het Lat. efferre se d.i. superbire, met het partic. elatus.
Verhoghen 111, verheugen, blijde maken. Lksp. III, 20, 81: Die hem selven mint, hi mint doghet Ende al dat sine ziele verhoghet.
Hildegb. 190, 132; 207, 15: Want die hoop verdrijftet al, Dattie zomer comen sal,
Die die werlt zeer verhoghet.
Verholen. Eig. partic. van verhelen, doch als znw. sijn verholen 792, zijn geheim. Vd. verhoelne saken, Mnl. Dist. Caton. II, 22 en verholenheit van den rike gods, Leven v. Jezus c. 92. Zie beholenheit.
Verhouderen 422, verouden (zie letter H.) doch niet in de bet. van verzwakken, zijne kracht verliezen ten gevolge van ouderdom, zoo als H.d.H. 624, maar in de bet. van duurzaam, bestendig zijn. Mnl. Rijmspr. II, 59: Die scalcheit leert in siere joghet, In hem veroudt selden doghet.
Waarvoor het bij Freid. 143, 6, heet: Der hât vil selten staete tugent.
| |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Verian 293, is de vorm van het impf. van verjonnen of veronnen, met de bet. van het praes. Zoo zegt Lksp. III, 14, 37: Want van dichtene salic u mere Hier na segghen, ans mi ons here.
Walew. 4091: Ic comer gherne, hebbies de macht, Ende jaens mi die Gods cracht.
Ibid.: Hi hevet onrecht, dies hem verjan.
Verjonnen beteekent gunnen, vergunnen, doch kan ook in negatieven zin worden opgevat en dus beteekenen niet gunnen, misgunnen, (zoodat het gelijk staat met wanconnen, Segh. v. Jher. 1610). Rein 260: Wie sal Reinaerde dat verjonnen Of hi ghestolen goet ghinc an?
Ferguut 1237: Ic wil niet dats mi yemen veronste.
Onze Moralist zegt alzoo te dezer plaatse: ‘De fortuin is niet bestendig in hare daden; zij geeft ons hare gaven niet, maar leent ze ons; men mag haar alzoo niet kwalijk nemen, het recht niet ontzeggen, ze terug te nemen of soes verian d.i. indien zij ons zulks niet gunt’; waarvoor in Flor. e. Bl. 3169 staat Fortune benijtse des.
(Verkeren 328), omkeeren, veranderen. Esmor. 487: Ic plach te segghen suster mijn, Maer dat moetic nu verkeren.
Verliesen sinen dienst 401, vergeefsch werk doen. Kil. verliesen den arbeyd, frustrari laborem, oleum et operam perdere. - Van gelijke beteekenis is pine verliesen, Lksp. III, 3, 483, en cost ende pine verliesen, D. Doctr. III, 1486.
Verlopene tale 237, een onbedachtzaam woord, wat met overhaasting gesproken werd. (Hd. voreilige worte, Lubben V, 398). In beteekenis bijna gelijk aan onuersien spreecken, D. Doctr. I, 200.
Vermalendien 254, vervloeken. Rein. 490: So moete mi god vermalendien.
Alex. IV, 447: Caym slouch Abelle doot End god vermalediden al daer.
Ferguut 3164; Lksp. III, 19, 76; Flor. en Bl. 755; D. Doctr. II, 3512.
Vermeten 279, met zelfvertrouwen iets ondernemen. - hem vermeten, met den genit. der zaak, 280, zich tot iets in staat achten. Hildegb. 93, 122: Dus moet menich hem vermeten
Saken, die hi aventuert, Die hi swaerliken besuert.
Vernemel 415, leergierig, vlug in zich opnemende wat onderwezen wordt, goed van aannemen. Door Oudem. VII, 426 verkeerd opgegeven.
Vernoyen 620, verdrieten (Lat. taedere). Esopet XXXII, 13: Die merket op eens anders pine, Te min vernoyt hem die sine.
Rein. 1364; Rijmb. 5687, 33113.
hem Verrechten 133, zich verweren, zich verdedigen. Esopet XX, 33: Hi es sot die daer begint vechten Daer hi hem niet en can verrechten.
Enen verrechten 482, voor iemand partij kiezen, het voor iemand in rechte opnemen, iemand verdedigen. | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
Versaden 1019, 1026, verzadigd worden. Evenals vervullen.
