Den boom der gierigheyt, met sijn vruchten, d'welck gemaeckt is op de vrage wat gierigheyt is ende wat haer vruchten zijn
(ca. 1600)–Anoniem Boom der Giericheyt in Rijm is dit Boecxken ghenaemt, Den– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Uerklaeringhe van het beginsel der Heerschappye ende ghewelt,ende den oorspronck der Koninghen deser Weereldt, ende hoe Israel een tijdt Koninghen uyt haere Broeders ghekooren hebben, teghen den raedt ende wille des Heeren, ende hoe den Scepter en de Heerschappije van Israel weder ghenomen was, ende den Heydenen ghegheven, iae alle Heerschappije onder den Hemel, tot op Chtisti Gheboorte, ende tot op de dagh van heden: ende hoe Christus een eeuwigh Koninck, Heere, Vorst ende Prince is over zijn Volck, ende hoe hy op David zijns Vaders Soel sit, nu ende inder eeuwigheyt, volkomelijck inden Gheest nae der Figueren. Oock is hier in verklaert, hoe de Overheyt onder alle natien een Dienaresse Godts is: met groote neerstigheydt uyt der H. Schriftuere ghenomen, met de Aenwijsinghen op de kant ghestelt, daer den Leser selve breeder in den Bybel van soecken ende lesen magh.Ghestelt in veertien Clausulen in Rethorijcke, op seeckere Stock-reghels. | |
[pagina 63]
| |
[OCh ick vinde my inwendigh soo seer ghedronghen]
OCh ick vinde my inwendigh soo seer ghedronghen,
Om uyt der Schrift te verklaren voor oude en jonghen,
Hoe de heerschappye inde wereldt eerst heeft begonnen,
Midts dat daer vele ghesproken is en ghesonghen,
Dat alle Overheydt, van alle Natien en Tonghen,
Een Dienersse Godts is, die 't Sweert hebben ghewonnen:
Niet alleene Israel heeft Godt dat willen jonnen, Ga naar margenoot+
Die een konincklijcken Scepter hebben ghedraghen, Ga naar margenoot+
Maer oock Heydenen, die Godt niet en konnen, Ga naar margenoot+
Noemt Godt oock zijn Dienaers nae Ieremieas ghewaghen: Ga naar margenoot+
Iae Paulus en Petrus nu in dese laetste daghen, Ga naar margenoot+
Bewijsen dat oock ghenoeghsaem, in aller manieren: Ga naar margenoot+
Want de Ioden die nae Christus niet en vraghen, Ga naar margenoot+
Heeft Godt 't ghewelt benomen, door hun quaedt bestieren, Ga naar margenoot+
Iae van den Stoel gheworpen, en moesten logieren Ga naar margenoot+
Onder de Heydens, want die besaten hun Landt en Steden, Ga naar margenoot+
En moesten hun onderdanigh zijn, en den Scepter vieren, Ga naar margenoot+
Langhe voor Christi gheboorte, jae noch den dagh van heden: Ga naar margenoot+
Nu om dat te bewijsen met klare korte reden,
Soo wil ick beginnen door des Heeren ghenade, Ga naar margenoot+
Die de Schrift Godts Dienaers noemt, om 't Landt te houden in vreden,
Om te beschermen de goede, en te straffen de quade. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+ MAer Godt heeft altijdt Rechter gheweest over de zijne,
Ga naar margenoot+ Iae voort begin des wereldts, een Coningh devijne
Ga naar margenoot+ Zat hy op een Koninghlijcken Stoel in zijn tresorye:
Ga naar margenoot+ De Enghelen die daer sondighden in zijn aenschijne,
Ga naar margenoot+ Heeft hy met ketenen ghebonden, en bewaert tot pijne.
