De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Overzicht der maandDe romans‘De Geuzenstad’, door Karel van den Oever (J. Vermout, Kortrijk). - ‘Het rollende Leven’, door Gustaaf Vermeersch (C.A.J. van Dishoeck, te Bussum). - ‘Dieren-novellen’, door Lambrecht Lambrechts (V. Delille, Maldeghem). - ‘Literatuur’, door J.B. Schepers (C.A.J. van Dishoeck, te Bussum).De Geuzenstad. - Wat ik in dit boek waardeer, dat is het literair geduld dat er achter steekt, én wegens de historische documentatie, én wegens den stijl. M. van den Oever is de meest geduldige onzer schrijvers, een schrobber en afkuischer van zijn stijl, een zoeker en ploeteraar in stukken en documenten. Maar door het danig slijpen en polijsten, wrijven en schaven, scharrelen en wroeten, door het onverpoosd schrabben en verbeteren | |
[pagina 553]
| |
en verstrakken, is die stijl verdord en verdroogd, hard geworden lijk eene plank, zonder eenige frischte of jeugd, zonder licht of tinteling. En wat de historie aangaat, deze is documentatie gebleven en niet leven geworden, niet tot kunst omgeschapen maar pedantisch misbruikt. Dit boek is voortgebracht in het zweet des aanschijns van den schrijver, in pijnlijke, verwrongene baring; het is nergens het boek van een groot artist maar overal het langzaam aaneengeflanste mozaïek-werk van een groot literair dilettant. Het was een voortreffelijk gedacht nochtans, van wege Van den Oever, opnieuw het geschiedkundig verhaal, in Vlaanderen, te willen beoefenen, Er is uit de geschiedenis veel grootsche en belangrijke stof te putten en 't is een waardig en moeilijk werk met die doode gegevens uit voorbije tijden heden ten dage nog werk te leveren, dat op belangstelling mag aanspraak maken. Er moet in den schrijver die zulks aandurft echter eene epische macht, eene vizioennaire aanvoeling liggen die in Van den Oever - wereldsche kloosterling, zacht en stil, devoot en kleinzielig en in aandoeningsen gedachtenkring beperkt, - nooit hebben gehuisd. De onderneming moest mislukken. Nergens krijgen we in De Geuzenstad de wezenlijke stemming van 't Antwerpsch leven gedurende den Spaanschen Oorlog, noch vinden we erin een levendig, bezield tafereel van deze tijden. De ziel der eeuw begeestert niet dit boek, en de personen die erin optreden zijn rijk-aangekleede marionetten, mecanischbewogene en kleurig-gecostu eerde poppen, maar geene men schen, geene echte, ademende en gaande en handelende schepsels, waarvan we het geestes- en zieleleven medeleven, die we doende zien in hunnen wandel, waarvan we mede de vaderlandsche | |
[pagina 554]
| |
angsten, de godsdienstige twijfels, de diepe menschelijke aandoeningen beseffen mogen. En zoo worden er meer bladzijden besteed aan de ontleding van Farnese's muts en van sire de Roubaix' tabbaerd of aan de miniaturisch-gedetailleerde en vervelend-overlaste beschrijving van den watermolen van Deurne dan aan het diepere leven dier vorsten en burgers of dan aan hunne geaardheid en psychologie. Het is een kleurig en historisch, overigens (in zoo ver ik er over oordeelen kan) heel juist en getrouw cinematografiek vertoon; het is geen zuiver literair scheppingswerk. Zonder epische noch dramatische atmosfeer, zonder feitelijke stemming zijnes tijds, zonder menschelijke oprechtheid, kan ik in dit boek slechts eene strak-gewilde rariteit zien, een moeizaam-aaneengeklutst muzeumstuk. Het is het suffe, dorre, levensloze product van een altijd klein-voelend en levensarm mensch, den echten tvpe van den ‘literateur’ - in den slechten zin van het woord - den boekenworm en den papierbekladder, die niets in 't leven boven zijne dilettantische letteroefeningskens kent, die niet geweldig en geestdriftig zijnen tijd meeleeft en 't leven hijgend inademt en 't verleden lijk een vroegere vorm van leven ook tegen zijne borst drukt, met koorts en aandoening - maar knoeiend zit te labeuren op een bladje papier waarop geen schoonheid komt. Omdat het leven zelf de hoogste schoonheid is en dat alleen dié schrijvers groot zijn en schoonheid kunnen geven die 't leven kennen, die 't leven willen, die 't leven lieven en 't leven door hunne zinnen borrelen laten en uit hunne woorden opspuiten, die met de eeuwige menscheid gaan, en 't leven deelen van hunnen tijd, zijne geestesangsten, zijne aandoeningen, zijne beproevingen en zijne verrukkingen - en niet deze die in een ivoren torentje of op een zolderkamerken te peuteren liggen op wat ‘literatuur’, | |
[pagina 555]
| |
op godsvruchtige maanrijmekens en vermumifieerde historieele inbeeldingen.