Verstandel 77, verstandig. Lksp. III, 2, 84; MLoep III, 42: Den verstandelen ist ghenoech Geseit mit corten overlope.
met welke woorden bedoeld wordt wat bij Plautus Pers. IV, 7, 19 en Terentius Phorm. III, 3, 8 heet: Dictum sapienti sat est.
Verstant 992, imperat. van verstanden (zie standen), verstaan, begrijpen. Brab. Yeest II, 3, 88: Als dit grave Willem hadde verstanden.
Vervullen 1030, vervuld, vol worden, (evenals versaden). Rijmb. 28926: Doe mochtemen horen vervullen Al die stat met groten weene.
Verwassen 830: al verwast di dijn moet, al voelt gij uw hart opzwellen, u te machtig worden, d.i. uw toorn opkomen; eig. toenemen, grooter worden. Kil. verwassen, excrescere, percrescere, adolescere. Lanc. 6667: Mi verwies mine herte, ende ic gaf Al erre antworde daer af.
Verwerren 556, tegen elkander opzetten, in twist en verwarring brengen. Kil. intricare, perturbare. Ohd. verwirren. Brant, Narrensch. VII, 1: Mancher der hat grosz freüd dar an Das er verwirret yeder man.
D. Doctr. II, 726, waar van de ‘quade tonghe’ gezegd wordt: Si verwerret oude ende jonghe,
Man ende wijf, kind ende vader Ende daer toe die ghemeinte algader.
Kausler wil hier gelezen hebben vererren, boos maken. Walew. 9145 Dat seidi om hem te vererren.
Zie de Aant. bl. 94. - Nog eene andere lezing verdient vermeld te worden, t.w. verwercken, (d.i. van zich afkeerig maken, de gunst verliezen van, zie D. Doctr. II, 694; III, 790, 1444; Hildegb. 235, 17.) - die voorkomt in de Mnl. Dist. Caton. II, 29: Die verwerct siin ghebueren Het wert hem dicken tsuere.
waar de Antw. uitgaaf verwecket geeft, dat dus als eene vierde lezing te beschouwen is. Eene ruime keus, voorwaar, uit vier ww. die elk bijna evenzeer zouden kunnen geduld worden.
Viant vter hellen 139, de duivel; die ook wel alleen die viant genoemd wordt. D. Doctr. III, 1956; Rein. II. 2288; St. Franc. 1547 e.e. Huydec. op Stoke III, 37 en 462; Walewein 3956 noemt hem: Den groten duvel uter helle.
Viere 547, 554, gewone vorm van het telwoord vier, zoowel in, als buiten het rijm. Zie Mnl. Rijmspr. II, n. 18; Lucid. 4903; Rose 7124. Ook nog gebezigd in de Stat.-Vert., Spreuk. XXX, 18.
Vlaen 853, villen. Kil. deglubere, pellem detrahere. Walew. 8568: Eer soudic mi laten vlaen; Eer iet ghedoghede motict verweren.
Goedthals, Prov. anc. Flam, et Fr. p. 56 (Meijer Oude Nederl. Spr. bl. 72): So vele heeft hy die tbeenken haudt, als die tschaepken vlaedt.
Autant faict cil qui tient le pied, ̅q cil qui escorche.
welk spreekwoord beteekent dat beide, èn hij die een (gestolen) schaap vilt, èn hij die daarbij behulpzaam is en de pooten vasthoudt, dezelfde straf verdienen, of, zoo als dit door Jo. Aegid. Nucer. in de vertaling der Prov. Gallic, p. 10, gezegd is:
Pellem vellenti par poena pedemque tenenti.
| |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Vlien 346, 349, vluchten, vlieden. - 203, 759, 957, ontvluchten, vermijden. - 339, van zich afweren, afslaan, weigeren iets aantenemen.
Volghen 976: ledichede volghet wiuen, d.i. maakt dat men vrouwen gaat naloopen. Zie Mnl. Wdb. op dragen II, 375.
Vorbaer 549, 676, voornaam, aanzienlijk; superlat. vorbaerste 733. In den Rijmb. 29749, 29879, heeten de aanzienlijkste inwoners eener stad die voorbaersten vander stede. Huydec. op Stoke II, bl. 116: Limb. II, 773: Here, so doet dan ontbieden Die vorbaerste van uwen lieden.
Vor di 857, voor uwe oogen, in uwe tegenwoordigheid. Het tegenovergestelde is bachten, in uwe afwezigheid, achter uw rug.