Ga naar margenoot+ Alle dinghen heeft hy gheschapen tot zijn heerschappye,
Ga naar margenoot+ En sette den mensche een Heere, sonder partye,
Ga naar margenoot+ Over alle Dieren, om den Lust-hof te bewaren:
Ga naar margenoot+ Maer door den raedt der boose Enghelen, vol hoovaerdey,
Ga naar margenoot+ Heeft hy zijns Koninghs ghebodt onachtsaem laten varen:
Daerom strafte hem de Heere met groot beswaren,
Ga naar margenoot+ Met een swaer Vonnisse, maer trooste hem in desen:
Ga naar margenoot+ En doen Cain Abel versloegh, naer Schrifts verklaren,
Godt heeft hem als een Rechter zijn misdaedt bewesen:
Ga naar margenoot+ Door Enos en Noach, soo wy klaerlijck lesen,
Ga naar margenoot+ Liet desen Coningh eerst Prediken tot zijnder eeren:
Ga naar margenoot+ Maer 't Volck geloofden zijn woort niet, maer hebben 't mispresen,
Daeromme liet hy het Water over hun vermeeren,
Ga naar margenoot+ En dede alle Vleesch te niet, om ons te leeren:
Maer de vroome bewaerde ghy voor alle schade;
Ga naar margenoot+ Want Godt was doen alleene Rechter, een Heere der Heeren,
Ga naar margenoot+ Om te beschermen de goede, en te straffen de quade.
| |
[pagina 65]
| |
MAer doen den Sundtvloet eenen tijd voor by was ghegaen, Ga naar margenoot+
Is daer weder een boosen aerdt van Volck opghestaen: Ga naar margenoot+
Nemroth begonde 't ghewelt eerst tot hem te trecken,
Iae maeckte hem selven een Heere, naer Schrifts vermaen,
Als een gheweldigh drijver, en heeft ghedaen
Dat hy Regeerde Landen, Steden ende Vlecken,
't Begin zijns Rijcks was Babel, en meer ander plecken, Ga naar margenoot+
Soo dat de heerschappyen voort komen uyt den Heyden.
Nae desen stond Assur op, ick moetet ontdecken, Ga naar margenoot+
Die hem selven oock een name wilde verbreyden, Ga naar margenoot+
En boude Ninive, meer Steden verscheyden:
Maer onder hun was niemandt die nae Godt vraeghde,
Soo dat zy een Godtloos Vleeschelijck leven leyden:
Godt liet hun de Aerde Regeeren, soo't hun behaeghde,
Soo dat de ghewelt-drijvers als d'onvertsaeghde,
Hun selven tot Koninghen ende Princen hebben ghestelt, Ga naar margenoot+
Iae d'een Heydensche Koningh den anderen plaeghde, Ga naar margenoot+
En hebben malkanderen verdreven met ghewelt:
Als de Koninck Adama, met meer Koninghen ghetelt, Ga naar margenoot+
Die niet dan heerschappyen en sochten vroegh noch spade:
Maer zy en streden niet voor den vroomen in't Veldt, Ga naar margenoot+
Om te beschermen de goede, en te straffen de quade.
| |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot+ MAer Godt vergat den vroomen niet in dien tijden,
Ga naar margenoot+ Verloste Loth met zijn Volck, door een wonderlijck strijden,
Ga naar margenoot+ Abraham en zijn Zaedt wilde Godt oock ghedincken,
Ga naar margenoot+ Die langhe in Egypten woonden naer Moyses belijden,
Dien de Egyptenaren verdruckten ende benijden,
Ga naar margenoot+ Godt sagh hun van de boose Rechters t'onrecht krincken:
Ga naar margenoot+ Doen liet Godt 't Sweerdt van Iustitie over hun blincken,
Iae verloste 't Volck door Moyses met een stercke handt,
En liet alle Boose Rechters in de Zee verdrincken,
Ga naar margenoot+ Maer zijn Volck ginck daer onbeschadight deur op 't Zandt:
Desen Koninck begaefde Moyses met wijs verstandt,
Ga naar margenoot+ Die sat van 's morghens tot 's avondts om 't Volck te rechten:
Maer Ietro, Moyses Sweer, uyt der Madianiten Landt,
Ga naar margenoot+ Sprack tot Moyses: Ten doogh niet, soo ghy doet met u Knechten:
Ghy kondt alle tweedracht tusschen het Volck niet slechten,
Maer verkiest Mannen uyt het Volck die vol wijsheydt branden,
En set die tot Rechters over 't Volcks lastigh plechten:
Maer wat sware saecken zijn, neemt die in u handen:
Dan vraeght den Heere raedt in diepe verstanden.
