De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 679] [p. 679] Jong-Hollandsche dichters. Inzinkingen I. De stad des levens ‘Doodvreemd... doodvreemd...’ klaagt gij, van klachten groot, Was u de Stad, waardoor uw voet moest dwalen. En eenzaamheid, toen 't scheemre' ging omvaten, Joeg 't hart dat voor zijn eigen armoe vlood. Omringd door klank van onbegrijp'bre talen, Gingt gij, verdoold, in 't nijpen uwer nood, Uw denken woelde uw open wonden bloot, Uw keel verheeschte in 't snerpend ademhalen. O klaag: ‘doodvreemd’, want, vreemd, ja, als de dood, Is 't norsche grauw der zware schemerstraten, Wier strakke wand uw leunend voorhoofd stoot. En 't lichtschuw oog zelfs 't nachtzwart niet wil laten, Daar smadelijke lampen troebel-rood, Bloeden langs 't vaa verwringen der gelaten. [pagina 680] [p. 680] II. Waarom trekt gij dien steenwand om uw leven Gelijk een wal, die mij vijandig weert? Voelt gij in u dan gansch geen bangheid beven, Dat gij mijn hart in zijn geloofsdroom déért? En toch ontsloot gij eens zoo wijd uw deuren, Toen ik uw teerheid schroomend binnentrad En tot uw lach de blijdschap wist te beuren, Waarmee gij zelf mijn oog verzadigd hadt! 't Mag thans niet zijn. Gesloten-grauwe wanden Bouwen hun blindheid dreigend voor mij op, Ik wond vergeefs mijn steenwringende handen, Alléén, alléén met de eigen harteklop. Die blijft zóó lang, zóó onvermoeibaar dreunen Diep in den donkren kelder mijner borst, Dat mijn gemoed, vermoeid van 't rekken steunen, Vertwijfelt, snikkend naar wat stilte dorst. Maar staag grauwt dan dezelfde muur van strakheid, Die mij van uw versloten zachtheid scheidt, Mij dreigt, mij weert, en hoont mijn wankle wrakheid, Die angstig aanhoudt, ijdel worstlend schreit. [pagina 681] [p. 681] III Een klacht bleef stokken in mijn keel, Een schrei wou snikken uit mijn mond, Maar 't leed was als een strakke zeel, Die 't lavend klagen in mij bond. En ja, mijn kind, zóó is het goed, Laat mij maar zwijgend voorwaarts gaan, Want alle smart, die schreien doet, Voedt hoop op vreugde, - en vreugde is waan. O bitter peinzen, dat dit hart, Zóó jong, geen vrede meer verwacht, En zonder hoop voor altijd mart In 't grauw benauwen zijner nacht. Misschien één enkel troostwoord hoort, Misschien wat deernis, die vervloot, En stil maar, stil maar, altijd voort Gelaten heentreedt naar den dood. P.N. van Eyck Vorige Volgende