Het Rollende Leven. - Dan is er het toch heel wat meer werkelijkheid, leven en ziel in dat Rollende Leven van Vermeersch, zwaar, lomp en hoekig maar rechtzinnig, durvend en modern boek. 't Steekt weer ineen zooals Vermeersch zijne romans inéénsteken kan; geen enkel ander vlaamsch schrijver van dezen tijd (buiten Cyriel Buysse) kan zóo massief, zoo kloek en stevig een boek bouwen. Maar op den bouw past later de bouwmeester ongelukkiglijk ornementen van al te ruwen en gemeenen smaak toe, zonder beperking. Het Rollende Leven hadde twee maal meer waarde verworven, hadde het de helft dik geweest. Vermeersch weet niet zijn materiaal te schiften; hij overlast zijne boeken, stapelt ze vol, dikt ze maar aan met al wat hem in het hoofd schiet - en dus worden ze zoo onhandig, zoo log, zoo hard om te verteren. Veel nieuws brengt ons echter Het rollende Leven niet. Deze roman van het spoorwegspersoneel en het treinwachtersleven herbegint, in den grond, voor wat aangaat zijn psychologisch motief (abstractie gemaakt van de omgeving, het midden die hier veranderden) Vermeersch's Last en Vermeersch's Mannenwetten. En zoo kan het heel weinig voor Vermeersch en voor onze literatuur, in 't algemeen, bijbrengen...
Dierennovellen. - Volksliteratuur, naar 't schijnt. Voor de liefhebbers die daarvan houden, moet dit een heel voortreffelijk boek zijn. Maar zooals ik liever in den ‘Criterium’ dineer dan in eene gaarkeuken, zoo lees ik ook liever Het ivoren Aapje of De Wandelende Jood of Janus of Jules Laforgue Marcel Schwob, Suarès dan de literaire voortbrengselen van | |
[pagina 556]
| |
M. Lambrecht Lambrechts. Ik kan daar niet aan doen; ik ben nu eens heel bezonder aangelegd en zeer bedorven van smaak. M. Lambrecht Lambrechts moet me mijn voorliefde voor eene andere soort literatuur vergeven, en ook dat ik niet langer over zijn werk schrijf; ik voel me onbevoegd. Ik zou voorwaar bij voorkeur beter geschikt zijn om te schrijven over Oosterschen tabak, Russischen kümmel, Engelschen jam, Chineeschen thee of Londensche en Parijsche modes. Wat niet belet dat ik het heel goed meen met M. Lambrecht Lambrechts, proletarisch romanschrijver, evenals met M. Gustaaf Vermeersch, sociaal propagandist, of M. Karel van den Oever, geschiedkundig verteller; ik meen het, overigens, met iedereen goed (ik groet zelfs Omer Wattez en Louisa Duyckers, wanneer ik ze ontmoet op straat); het leven is te kort om te vergallen met smaad en kregeligheid en te weinig rijk aan vreugde dan dat men zich zou boos maken en opwinden, en het niet met iedereen goed meenen. Om die reden is 't dat ik graag burgersrecht verleen in de Vlaamsche Letterkunde aan de volksliteratuur van M. Lambrecht Lambrechts. Ze zal geenen mensch slapelooze nachten bezorgen en ze is, daarentegen, vol goede, deugdzame en vriendschappelijke inzichten. Ik zal zelfs misschien de verzamelde werken van Lambrecht Lambrechts naar Zee medenemen. De Zee is prachtig, dit jaar, schrijft me een vriend die me aan hare boorden opwacht, en er zijn uitstekende tziganen...