Dat behaeghde Moyses wel doende, nae zijn rade,
Ga naar margenoot+ En sette wijse Rechters over 't Volck in de Landen,
Ga naar margenoot+ Om te beschermen de goede, en te straffen de quade.
| |
[pagina 67]
| |
MOyses heeft doen Gods rechten door Gods raet beschreven, Ga naar margenoot+
Op dat de vroome in vrede souden moghen leven: Ga naar margenoot+
Om te straffen al die Bloedt-vergieten tweedrachtigh, Ga naar margenoot+
Dat hun Bloedt vergoten soude zijn beneven: Ga naar margenoot+
Van alle misdaden heeft Godt hun Rechten ghegheven,
Daer mochten zy af noch toe doen, spreeckt Godt Almachtigh: Ga naar margenoot+
Gheen vreemdelinghen mochte zy beswaren verachtigh, Ga naar margenoot+
Noch giften nemen, want die verblinden der Wijsen Ooghen, Ga naar margenoot+
En doen verkeeren der Armen saecken waerachtigh: Ga naar margenoot+
Want Samuels Soonen hebben daer mee 't Volck bedrooghen,
Die door gaven Godts Rechten hebben ghebooghen, Ga naar margenoot+
Waer door 't Volck van Godt weeck te dien stonden, Ga naar margenoot+
Iae begheerden daerom een Koninck te verhooghen, Ga naar margenoot+
Ghelijck de Heydenen hadden, nae Schrifts vermonden, Ga naar margenoot+
En verlieten Godt hunnen Koninck, soo 't is bevonden, Ga naar margenoot+
Die hun oock een Koninck gaf in zijn grammen Tooren,
Die hy daer toe gheroepen heeft door des Volcks stonden, Ga naar margenoot+
Zijn Rechten liet Godt hem weten en hooren, Ga naar margenoot+
Om dat hy soude beschermen zijn uytverkooren, Ga naar margenoot+
Als een Dienaer van den Heer sonder schade: Ga naar margenoot+
Want Godt gaf hem het Sweerdt om 't Recht t' oorbooren, Ga naar margenoot+
Om te beschermen de goede, en te straffen de quade. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+ MAer doen dit Volck eenen langhen tijdt regierden,
Ga naar margenoot+ En lieten boose Rechten schrijven die zy versierden,
Ga naar margenoot+ Bedreven ghewelt, en hebben het Recht verlaten,
Ga naar margenoot+ Iae namen gheschencken van die onrecht hantierden,
Ga naar margenoot+ En gaven recht in't oordeelen den onghemanierden,
Verdruckende den vroomen Armen door eyghen baten,
Ga naar margenoot+ Daerom sprack Esaias tot hun Ondersaten;
U Vorsten zijn afvallighe, en der Dieven ghesellen,
Ga naar margenoot+ Zy heerschen in hun Offitien, het recht zy haten:
Ga naar margenoot+ De Godtloose beschermen zy, de Vroome zy quellen,
Ga naar margenoot+ Iae dooden de Mannen die hun Godts Recht vertellen,
Daer Micheas vele af schrijft, jae alle Propheten:
Ga naar margenoot+ Hoort ghy Hoofden in den Huyse Iacobs ghy rebellen,
Ghy soudt immers billicks zijn die het Recht soudt weten:
Ga naar margenoot+ Maer ghy bemindt het onrecht, Godts Recht hebt ghy vergheten,
Iae verkeert het Vonnisse om seer kleene gaven,
Ga naar margenoot+ Daerom heeft hy sulcke Rechters van den Stoel gesmeten,
Hun Scepter wech ghenomen en ghemaeckt tot Slaven,
Ga naar margenoot+ Onder den Koninck in Babel ghestelt met Lijf en Haven,
Ga naar margenoot+ En moesten onderdanigh zijn den Heydenschen Zade,
Den welcken Godt zijn Dienaer noemt met Princen en Graven,
Ga naar margenoot+ Om te beschermen de goede, en te straffen de quade.