Voren gaen 674, vooraan gaan. Flor. e. Bl. 3236: Blancefloer hietse omt water gaen, Si soude voren gaen metter dwale.
Prov. Comm. 192, 433: In diepe voeren moet die knape voer gaan.
Per vada profunda servus precedat in unda.
Vort = voort d.i. verder; met verba samengesteld, b.v.:
Vort bringhen 1067, verder brengen, voortvertellen, aan anderen mededeelen. Sp. Hist. I, viii, 36, 187: Goede mare soutstu vortbringen, Maer niet van dinen dinghen.
Spieg. d. Jong. 371: En brenct niet voort eens anders quaet, Sijt altijt hoesch ende siende blint.
Van gelijke beteekenis als voort zegghen, Lksp. III, 3, 116: Heimelicheit, die u gheschiet, En suldi voort zegghen niet.
Vort leeren 416, verder, aanhoudend voort leeren. - leere vort, bestudeer verder het vroeger geleerde.
Vort tellen 78, verder vertellen, aan anderen mededeelen.
Vort wisen 29, 48, verder, aan anderen mededeelen, onderwijzen.
Vouden. Eig. vouwen, dubbel leggen (Lat. plicare); Vd. buigen. - 738: deen been vouden, met één been knielen (Lat. flectere genu, inclinare). - 670: teen knie ouer tander vouden, de eene knie over de andere leggen.
Vrach 414, 681, 705, imperat. van vraghen; evenals drach van draghen.
Vray 986, waar, echt, geloofwaardig (Fr. vrai).
Vri 1091, vrij man, zijn eigen meester, onafhankelijk. Lksp. III, 3, 121. Zie ander.
Vroet 128, wijs, verstandig. Huydec. Pr. III, 41. - De comparat. vroeder 269, verstandiger. Esopet XXXIII, 11: Tkint es te beter ende vroeder, Horet na vader ende na moeder. Het tegenovergestelde daarvan is onvroeder, onnoozeler. Walew. 9077.
Vroetscap 23, 28, 35 e.e. wijsheid, verstand, wetenschap. - vele vroetscepen 1056, veel wijsheids. | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
Vrome 38, 41, 360, 563 e.e. voordeel, baat, nut. Hildegb. 32, 163 e.e.; Rose 4984: Niemen mint dan om sine vrome Ende hoe hi te groten goede come.
Clignett, Bijdr. 90; Lksp. Gloss. - Het tegendeel is onvrome, schade, nadeel. D. Doet. II, 3017; Lksp. III, 20, 52.
Vromen 974, nuttig zijn, baten, tot voordeel strekken. Lksp. III, 3, 679: Dat ghi vroedelike leeft Van dien dat u God gheeft,
Dat moet u emmer vromen.
Ibid. III, 16, 146; Rein. 962; Clarisse, Aant. op H.d.H. bl.125; Hildegb. Gloss.
Vrouwe 722, 743, 748, meesteres, gebiedster. (Lat. domina), het vr. van heer, terwijl wijf het vr. is van man. Hildegb. 88, 70: Waer om soe doestu onbescheit... Die heer den knecht, die knecht den heer,
Die vrouwe der maecht, die maecht der vrouwen?
Caerl en El. 67: Ic ben here, mijn wijf es vrouwe.
Vrucht maken 30, vrees en eerbied inboezemen, godsvrucht opwekken. Vrucht en vrocht werd vroeger veel gebruikt voor vrees, angst. Walew. 9292; Alex. III, 12; D. Doctr. II, 3269: Menich es gestoruen van vruchte Om dat hi de doet te zere duchte,
doch is thans alleen overig in godsvrucht. Zie Mnl. Rijmspr. I, 34; II, 20. - Geheel in onbruik is geraakt het ww. vruchten (Hd. fürchten), vreezen. Men vindt het in Walew. 10551, in De maghet van Ghend (Ovl. Ged. II, 105) 18; Alex. VI, 304: Ooc vruchtic in minen sinne Dats den coninc iets vernoie.
Sp. Hist. I, viii, 58, 31 (Zedelessen 239): Hope niet vele, vrucht niet te sere, Oftu wilt bliven in dine ere.
Vulleesten 282, voleindigen, volbrengen; meestal geschreven volleysten, van het znw. volleist, hulp. Zie Clignett, Voorr. v.d. Teuthon. bl. XXXI, 1; MLoep II, 1648; Limb. V, 1965: Siet her coninc, nu ben ic hier, Alse goet ridder ende fier
Te volleistene miin gelof.