Literatuur. - We hadden al eene bloemlezing uit de door het tijdschrift De Beweging gedrukte poëzie; nu krijgen we eene bloemlezing uit de door den uitgever C.A.J. van Dieshoeck uitgegeven werken, en we hadden al lang eene bloemlezing uit de boekjes van de ‘Maatschappij voor goede en | |
[pagina 557]
| |
goedkoope lectuur.’ We mogen er ons waarschijnlijk aan verwachten binnen kort bloemlezingen te ontvangen uit de verschillende tijdschriften - Nieuwe Gids-literatuur, Groot Nederlandliteratuur, Ontwaking-literatuur, Boomgaard-literatuur. Wijngaard-literatuur, Bloemgaard-literatuur enz. - en afzonderlijke bloemlezingen uit het fonds van M. Veen en van M. van Looy of van de firma Holkema en Warendorf. Als 't lukt komt er eene Prins-literatuur en eene bloemlezing uit de tweecent afleveringen van de firma Hoste. 't Gaat goed. Dat het volk zich verheuge! En binnen twintig jaar zal 't eenen grooten durf zijn eene bloemlezing uit de Nederlandsche belletrie uit te geven en eene anthologia waarin brokken, die van verschillende uitgevers eigendom zijn, worden opgenomen...
André de Ridder. | |
Fransch-Belgische letterkundeIII. Het Tooneel en de Kritiek.Het tooneel is in 1910 buitengewoon arm geweest. De stukken van S. Bonmariage, E. Daänson, J. Halleux, Loumaye, zijn eigenlijk geen kunst, zoo kinderachtig zijn zij aaneengeschakeld; andere, zooals die van J. Richer, zijn slechts politieke meetingen voor verachierde boeren. Hoog als een zon boven barre velden schittert dan ook Maria-MagdalenaGa naar voetnoot(1) van Maeterlinck. Het stuk is gebouwd, zooals Monna- Vanna, op het nietbegrijpen der lage, zelfzuchtige | |
[pagina 558]
| |
liefde tegenover de altruistisch-gesublimeerde liefde. Beide stukken hebben overigens eer dan één technisch aanrakingspunt. Maar Maria-Magdalena is van een mildere schoonheid. Achter het geziene drama speelt een tweede zich af dat tot het oneindige reikt, en, terwijl Monna Vanna slechts ketenen afwerpt die haar knellen, verloochent Maria Magdalena geheel haar leven, offert zij het tastbare genot op, om zich te verheffen tot een zuiver spiritueel geluk, tot een verheugen in het licht dat voor anderen zal schijnenGa naar voetnoot(1).
***
Met de Fransche kritiek is het in België bijna zoo ellendig gesteld als met de Vlaamsche. Er wordt op grooter schaal geknoeid, maar het gemiddelde peil staat wat hooger - ten minste in de tijdschriften. Les Lettres Beiges d'Expression Française au Congrès de MalinesGa naar voetnoot(2) zijn een verzameling verslagen waarin men bijzonderlijk allerlei middelen voorstelt om de katholieke literatuur herop te beuren en in nauwere aansluiting te brengen met het pnbliek. G. Harry, vertelt een en ander dat nieuw mag heeten over het privaat leven van MaeterlinckGa naar voetnoot(3) maar behandelt zeer oppervlakkig zijn litteraire beteekenis. | |
[pagina 559]
| |