| |
[pagina 69]
| |
MAer alle letterlijcke dinghen tot op Christi tijden, Ga naar margenoot+
Zijn ons tot Figueren gheschiedt naer Paulus belijden,
Als Besnijdenisse, Offerhanden voor den besmetten, Ga naar margenoot+
De Stadt van Ierusalem, en het Tempel Wijden, Ga naar margenoot+
Het Levijtsche Priesterschap, en het Vleeschelijck strijden, Ga naar margenoot+
Iae den Konincklijcken Stoel Davids nae Moyses Wetten, Ga naar margenoot+
Daer den Vader zijn Soone heeft willen op setten, Ga naar margenoot+
Niet letterlijck, maer gheestelijck nae der Figueren: Ga naar margenoot+
Soo Godts Enghel tot Maria sprack, wilt hier op letten: Ga naar margenoot+
Het Kindt dat van u ghebooren wordt nae der Schriftueren,
Sal worden Godts Soone ghenaemt, en 't sal ghebueren, Ga naar margenoot+
Godt sal hem en Sleutel Davids gheven tot dien, Ga naar margenoot+
En sal op Davidst Stoel sitten, 't welck eeuwigh sal dueren: Ga naar margenoot+
Maer sprack dat niet van de vleeschelijcke heerschappien, Ga naar margenoot+
Doen zy Christus koninck wilden maecken wilt dit insien,
Verborgh hem voor haer, en wedersprack 't met reden: Ga naar margenoot+
Mijn Rijcke is van der Wereldt niet, was zijn belien,
Ick ben van boven, maer ghy zijt van beneden: Ga naar margenoot+
Dus sit Christus op den Stoel, een Koninck in vreden, Ga naar margenoot+
Alle dinghen heeft hy vernieuwt door zijn ghenade: Ga naar margenoot+
Maer den Keyser liet hy regeeren Landen en Steden, Ga naar margenoot+
Om te beschermen de goede, en te straffen de quade. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+ MErckt hoe de Koninck David besat een Aerdtsche Rijcke,
Ga naar margenoot+ Zijn Knechten dienden hem met ghewelt nae blijcke,
Ga naar margenoot+ Iae beschermden hun Lijf ende goedt met den Swaerde:
Maer Christus, den rechten David (hier in) niet ghelijcke,
Ga naar margenoot+ Sat op Davids zijns Vaders Stoel sonder pracktijcke,
Ga naar margenoot+ Zijn Knechten dienden hem sonder ghewelt op d' Aerde,
Ga naar margenoot+ Gheen heerschappye mochten zy hier aenvaerde,
Want hun Koninck dat in zijn Rechten verbiedt, daer hy vertelt:
Ga naar margenoot+ De Koninghen der Aerden die daer rijden te Paerde,
Heerschappen over hun Volck, ende hebben ghewelt,
Ga naar margenoot+ Setten hun hooghe Namen en Tijtels op hun Ghelt,
Ga naar margenoot+ Iae worden oock gheheeten ghenadighe Heeren:
Maer onder u-lieden sal't soo niet zijn ghestelt,
Ga naar margenoot+ Wie onder u den grootsten is, sal hem verneeren,
Ga naar margenoot+ Om den kleynsten te dienen ende te eeren;
Want ick, uwen Koninck, hebbe my soo verkleent,
Ga naar margenoot+ U een Exempel ghelaten waer ghy sult verkeeren,
Ga naar margenoot+ Mijn Vyanden hebbe ick niet ghedoodt, maer beweent:
Ga naar margenoot+ Ick gaf oock den Keyser Tribuyt al was hy versteent,
Ga naar margenoot+ Die sult ghy niet wederstaen, al soud' men u braden,
Ga naar margenoot+ Want de macht is hem van den Vader verleent,
Ga naar margenoot+ Om te beschermen de goede, en te straffen de quade.