Ook vindt men daarvoor leysten. MLoep IV, 1888: Hij en sal leysten sijn begheren.
Vuul (vul) 906, vuil, schandelijk, leelijk. Hildegb. 26, 98; 160, 326. - Vuulheit 958, vuilheid. | |||||||||||||
W.Wachten 492, 713, zich in acht nemen, zich van iets onthouden. - hem wachten 887, 1050, zich hoeden, vooral uit vrees. - hem wachten van iet (met genit.) 539, zich voor iets hoeden.
Waer 681, waarheen, werwaarts. Rein. 1660: Oom, dat encan ic niet verstaen, Waer ghi dese tale keert.
Waerscepen 487, tracteeren, op een feest of maaltijd onthalen. Zie werscap. | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
te Waert. Een bijwoord, dat achter een door te geregeerd woord pleegt gezet te worden om de richting nog nader aan te duiden; 356: gheere daet, die te di waert niet ne gaet, geene daad, die u niet aangaat; eig. die niet tot u komt, die u niet raakt. - 698: die vaert te Parijs waert, die naar P. reist. Zoo ook te Vrancrike waert in Lksp. II, 48, 1069. Op gelijke wijze wordt in 't Latijn de praep. versus gebruikt, die ook achter den casus moet gezet worden; zooals ad Oceanum versus bij Caesar B.G. IV, 32; in Italiam versus bij Serv. Sulpic. in Cicer. Ep. ad Fam. IV, 12, 1; in Galliam versus bij Sallust. Catil. 56, 4. Doch veelvuldiger dan het Lat. versus is het gebruik van waert bij de Mnl. dichters; zoo toch vindt men o.a. te Gode waert, D. Doctr. III, 1518; ter hellen waert, Hildegb. 236, 25; te hove waert, Theoph. 675; ten honde wert, Esopet XVII, 4; thuuswert, Hildegb. 61, 23; ter salewaert, Walew. 8066, 11023; ten serpent waert, Alex. V, 550. - In meer dan één opzicht kan dit te-waert vergeleken worden met het vroeger besproken in-binnen. - Ook thans nog zegt men: thuiswaarts gaan.
[zo Wair ende dair 74]. Vermoedelijk beteekent dit overal waar.
Walsch 4, 5, Fransch. Rein. 7: Dat hi die vite dede soeken Ende hise na den walschen boeken
In dietsche dus heeft begonnen.
Walew. 11141 Ons orcont die walsce tale.
Wan 924, imperf. van winnen, verkrijgen, deelachtig worden. Evenzoo gewan van gewinnen. Stat.-Vert. Genes. V, 3, 4, 6, enz.
Wandel 290, onstandvastig, veranderlijk. Mnl. Dist. Caton. III, 5; Alex. VII, 165: Wie wandele es die aventure.
Ibid. II, 421: Wandelre dan een wint.
Wandelen 991, verkeeren, omgang hebben. Lksp. III, 4, 509: Aldus sal arm ende rike Wandelen met sinen ghelike.
Rein. II, 5919. Elders in dat gedicht ook wanderen geschreven 6567: Want ghi wandert onder die goede.
Wanen 230, 1072, vermoeden, veronderstellen, meenen. Ferg. 876, 2889; MLoep I, 826: Dat suldi weten ende niet wanen.
Wanen 681, van waar. Ferg. 1291; Kar. de Gr. I, 1007: Die hertoge seide: Nu segt mi, Lieve kinder, wanen comdi?
Limb. IV, 1304: Dandre seide: Wanen quam hi hier.
Rein. 2139. - Zoo ook danen, van daar. Beatr. 249, 803; B.v.d. Houte 444; Walew. 8064.
(te Wanke gaen 193), onstandvastig zijn, aan het wankelen gebracht worden, twijfelmoedig handelen. - Dezelfde beteekenis heeft wanckel sijn. D. Doctr. III, 1707: Elc man sal sijn herte maken Vrome ende manlijc in sinen saken,
Ende niet wanckel sijn daer inne, Maer ghestadech sijn van sinne.