M. des Ombiaux heeft in zijn studie over LemonnierGa naar voetnoot(1) voor-al biografische gegevens verzameld die in voorgaande studiën van Delmer, Bazalgette en in La Vie Beige van Lemonnier verspreid lagen. G. Buisseret ontleedt onvolledig, maar zeer knap L'Evolution Psychologique d'E. VerhaerenGa naar voetnoot(2). Helderder dan tot nog toe gedaan was, toont hij aan hoe Verhaeren zich een nieuwen godsdienst vormde door het verheerlijken van het leven. Zijn Essai sur le déterminisme esthétiqzie de TaineGa naar voetnoot(3) is zwak. Maar Buisseret is een beginneling, en die eerste pogingen laten reeds veel van hem verwachten. In een land waar zoo weinig aan gedachtenkritiek gedaan wordt, zie ik zijn later optreden met vreugde te gemoet. De Portraits d'AuteursGa naar voetnoot(4) van V. Kinon, zijn beheerscht door de machtspreuk: ‘Tout homme, comme tout corps chimique, se peut résumer en une bréve formule’. Het blijkt echter alras dat de schrijver zijn personages niet samenvat, maar ze slechts langs eene zijde beschijnt, en de overige in de duisternis laat. V. Kinon is een dichter, en geen criticus. Hij weet te bewonderen en drukt zijn bewondering met geestdrift uit in een zwierige taal die men bij onze critici niet vaak tegenkomt. Vooral niet bij M. Gauchez. Hij is in zijn Masques BelgesGa naar voetnoot(5) een ‘vulgarisateur’ die haastig schrijft, denkt zonder methode, en oordeelt zonder maatstaf. Zijn bootje dobbert zooals de wind | |
[pagina 560]
| |
het sturen wil. Nochtans is hij een onverdroten werker en tal van jongeren heeft hij door zijn aanhoudend geschrijf bekend gemaakt. Wellicht beoogt hij ook niets meer. Dat het gewone publiek dan hem dank wijte. J. Chot en R. Dethier besteedden al zoo weinig zorg als Liebrecht aan hun Histoire des Lettres Françaises en BelgiqueGa naar voetnoot(1). Het boek staat ver af van de wetenschappelijke ‘geschiedenis’ die men sinds lang verbeidt. Aan L'Humanisme BeigeGa naar voetnoot(2) wijdde A. Roersch een werk dat een model is van nauwgezetheid en gewetensvolle opzoeking. Het is dan ook vol wetenswaardigheden en geeft veel nieuws over enkele Vlaamsche humanisten. Ten slotte treffen we weer H. Maassen met een brochuurtje over Le Théâtre ContemporainGa naar voetnoot(3) waarin hij snoeshanig bombamt dat het tooneel van heden in een modderkuil geploft is, maar dat hij Henry Maassen, het weer tot hemelshoogten zal voeren. Men denkt aan Chapelain en zijn Pucelle...
***
Enkele boeken ontsnappen aan die algemeene indeelingen. Ik stip even aan Le Pays WaltonGa naar voetnoot(4) van L. Delattre, (lieve beschrijvingen der kleine Waalsche steden) L'Ornement des Mois,Ga naar voetnoot(5) van M. des Ombiaux (een folkloristische verzameling, herinnerend aan A. Levy's Légende des Mois, en litterair ver- | |
[pagina 561]
| |
werkend allerlei aanteekeningen van Wallonia) La Découverte de LondresGa naar voetnoot(1) van L. Souguenet (vol leuke opmerkingen, maar oppervlakkig) en een drietal geschiedkundige werken van H. Fleischmann... Een overzicht der tijdschriften zou te veel plaats vergen. Buiten Le Masque (voornaam) en Pourquoi Pas (snedig-vol Brusselsche relletjes) ontstonden als ‘jongere’ tijdschriften: Le Catholique, Joyeuse, L'Oasis, Le Rameau, Le Cynique, La Wallonie française. Met enkele stervende of gestorven tijdschriftjes waaronder Les Moissons Futures (1911) vereenigen zich de twee laatste in La Belgique Française. (1e nr April 1911) Het belangwekkendst is Joyeuse. Het is mooi uitgegeven en verschijnt op tijd. Het is verdraagzaam en veelzijdig en bevat steeds een keur bijdragen waarin men ten minste voelt: geestdrift en eerlijkheid.
