De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 685] [p. 685] Vier liederen I Zomernacht Zomernacht ademt als een mensch In eindelijke rust; Aan verre land-en-hemelgrens Is 't laatste licht gebluscht. De gouden sterren duizelen In 't duistrend luchtegrijs. De boomen gaan zacht suizelen: Nachtwind begint zijn reis. En donkre koelte drinkt het hart Van wie verlangt zijn jeugd. Hij ruilt nabije dagesmart Voor ouder tijden vreugd. Een glimlach glijdt hem langs 't gelaat, Zijn oog wordt stil en vroom. Een klok, die luide uren slaat. Wekt op hem uit zijn droom. [pagina 686] [p. 686] II Ubi terrarum Wat zouden wij gelukkig wezen, Als maar het leven ons niet bond! In dwang en dwangs nog wreeder vreezen Blijft uwe mond ver van mijn mond. Hoe kunnen wij nog blijven hopen? Toch, hopen is ons eenig heil: Dat doet der droomen deuren open En doet ons zalig zijn, een wijl. Ergens toch achter verre zeëen Moer er wel een licht eiland zijn, Waar 't lachen openbloeit uit weëen, En 't dronken leven laaft als wijn. O, laten wij dan blijden wezen. Totdat wij slaken wat ons bond, Als goden werpen af dit vreezen: In droom gewordt uw mond mijn mond. III Oogstliedje Koren, dat bij zonbeminden Zomer streels de winden Vinden, - [pagina 687] [p. 687] Vooze oogst van grijze granen Kruivende als de kranke manen Tanen, - 't Een als 't ander evenzeere Zullen sikkels die verheeren Deeren. En van oogst tot oogst gewonden Gaat de rei der nooit-hervonden Stonden. IV Nachtelijke angst De nacht beklimt me en werpt mij neer In 't schemerwit opspokend bed. De maan nam achter 't dak haar keer; Het duister vangt me in zijn sluiksch net. Daar is in mij deze eene angst, Nu ik hier lig als in den dood: Te sterven, voordat mijn verlangst In der vervulling rust vervlood. J.C. Bloem. Vorige Volgende