| |
[pagina 71]
| |
HIer uyt is 't klaer dat de Heydens zijn Godts Dienaren, Ga naar margenoot+
Die oock de heele Weereldt regeerende waren, Ga naar margenoot+
Doen Christus ghebooren was ter selver spatie: Ga naar margenoot+
Want Godt hadde het Ioodtsche Volck vele Iaren Ga naar margenoot+
De heerschappye benomen, en de Heydensche scharen Ga naar margenoot+
Over hun laten regeeren, al was 't hun turbatie: Ga naar margenoot+
Want zy verloochenden hun Koninck met blamatie, Ga naar margenoot+
Voor Pilatus den Heyden, doen hy sprack voor haer: Ga naar margenoot+
Sal ick den Coninck Kruycen, van u Ioodtsche Natie? Ga naar margenoot+
Maer zy riepen, Wy en hebben gheenen Coninck openbaer,
Meer dan den Keyser, 't welck was een Heyden voorwaer: Ga naar margenoot+
Maer dese Coninck ontfermde hem over de sonden,
En verkoos een Volck dat hem soude volghen naer, Ga naar margenoot+
Die de Weereldt verlieten, en zijn woordt doorgronden, Ga naar margenoot+
Heeft hy van de slavernye des Wets ontbonden, Ga naar margenoot+
Uyt der Weereldt ghetrocken, ende dat verkooren, Ga naar margenoot+
Hun een Exempel ghelaten tot allen stonden, Ga naar margenoot+
Hoe zy hem moeten nae volghen, en zijn stemme hooren: Ga naar margenoot+
Maer de Heydenen liet hy het Sweerdt oorbooren, Ga naar margenoot+
En de Weereldt regeeren, die niemandt en versmade;
Dat heeft Godt voor noodt inghesien langhe te vooren, Ga naar margenoot+
Om te beschermen de goede, en te straffen de quade. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+ SVlcke Rechten heeft desen nieuwen Coninck ghegheven,
Ga naar margenoot+ Hoe zijn Knechten sullen wandelen, ghelooven end' leven,
Ga naar margenoot+ Contrarie de Rechten van Moyses Wetten,
Ga naar margenoot+ Daer Mattheus seer vele af heeft beschreven:
Ga naar margenoot+ Moyses Wet was Ooghe om Ooghe hier beneven,
Ga naar margenoot+ Maer nu sult ghy u teghen den quaden niet setten,
Ghy sult goedt doen die u haten, wilt hier op letten,
Iae ghebenedijden die u vloecken ende haten:
Ga naar margenoot+ Loont doch niemandt quaet met quaet, oft ghy soudt u besmetten,
Ga naar margenoot+ Maer doet goedt die u quaedt doen, och! dat sal u baten,
Want 's Weereldts Coninghen, Vorsten en Prelaten
Ga naar margenoot+ Sullen u vervolghen, gheesselen en verkleenen,
Iae als de Weereldt vrolijck sal zijn met al haar Staten,
Ga naar margenoot+ Sult ghy dickmaels bedroeft zijn, jae schreyen en weenen:
Ga naar margenoot+ Maer zijt goedts moets mijn Kinders, ick sal u kracht verleenen,
Ga naar margenoot+ Want ick hebbe u ghestelt tot een Licht der Blenden:
Ga naar margenoot+ Met sulck een versmaedt Volck wil desen Coninck ver-eenen,
End' niemandt lasteren, wederstaen noch schenden:
Ga naar margenoot+ De Overheydt ghehoorsaem zijn aen allen enden,
Ga naar margenoot+ In als dat teghen Godt niet en is, anders waert schade:
Want Godt heeft hun daer toe beschickt, en willen senden,
Ga naar margenoot+ Om te beschermen de goede, en te straffen de quade.