Het woord wanc, weifeling, en wancken, weifelen, is uitvoerig besproken in Gloss. op Lksp. | |||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||
Wanconst draghen 816, wangunst koesteren, bij zich hebben, wangunstig zijn. Mnl. Wdb. op draghen. Wapene Rog. 1384: Die den vraghene wanconst dreghet, Leeringhe es in hem ontweghet.
ne Ware 349, daarentegen.
te Waren 785, waarlijk, in waarheid; eene weinig beduidende verzekering. - Aan het einde van het vers staande is het niet meer dan een stopwoord, om het rijm te hulp te komen. Huydec. op Stoke I, 358; Aant. op Mnl. Rijmspr. II, 92.
Wassen 119, groeien, grooter worden, in macht of aanzien toenemen. Rijmb. 22504; (Joann. III, 30); Rein. 7663: Hi heeft ghelaten een groot gheslacht, Die altoos wassen ende risen in macht.
Wat dinghe eist dat 886, wat reden is er dat, waarom is het. (Lat. quid rei est, d.i. quae causa est, quare est quod).
Wattan 171, een uitroep: Welnu, hoe zoo? wat wonder? Kil. wat ist dan, quid tum? Rein. 245, 1290; Alex. VIII, 381; Limb. III, 570.
Wedergheuen 1106, teruggeven, vergelden. - 1113: om wedergheuen hopen, (namelijk van een ander, dus: terug krijgen), vergolden worden.
Wederhebben 1115, terugkrijgen, vergolden worden. D. Doctr. II, 2343 Soe wie sinen vrient doet verstaen Dat hi dore hem heeft ghedaen,
Ende dat hem toent, lude oft stille, Dats een teken, dat hijt wille
Weder hebben, alsict versta.
Wedersegghen 592. Eig. tegenspreken; vd. weigeren, van de hand wijzen. Lksp. IV, 4, 45; Rein. 2283; Esopet XXV, 13: Hets recht, die wederseget tgoede, Dat hi hebbe armoede.
Clignett Bijdr. bl. 186; Hildegb. Gloss.
Wedertrecken 293. Dit ww. beteekent elders wel onttrekken, onthouden (zie b.v. Lksp. III, 8, 29), doch hier blijkt uit het verband, dat het moet opgevat worden in de bet. van terugnemen (eig. iets terugtrekken); immers zegt onze Moralist: ‘De Aventure geeft niet hare giften aan de menschen, maar leent ze hun slechts; daarom mag men het haar niet ontzeggen het geleende terug te nemen.’ Zoo wordt 's menschen leven beschouwd bij Cicero Tusc. I, 39, 93; Natura quidem dedit usuram vitae tamquam pecuniae, nulla praestituta die. Quid est igitur, quod querare, si repetit, quum vult? Ea enim sonditione acceperas. Vergelijk ook Lucret. III, 983 en Consolatio ad Liv. Aug. 369:
Vita data est utenda: data est sine fenore nobis
Mutua, nec certa persoluenda die.
Wederwenden 724, terugkeeren; in de Auden. Fr. 134, weder keren.
Weeldich 1091, krachtig, welvarende, in weelde verkeerende; vd. gelukkig. Hildegb. Gloss, op weldich. Lev. o. Heren 105: Dat deen weent en dander lacht, Deen weeldich ende dander onmacht.
Esopet XXV, 12: Dus hebben die pude ghevaren, Die te voren weeldich waren.
Deze vorm van het woord is nog behouden in de St.-Vert. Psalm CXXIII, 4; Jesaja XLVII, 8. Weeren 419, 421, afweren, te keer gaan. | |||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||
[Weiten 6], weten, evenals heiten, heeten. Walew. 4718: Maer weit ghi wat ic name gherne.
Wel Comen ende wel gehort 1094, welkom en gaarne gehoord. Het eerste woord, dat menigmaal voorkomt, vindt men bij Hildegb. 113, 161 wel ghecomen, en elders willecomen geschreven, in Rein. 1073; Caerl e. Eleg. 1193; Walew. 10253; Theoph. 677, 723. Zie Verdam aldaar bl. 139. - Het andere, wel gehort, dat zeker niet veel zal voorkomen, heeft eenige overeenkomst met het Latijnsche bene audit, d.i. klinkt goed, heeft een goeden klank, wordt algemeen geprezen.
