| |
| |
| |
| |
Louise, die scheeve gezichten trekt.
Louise is altijd vroolijk en blij,
Dat is nog niet zoo kwaad, meent gij;
Neen, maar ze heeft een groot gebrek,
Ze doet van blijdschap soms al te gek,
Zooals gij op ons plaatje ziet.
Hoe vindt ge dat? mooi zeker niet.
Dikwijls gaf Moeder haar straf ervoor,
Maar Louise gaat er toch mêe door.
Of Moe zegt: ‘als de klok gaat slaan,
Zal je gezicht zoo blijven staan;’
't Helpt niet, Louise lacht er om,
Zou 'k dat gelooven? 'k ben niet zoo dom.
| |
| |
| |
| |
Het verstandig antwoord.
Gij vraagt mij, waarom ik aan God gehoorzaam ben
't Is daarom, dat ik Hem als wijs en goed erken.
Hij heeft aan ons Zijn' wet uit liefde alleen gegeven,
Opdat wij vergenoegd en vrolijk zouden leven.
En al wat ons die wet verbiedt,
Is, hoe 't ook schijnen mag, ten onzen voordeel niet.
Wil iemand dan gelukkig wezen,
Die leer' gehoorzaam God te vreezen.
| |
| |
| |
Zoo trekt ze eens op 'n morgen weer
Allerlei gezichten keer op keer;
Moeder roept: ‘kind, wil je dat laten!’
Maar neen, 't mag haar toch niet baten;
Tot eensklaps de groote klok twaalf slaat,
Ziet nu, hoe het Louise gaat.
Haar gezicht wordt eensklaps strak en stijf,
De angst slaat haar nu om het lijf;
Zij begrijpt, wat met haar is geschied
En er iets aan verand'ren kan ze niet.
Haar leven lang heeft zij 'n leelijk gelaat,
Wij zien nu, hoe het met ondeugden gaat.
Gehoorzaamt toch altijd uw moeder en vader,
Doet ge dit niet, dan berouwt het u later.
| |
| |
| |
| |
De zon.
Als ik de zon zie schijnen,
Die met haar lieve stralen
Deze aarde vrolijk koestert;
Opdat er kruiden groeijen,
Om mensch en vee te spijzen;
Die 't licht ons doet genieten.
Om toch verheugd te werken,
Dan denk ik, met aanbidding,
Hoe groot moet God niet wezen
Die zon heeft Hij geschapen!
| |
| |
| |
| |
De zwaluwen.
Kees zou voor 't eerst naar school toe gaan,
Maar was de stoep pas afgetreden,
Of 't scheen, hij was niet weltevreden;
En bleef, het hoofd omhoog, een poos verwonderd staan.
Hij zag de zwaluwen zoo heen en weder zweven,
En zei: dat heet eerst regt op zijn gemak te leven.
Een man, die zich op straat bevond,
En Keesjes meening ras verstond,
Trok hem, al lachend, wat ter zijde;
En zei: wel weet ge 't niet, dat zij dit moeten doen:
Zij vangen vliegjes, om hun jongen meê te voên,
Die anders honger moesten lijden.
Noemt gij dit slechts vermaak, neen Keesje, dat is mis.
Zij kunnen, door dit lustig zweven,
Aan u een voorbeeld geven,
Hoe men met vlijt en vreugd zijn werk verrichten moet:
En dat het leelijk staat, als men 't gedwongen doet.
Ik loop naar school, zei Kees: die les is zeker goed.
|
|