***
Men kan gemakkelijk vastellen dat een nieuwe groepeering zich stilaan afbakent. Een groot gedeelte der dicht- en prozabundels van 1910 zijn ‘eerstelingen’. Een algemeene tendens teekent zich nog niet scherp af. De kunst der jongeren schijnt me echter gezonder te zullen zijn dan die van La Jeune Belgique, en opbeurend. Opmerkelijk is het dat enkelen, en niet de minst talentvolle, (Jadot, Boumal, enz.) katholiek zijn en tevens Waal. Verder dat het getal der Walen in de nieuwe beweging overwegend is. Dit komt voor het eerst in onze Fransche letterkunde voor. Aan de spits schijnen zij echter - op een uitzondering na - niet te zullen staan. | |
[pagina 562]
| |
Wanneer men inderdaad nagaat wie onder de jongeren het eest belooft, dan vindt men: voor den roman: Devos, - voor het tooneel Crommelynck en Broodcoorens, allen uit Vlaanderen herkomstig. Wat de dichtkunst betreft, ik meen niet dat een dezer welke reeds een bundel uitgaven, aan het hoofd zullen staan der nieuwe lyriek. In de tijdschriftjes vindt men kleine parels die alleen waarde hebben dan de zware halssnoeren waarmee sommigen prijken. (Zie Cornef, José Desforges,Ga naar voetnoot(1) enz. Een naam vooral schijnt me bestemd om met een trotschen glans te worden omkranst. Het is die van Richard Dupierreux. Geen der jongeren bezit die heerschappij over het woord en die dichterlijke visie die de wereld in een droompaleis herschept. Schoon is de boom als de blozende vruchten avondstralen de fluweelen schemering der purperen najaarsbladeren. Maar schooner is de boom als de blanke en rozige bloesems trillen in het morgengloren van het frischbottende groen der lente. En hoog boven het onkruid der dagelijksche dichtkunst, hoog als een tuil van sterren, fleuren de brooze zielebloesems van Richard Dupierreux.
Fabrice Polderman. | |
[pagina 563]
| |
ArchitektuurBeschouwingen over Bouwkunst en hare Ontwikkeling, door H.P. Berlage (W.L. & J. Brusse, te Rotterdam) - Kunst en Kultuur, door H. Muthesius (A.H. Kruyt, Amsterdam).Berlage heeft lang gewacht vooraleer ons in 't Nederlandsch eenig belangrijk boekdeel aan te bieden, dat ons werkelijk van zijne hooge kunde, zijn fijn-artistieken smaak en van zijne eclectisch-moderne opvattingen eenig ernstig en volledig gedacht kon bezorgen. Maar nu haalt hij den verloren tijd in: over enkele maanden pas verschenen zijne Studies over Bouwkunst, Stijl en Samenleving, die we in dit tijdschrift bespraken, en nu reeds ontvangen we eene nieuwen bundel Besgouwingen over Bouwkunst. Bij 't verschijnen van dat eerste boek vonden we gelegenheid hier heel onze bewondering voor Berlage uit te drukken die misschien wel de knapste van alle Nederlandsche Bouwmeesters van dezen tijd is. We zeggen met nadruk: van alle Nederlandsche bouwmeesters, daar Berlage voor ons nog heelemaal niet de ideale type van den modernen bouwmeester is, dien we droomen, en daar er in 't buitenland, in Duitschland vooral en in Frankrijk ook, integendeel, door ons bouwmeesters zijn gekend die deze moderne kunstopvatting misschien wel dichter benaderen. Maar hij is, volgens ons inzicht, de beste steen-styleerder van ons land, een roem voor de eigenlijke, constructieve bouwkunst zooals Van de Velde dat is voor de meubel-architectuur en de technische kunsten. En dan: er verschijnt toch zoo weinig ten onzent op architecturaal gebied! We nemen dus graag deze gelegenheid te baat om ook dit nieuwe boek van Berlage aan alle | |
[pagina 564]
| |