Wenden 1002, zich wenden, omkeeren, veranderen van richting. MLoep I, 726: Als daventuir ten quaetsten went, Dats een haestich anevanc
Ter minnen.
also Werde 383. Oudemans VII, 922 geeft aan deze uitdrukking de beteekenis van evengoed, welke wel aannemelijk zou zijn, kon ze maar bevestigd worden door opgave van eene of meer andere plaatsen buiten de verzen van onzen Moralist, die aldaar abusievelijk - als behoorden zij tot Die Rose - geciteerd zijn. Zie also Verde.
der Werelt seden 12, algemeene zeden, gedragslijn die in het maatschappelijk leven door ieder behoort gevolgd te worden. Zoo spreekt de D. Doctr. II van goeder liede sede.
Wersceep 571, 611, feestviering. Waarin deze bestaat, leert men uit den D. Doctr. I, 133: Minne oec ende vrienscap Vergaderen dicke in werscap,
Dats, tsamen drincken ende eten.
St. Brand. 1340; MLoep III, 1082: Ende op sulken dagen meest Hilden si werscap ende feest.
Enen werscap maken 766, voor iemand een feest, een maaltijd aanrichten. Zie waerscepen.
Wert hebben 460, in waarde houden, hoogachten, beminnen. Kar. de Gr. I, 1976: Want hi heeft die vrouwe wert.
Esopet XVIII, 3: Om dat hi (di rijc man) hadde den hont soe wert,
Droech desel nijt ten honde wert.
Walew. 5334: Lief hebben ende waert.
Wert worden 776, geëerd worden. - Het tegendeel 72 onwert worden en 835 onwaert sijn, veracht worden, niet in tel zijn.
Wert 619, 711, gastheer, heer des huizes. Flor. e. Bl. 1638; Esopet XXXVII, 12. Zoo ook waert, Walew. 4748, 10550, waar die persoon een paar regels vroeger genoemd wordt die castelein.
men Wertre 72, men wordt er.
Wete God 201, 435, God moge het weten, God zij mijn getuige. Eene nadere bevestiging van 't geen gezegd is. Het is dus bij wijze van eed: ik verzeker het u, ik bezweer het u. - Elders vindt men: God weet. Zie Mnl. Dist. Caton. II, 13; Rein. 1143, 2915; Alex. II, 500, V, 583; Limb. II, 999, 1035, X, 303, XI, 777; Rose 9859; St. Franc. 4341; Mnl. Wdb. II, 2016. | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
Weten, gevolgd door een ww. in den infinitief, heeft in 't Mnl. de kracht van den imperatief of hortatief van dat ww., zoodat 15: weten bidden beteekent laten wij bidden, welaan, dat wij gaan bidden! Zie Huydec. op Stoke II, bl. 330. Zoo ook Seghel. v. Jherus. 2765: Weten maken den man ende ymagineren Na onse ghelike, sprac die Here.
welke woorden de vertaling zijn van de beide voorafgaande verzen:
Faciamus hominem ad ymaginem Et secundum nostram similitudinem.
Meer voorbeelden van deze spreekwijze worden aldaar in 't Gloss, door Verdam opgegeven, waarbij nog zouden te voegen zijn: Alex. IX, 184: Wi willen doch wat doen te waren!
Weten varen in dit eylant, Daer in es menech viant.
en een zestal plaatsen uit Walewein, t.w.:
Weten 882: vroetscap leghet - in die herte diese weet. De beide laatste woorden kunnen beteekenen: òf, als men ze weet, d.i. als men ze bezit; òf, in het hart, dat die wijsheid heeft.
Wetentheit 549, wijsheid, bekwaamheid, wetenschap. St. Franc. 10480; Ferguut 2153: Hare wetenthede, hare hovescheit groet, Hebben hem brocht in groter noet. dats wetenthede 764, dat is verstandig, een bewijs dat men weet hoe het behoort. Zoo ook in Die Rose 7140, dat es vroetheide. - Thans is wetendheid niet meer in gebruik; doch wel onwetendheid, onkunde.
Wile 932, tijd, tijdstip, uur. Steenw. Aant. op Maerl. Sp. Hist. II, bl. 65. Daarvan de spreekwijzen: bi wile 10, bij wijlen, somtijds, eenige, malen. Heelu 1867. - die wile dat 489, 635, terwijl, zoolang als. Limb. II, 121; Heelu 470; D. Doctr. I, 863. - (al de wile dat 99). - vptie wile dat 924, op dat tijdstip toen. - some wile 1103, somwijlen, somtijds, nu en dan. Mnl. Dist. Caton. II, 28. - Hiertoe behoort ook de adverbiale uitdrukking wilen, weleer, in vroeger tijd. Sp. Hist. I, ii, 41, 28; Beatr. 299 Lksp. III, 3, 1135: En verwit ooc niemene das Dathi wilen een quaet mensche was.