| |
[pagina 73]
| |
PAulus een Knecht des Heeren, in de Schrift ervaren, Ga naar margenoot+
Schrijft aen den Broederen die te Roomen waren: Ga naar margenoot+
Dat zy de Overheydt daer zy waren woonachtigh, Ga naar margenoot+
Ghehoorsaem souden zijn, al waren 't Heydensche scharen, Ga naar margenoot+
Nochtans noemt hy de Rechters Godts Dienaren: Ga naar margenoot+
Want waer een Overheydt is schrijft hy voordachtigh,
Die is van Godt gheordineert soo krachtigh:
Wie die wederstaet, sal van Godt gheoordeelt wesen, Ga naar margenoot+
Want zy is een Dienersse van Godt almachtigh,
Om te straffen de quade, soo ghy meught lesen,
U ten goeden, jae seere van noode tot desen;
Daerom dat Paulus aen Timotheum doet vermaen: Ga naar margenoot+
Vermaent den Broederen soo wordt ghy ghepresen,
Te bidden voor de Coninghen, dattet hun wel magh gaen, Ga naar margenoot+
En voor alle Overheydt, die niemandt magh wederstaen,
Op dat wy onder hun moghen leyden een stille leven: Ga naar margenoot+
Want zy zijn weerdigh dobbel eere aenghedaen,
Die de goede beschermen, ende hier beneven Ga naar margenoot+
De quade straffen, die ghewelt hebben bedreven:
Die medelijdigh zijn over hun misdaden, Ga naar margenoot+
Dat zijn Godts Dienaers, daer Paulus af heeft gheschreven, Ga naar margenoot+
Om te beschermen de goede, en te straffen de quaden. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+ MAer een Overheydt die niet en wil ghehinghen
Ga naar margenoot+ Datmen Godts Woordt sal beleven, lesen noch singhen
Ga naar margenoot+ En laten teghen Godt uyt-gaen quade Placcaten,
Ga naar margenoot+ Die moetmen niet ghehoorsaem zijn in sulcke dinghen,
Want Godts Ghebodt moetmen voor al volbringhen,
Ga naar margenoot+ Al soudt ghy Goedt, Bloedt, jae 't leven daeromme laten;
Want doen Godts Volck in Babel ghevanghen saten,
Ga naar margenoot+ Moestens' hem onderdanigh zijn ten dien stonden:
Maer doen hy een Beeldt oprechtede met al zijn Staten,
Gaf een Ghebodt uyt, wie onder hun was bevonden,
Die't Beeldt niet wilde aenbidden, nae zijn verkonden,
Die soud' men stracks werpen in een gloeyenden Oven;
Maer drie Ionghelinghen vreesden sulcke sonden,
Versmaden 't ghebodt, en eerden Godt hier boven.