cultuur-menschen aan te bevelen. Ze zullen er oneindig in leeren en veel bij winnen. De eerste studie handelt over Klassieke Bouwkunst, over Grieksche, Romeinsche en Renaissance architectuur onderling vergeleken. ‘De Grieksche kunst is die van logische samenstelling omdat constructie en versiering daarbij één waren. De versiering is bovendien van eene strenge rhytmiek, van eene voorname soberheid en daardoor van eene grootsche werking. Stelt men daarnaast de Romeinsche bouwkunst dan kan men van haar zeggen dat zij is: een kunst van geweldige kracht, maar niet een van logischen samenhang tusschen constructie en versiering. De versiering is pompeus, maar mist de edele overweging, omdat de bedoeling voorzat indruk te maken’. Hier gaat Berlage natuurlijk uit van Viollet-le-duc's princiep: ‘toute forme qui n'est pas ordonnée par la structure, doit être repoussée’. Tegenover de Renaissanee die ‘onherroepelijk bestemd was om eene minderwaardige architectuur te blijven, toen ze het zuilen- of pilasterschema van de Romeinen overnam’ stelt Berlage de sobere Oostersche kunst en ook de Gothiek, welke hij noemt ‘de eenige onafhankelijke stijl na dien der Grieken’. Onze moderne maatschappij heeft nog geen stijl. Zeer belangrijk eveneens Berlage's opstel over Stedenbouw, waarop we zullen terug komen na verschijning van het aangekondigde boek der Antwerpsche Uitbreidingscommissie, bevattend de ontwerpen der ‘stedenbouwers’ die in den door deze Commissie uitgeschreven prijskamp werden bekroond. Berlage conferenceerde ook te Antwerpen over dit gegeven. Daarop volgt een opstel over Concertzalen, wraarin misschien wat al te veel belang wordt gehecht aan de uiterlijkheid dezer gebouwren tegenover den indruk onder muzikaal oogpunt | |
[pagina 565]
| |
door hun bouwtrant verwekt op de toehoorders, maar dat ook zeer belangrijke theoriën vooruitzet. Aan het opstel over Baksteenbouw kunnen we slechts eene zeer relatieve waarde schenken. We begrijpen heel goed dat Berlage in zijn land alle mogelijke propaganda voor den baksteen make - omdat de baksteen het eenig natuurlijk en ter plaatse zijnde bouwmateriaal van Holland is - maar niettemin blijven we den baksteen als een zeer minderwaardig constructie-element beschouwen voor architekten van andere landen, die andere steenen, arduinen en marmers - of ook beton - ter hunner beschikking hebben. Voorts nog bevat het boek opstellen over Kleinkunst en over De Moderne Duitsche Architectuur.
*** En eveneens zeer aanbevelingswaard is het boek van den Duitschen estheet Hermann Muthesius, waarvan eene waardevolle vertaling verscheen bij Kruyt, te Amsterdam. Ziehier den inhoud: Kultuur en Kunst waarin op de verwanstalting van den kunstsmaak in Duitschland wordt gewezen en tegen den ‘pacotille’ stijl van zooveel would-be-modern werk wordt gestreden, De hervorming onzer Esthetische inzichten, Teekenonderwijs en Stijlleer, Over de kunst van den Woningbouw en Het restaureeren van oude gebouwen. Dit boek is eene zeer scherpe critiek op allerlei missingen en fouten deze laatste jaren begaan; het zal vele vergroeide opvattingen louteren; het wijst een schoonen, lichten weg van modern classicisme in bouwkunst. Het is voorzeker een der meest interressante werken van Muthesius en de vertaling ervan is eene uitstekende aanwinst voor onze technische literatuur.
Adriaan Vermetten. | |
[pagina 566]
| |
Feestvieringen.De Vlaamsche Kunstdag te Gent, 16 Juli.Het kan niet anders, na zoo'n flinke voorbereiding, of Vlaanderen's Kunstdag moest een triomf zijn; ditmaal werden de beste verwachtingen zelfs overtroffen. Voor één maal dat men voor een feest werkelijk iets nieuwe heeft willen inrichten, er een oorspronkelijk karakter aan heeft willen geven, is men hierin ten volle gelukt, en men is verheugd te bestatigen hoe de duizenden die samenstroomden in onze stad van Leie en Schelde, allen de gedachte hebben gevat, het symbool hebben begrepen die tot grondslag dienden aan deze grootsche voiksbetooging. Al de vlaamsche kunstenaars, tot zelfs de groep der jongere letterkundigen wien men zoo graag verwijt zich op te sluiten in kapelletjes en ivoren torens - de groep waartoe helaas! ik zelf