Thans zegt men nog wijlen, als van een overledene gesproken wordt- D. Doctr. I, 43: Met autoriteyten al beweuen, Die de wise meestre wilen screuen.
Willike 1107, gewillig, vrijwillig; hetzelfde als ghewillike.
(Wiltmis ghelouen 150) = wilt mi des, wil mij desaangaande, in dit opzicht, vertrouwen.
Winnen 838, door arbeid den kost verdienen.
Winnen 434, hetzelfde als 448: wennen, zich iets aanwennen, de gewoonte van iets aannemen. Zie de Aant. bl. 83. - Het tegenovergestelde is 430: ontwennen, afleeren; ook ontwonen geschreven; zie 964.
Wisen 21, 992, aanwijzen, onderwijzen. Zie ook vort wisen. Rein. 2067: Nochtan horet alle, ghi heren: Laet u wisen ende leren.
Lev. o.H. 1052, 1112; Lev. v. Jezus c. 19, 22. | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
Wissel doen 1116, ruilhandel drijven, zóó handelen dat men eene gelijke waarde terugkrijgt.
[Wit 92], Kil. wit, wet, lex. Hildegb. 5, 208: Omt recht te houden na der wit.
De verwisseling der beide vokalen vindt men ook in winnen, wennen; hille, helle Lev. o.H. II, 4467. en omgekeerd in let, lid. Walew. 9704, 9827; Ferg. 318: Een let en dorsti niet verroeren.
Witen 108, wijten, ten laste leggen, toerekenen (Lat. imputare, causam mali in aliquem reicere). Mnl. Dist. Caton. I, 23; Rein. II, 191; Rijmb. 12964: Dat moeghen si siere quaetheid witen.
Flor. e. Bl. 1102; V.d. Zielen e.L. 119: Maer dat ghijt al sout witen mi, Dat ware onrecht, seggic di.
Wiuen 778, dienstmaagden, (in tegenstelling van boden, d.i. het mannelijk dienstpersoneel des huizes. Zie bij bode). In die beteekenis vindt men veel dienstwijf. Walew. 3716, 3896; Limb. III, 1104: Ane mi hebdi emmermere Een dienstwiif waer ghi vaert.
Zie Mnl. Wdb. II, 168. Ook wel ionc wiue. D. Doctr. III, 1461: Knechte ende ionc wiue, twaren, Die te minen dienste waren.
Wort (meerv.) 354, woorden; evenals dinc, dingen. Alex. VII, 393: Qualike bequamen dese woort Dien ghonen, die se hebben ghehoort.
Ibid. VIII, 643: Dus sijn dies aerms menschen woort, Al sijn si goet, luttel ghehoort.
Lksp. I, 25, 98; Limb. VIII, 1128; Ferg. 1739; B.v.d. Houte 221; Esopet IV, 16, IX, 18; Theoph. 1783. - Er waren vroeger veel meer woorden dan thans, die een meervoud hadden, aan het enkelvoud gelijk. Het is thans vooral in gebruik bij woorden die maat beteekenen, als: jaar, uur, duim, voet, pond, kan enz. Zie Clignett, Bijdr. bl. 183; Van Wijn, Aant. op Heelu bl. 13; Gloss, op Prov. Comm. v. pluralis.
op Wouker geuen 1118, woekerhandel drijven, zich voorstellen meer te zullen terugontvangen dan men gegeven heeft. Zoo zegt men van voorgeschoten geld woeker nemen, buitengewone, ongeoorloofde renten bedingen. Rijmb. 25099: Want die wet verboot ooc mede Dat gheen Joede woeker name
Van den andren.
waar gedoeld wordt op Levit. XXV, 36; Deuteron. XXIII, 19 e.v.
Wrochte 972, impf. van werken, iets verrichten. Rein. 1332; Lksp. I, 12, 78; I, 25, 68; MLoep IV, 1513; Walew. 2220: Jc wane men niet in boeken ne las Daer Walewein alsulc wonder wrochte. Hildegb. 184, 91: Want ic bleve hem gaerne by, Wrochte hi nae die wille mijn.
Elders ook wrachte. Alex. VII, 1089; Limb. VI, 2444; Flor. e. Bl. 210. Zie Verdam op Theoph. bl. 128. |
|