De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 682] [p. 682] De twee reizigers I. Aanspraak Daar is een bron... 'k herken de veedren palmen Die als een wuivend huisdak welven over De oase ...daar is onder 't koele talmen Van de aangesloten schaduw van het loover De bodem weer begroeid met groenend kruid Daar ruischt het eender-troostelijk geluid Van 't levend water. Zoo komt ineens na vlak-vervloeide dagen Waardoor de ziel haar moeheid verder droeg, Tè zeer gepijnd om overluid te klagen En tè gedwee dan dat zij 't einden vroeg, Een lieve naam die een verlossing is; Wij zijn ons weer van een bezit gewis: De tijd zal wenden... Zoo komt na de angst-doorwoelde martelnacht Die met zijn nijpende eindeloosheid sarde, [pagina 683] [p. 683] Wanneer het hart geen redding meer verwacht En koud in zijn verlatenheid verhardde, De late morgen als een late droom, Die traag en schuchter in haar blanke schroom Daad is geworden. En zoo komt ook een pad-verloren man Wiens onrust gansch de waereld heeft gemeten Die 't trouw geboorte dorp ontvlood en dan Voor immer zich een zwerver heeft geweten, Vermoeid en onverwacht in 't altijd open Bereide en veilig ouderhuis geloopen En is het Kind weer. Wat is het alles klaar en wel-besteld. De vreugde heeft de waereld mogen bouwen: Een blinkend huis met ramen ongeteld Dat immer Godes toezicht in kan schouwen. De vreemdling wandelt door een donkre hal Ontsluit een deur... en ziet den vollen val Van licht naar binnen. Hoor, vriend, het water fluisterend vervloeien En hoor de boomen tot ons komen wuiven En zie in 't groen die kleine kleuren bloeien Ten bodem waar de schaduws langzaam schuiven... Hoe kùnt gij zwijgend, met geloken oogen En als een uitgestootene gebogen Wondren gemoeten? [pagina 684] [p. 684] II. Antwoord Waarom...? Hoe zou ik lot en leven prijzen Dat mij verjoeg in deze woestenij En dat mij uitzond op 't gevloekte reizen In 't strak-verschroeiend zonnehelsch getij? Ik voel de koale hoon van het geklater Van dit nabije en verre en lokkend water Als hééte pijnen. Een die een gastmaal zich droomt aangericht In wijde en hooge en eigen marmerzalen Na 't zoet en aarzel-vleiend schemerslicht Met eevne fonkelschijnen langs pokalen; - En wien den Wijn behoort voor zijnen dorst Versmaadt dit water - als een héér en korst Hem toégeworpen... Amersfoort, Nov. 1910. J. Greshoff. Vorige Volgende