ook behoor, - waren aanwezig, en stellig heeft het hen aan geestdrift niet ontbroken. Men heeft ons zoo zeer verweten verwijderd te zijn van ons volk dat wij zelf het haast gingen gelooven, men heeft zoo veel gesproken van het ivoren torentje waar wij in moesten zitten dat wij reeds gingen rondkijken of het niet werkelijk bestond. Maar nu hopen wij dat misverstand opgeruimd, hopen wij dat iedereen begrepen heeft dat een kunstenaar altijd midden in zijn volk staat, altijd voor zijn volk werkt, zelfs wanneer hij dat doet in de stilte van zijn studeervertrek, zonder zich al te zeer te bekommeren om wat er rondom hem gebeurt. Een kunstenaar staat ondanks alles, midden in zijn volk, en wat hij ook meene, zoo wortelt zijn werk toch immer in den bodem van zijn stam. Zelfs een Verhaeren, een Lemmonnier, een Maeterlinck, waren hier niet misplaatst geweest op dit feest; al wezen hunne gedachten de onze niet, al staan zij soms recht tegen | |
[pagina 567]
| |
over ons in den strijd, ondanks alles en ondanks henzelven, zijn en blijven zij de onzen, en blijft hun werk, dat op iedere bladzijde den stempel draagt van onzen stam, een heerlijk bewijs van de frissche levenskracht van het volk waartoe zij behooren, van ons vlaamsche volk. En nu Zondag 16 Juli kwamen volk en kunstenaars plechtig tot elkaar, leerden zij elkander kennen en liefhebben. Reeds van in den morgend had de stad een feestelijk uitzicht om de kunstenaars te ontvangen; middeleeuwsche herauten en bazuinsblazers vlekten kleurrijk tusschen de moderne kleedij; vlaggen en wimpels kleurden zwart op goud tegen de grijze gevels, en in de blauwe zomerlucht schetterten koperklare fanfaren en rezen de oude strijdliederen die ieder flamingant die ze hoort, toch onwillekeurig eerst mêeneurieën, en dan mêezingen en dan eindelijk in volle geestdrift mêebrullen moet. Op de feestzitting in den grooten schouwburg spraken Max Rooses breed en magistraal, Maurits Sabbe warm opwekkend en frisch, Julius Persijn stijlvol en kernachtig, Pol de Mont lyrisch en geestdriftig. En onderwijl, in den Vlaamschen Schouwburg, droeg de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel en Voordrachtkunst’ brokken voor uit het allerbeste onzer letterkunde. Eene kleine opmerking nochtans: waarom nevens zooveel goed werk, ook dien bombastisch droogen ‘Stoet der Werklieden’ voorgedragen, een gedicht dat wèl op meetingen dienst kan doen, doch dat met het hier andere voorgedragen kunstwerk slechts weinig te maken had? Nadat, ten stadhuize, burgemeester Braun de kunstenaars welkom hiet in eene vlaamsche toespraak die zoowel om stijl als om uitspraak onze bewondering baarde, trok de reuzenstoet voorbij, die kleurrijk en schilderachtig langzaam het plein vulde, | |
[pagina 568]
| |
zich dan verdrong tusschen die twee getuigen van zooveel heerlijkheid, den Sint Baafstoren en het oude Belfort. Een oogenblik, indrukwekkend en grootsch was het, wanneer rond den voet van het Belfort al die honderden vlaggen zich schaarden, kleurrijk en bont lichtend tegen de oude zwarte steenen waar de tijd zijne ‘patine’ op heeft gelegd. Het was een uur van fier zelfbewustzijn, van vertrouwen in den goeden vlaamschen strijd, het lange uur dat de stoet noodig had om voorbij te trekken. Al de maatschappijen, al de groepen waren er, die wij reeds kenden om de wilskracht waarmêe ze streden in den laatsten tijd: de Accijnsbedienden van Antwerpen, de flinke groep van Brussel met Dolf Glauwaert, de Antwerpsche liederavonden met Candael, en vooral de oude Kameren van Rhetorycke met hunne zoetgevooisde namen: de Fonteyne, de Kersouwe, de Goudbloem, de Catharinisten, de Distelieren, de Eglantier, en waarin de sobere groep der Antwerpsche Violieren in hun purper fluweelen XVIe eeuwsch kostuum met fijn witten plooikraag, plots voor onze oogen den