Ga naar margenoot+ Petrus was oock verbonden te Preecken en Godt te loven,
Maer hy sprack; lieve Mannen acht ons niet voor Sot,
Ga naar margenoot+ Oordeelt oft het recht is in der Coninghen Hoven,
Ga naar margenoot+ Datmen den Mensche meer ghehoorsaem sal zijn dan Godt,
Wy en konnen niet laten te houden zijn Ghebodt:
Ga naar margenoot+ Maer zy waren ghehoorsaem alle Weereldtlijcke Mandaden,
Ga naar margenoot+ De macht is hun ghegheven in's Weereltds slot,
Ga naar margenoot+ Om te beschermen de goede, en te straffen den quaden.
| |
[pagina 75]
| |
DUs en heeft niemandt in't Euangelio ghelesen, Ga naar margenoot+
Dat de Christenen, die Christum nae volghen in desen, Ga naar margenoot+
De Weereldt gheregeert hebben in Dorpen oft Steden, Ga naar margenoot+
Maer waren Rechters vernieuwt in't Hemelsche wesen,
Van Godt begaeft met zijnen Gheest, van nieus verresen, Ga naar margenoot+
In het nieuwe Ierusalem, een Stadt van vreden, Ga naar margenoot+
Daer alle Borghers Rechters zijn nae Paulus reden: Ga naar margenoot+
Maer met gheen vleeschelijcke Swaerden, dan met Godts Woort
Straften zy, nae de waerheydt, die onrecht deden; Ga naar margenoot+
Maer die grouwelen bedreven, diefte, ghewelt, of moort, Ga naar margenoot+
Dat bevalen zy Godts Dienaers, die 't waerdt oorboort,
In alle Steden waer dat zy oock verkeerden; Ga naar margenoot+
Want Paulus den Romeynen schrijft, soo 't is ghehoort, Ga naar margenoot+
Dat recht was, dat zy de Overheydt der Heyd'nen eerden:
Petrus zijn Broeder onder den Heyd'nen oock soo leerden, Ga naar margenoot+
En dat zy de Kudde Christi recht souden weyden, Ga naar margenoot+
Niet als die heerschappye hebben, Godts prijs hy verbreyden,
Maer leydt een kuysschen wandel onder de Heyden: Ga naar margenoot+
Vreest Godt, eert den Koninck, soo sal u lof verbreyden,
Straffen zy u om wel doen, by Godt vindt ghy ghenade, Ga naar margenoot+
Die een recht Rechter is, en zijn tijdt wel magh verbeyden, Ga naar margenoot+
Om te beschermen de goede, en te straffen de quade. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 76]
| |
TEn lesten ghy naevolghers Christi nu ten tijden,
Eph.6.10 Zijt u Conincks naevolghers, soo sult ghy verblijden,
1.Pet.4.1 Want hy en dreyghde niet doen hy was ghesleghen:
Ephe.5.1 Och lieve Kinderen! Ghy en hebt niet te strijden
Eph.6.12 Teghen Vleesch noch Bloedt, nae Paulus belijden,
Esa.59.7 Maer teghen de Vorsten die 't ghewelt hebben verkreghen,
Teghen de Regenten des Weereldts in alle weghen,
Eph.6.12 Die in duysterheydt (schrijft hy) de Weereldt Regieren,
Iae teghen alle boose Gheesten, soo Christenen pleghen:
Ro.8.36. Want ghy zijt als Slacht-schapen alle quartieren,
1.Cor.2.4.9 Iae een gaepsel der Menschen, min gheacht van de Dieren,
Ps.44.23 Een spot der Lieden die alle Menschen verachten:
1.Pet.4.4 Want het gheeft hun vreemt, dat ghy hun manieren
Niet en wil naevolghen, noch doen als hun gheslachten,
Eph.6.13 Daerom verspreecken zy u, door hun quade ghedachten:
Hierom doet aen het Harnas Godts, ghy hebt veel Vyanden,
Esa.49.2 En den Schildt des Gheloofs grijpt aen met krachten,
Heb.4.12. Iae het Sweerdt des Gheests neemt kloeck in u Handen,
2.Corint.10.3 Daer mede kondt ghy wederstaen alle quade verstanden:
Maer schouwt alle uytterlijcke Sweerden ghy Christi Zaden,
Ro.13.3. Laet die des Landts Regeerders ghebruycken in allen Landen,
Om te beschermen de goede, en te straffen de quaden.
D.V.P. |
|