heldentijd opdoemt der Scheldestad van 1585. Boven die massa volk, in de schaduw der hooge Sint-Baafskerk, hoorden wij dan weer onze drie heerlijke vlaamsche sprekers, kunstenaren ook, en wier machtig woord golfde over de geestdrift van gansch de menigte rondom hen: Franck, aangenaam en handig, medeslepend en overtuigend, Huysmans met stoeren kamperskop, zenuwachtig-energiek, Van Gauwelaert een dichter, lyrisch, schier een profeet... Eu dan na al die woorden van strijd en kamp, maar ook van zelfbewuste fierheid en van hoop, het vroolijke banket dat alle vlaamsche kunstenaars nog eens vereenigde, in innige genegenheid met elkander, in warm samenvoelen met het vlaamsche volk in wiens midden zij altijd hebben gestaan. Paul Kenis. | |
[pagina 569]
| |
TijdschriftenKarel van den Oever protesteert in Vlaamsche Arbeid tegen de bekroning van Stijn Streuvels door de Vlaamsche Academie. ‘Het resultaat van den laatsten Vijfjaarlijkschen Prijskamp voor Nederlandsche letterkunde is dan ook een puur, brutaal schandaal dat de vroegere in fijne en koele gemeenheid overtreft, omdat het, meer dan voorheen, uit kleine wrokjes, willetjes en wat weet ik al meer geniepigs en donkers gebroeid is, en niettemin de voorname allure heeft gansch onnoozel den eenigen, grooten Streuvels te huldigen, die zelve nog is het aangebeden troetelkind van het letterkundig geslacht, dat reeds vroeger de kwade trouw van dat listig-dom Genootschapje moest ondervinden’. We applaudisseeren Van den Oever voor deze verontwaardigde woorden en protesteeren mede tegen dit nieuwe schandaal dat de negatie is van heel den hedendaagschen bloei onzer letteren en eene krasse, beleedigende verongelijking van schrijvers lijk een Cyriel Buysse, een August Vermeylen, een Karel van de Woestijne, een Herman Teirlinck, die ook wel eens met ‘lauweren bekroond’ mochten worden, wanneer het erop aankwam - nà Streuvels - een letterkundige aan te duiden om aan eene periode van 5 jaren literair leven in Vlaanderen wat beteekenis bij te zetten, in officieële kringen en middens - al ware 't dan ook maar dààr... De bijval van Streuvels geeft ons eenigszins ‘des Gùten zù viel’. We houden eraan in 't gevoel van bewondering, dat we voor de kunst van Vlaanderen overhebben, aan den naam van Stijn Streuvels ook nog eenige andere namen te paren. Tegenover schrijvers lijk Buysse, lijk Vermeylen en ook lijk | |
[pagina 570]
| |
Teirlinck en Van de Woestijne beteekent de nieuwe bekroning van Stijn Streuvels een schreeuwend onrecht. We pro - tes - tee - ren mede... *** Maar zoo er ooit te protesteeren viel, zoo het ooit noodig was zijne verontwaardiging uit te schreeuwen, dan is 't wel na lezing van het verslag van den keurraad van dien Prijskamp, waarvan vader is de oude suffer Lecoutere. Potsierlijk en venijnig, eng-geestig en dwaas-onbevoegd, heeft dit document overal in Vlaanderen de verontwaardiging der ernstige en eerlijke menschen opgestookt. Hier mag niet slechts de een of andere onzer schrijvers een aarzelend en weinig-aanhoord woord van protest spreken, maar hier moet het gansche intcllectueele Vlaanderen uiting geven aan zijne indignatie en zijne gekwetste gevoelens. Daarom richt De Boomgaard tusschen al de Vlaamsche letterkundigen een groot referundum in over de verkrachting onzer literatuur door het ezelskorps der Vlaamsche Academie. Er moeten maatregelen genomen tegen die bende onbevoegden... | |
Tijdingen- Als hoofdbibliothecaris der Stadsboekerij van Antwerpen, werd benoemd Emmanuel de Bom. Een goed nieuws voor de Vlaamsche Letterkunde. Als leeraar van teekenonderwijs in de Nijverbeidschool van Antwerpen, werd aangesteld onze mederedacteur Edmond van Offel. Aan beiden onze beste gelukwenschen. - Afzonderlijk verschenen: De schoone Droom, van Gust van Hecke en De koude Eroos, van André de Ridder. |
|