De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Referendum
| |
[pagina 572]
| |
van Belfort en Dietsche Warande, Vlaamsche Gids, van het vroegere Nieuw Leven en Ontwaking, onze moderne jongeren, en de overblijvers van de oude garde, katholieken en vrijzinnigen zonder onderscheid, zelfs een groot aantal Academieleden. Het spijt ons dat het binnen-gekomen aantal antwoorden, ofschoon reeds zeer beduidend, toch niet aanzienlijker is. De onthouding van velen is aan zeer verschillende oorzaken toe te schrijven: laksheid en onverschilligheid, gebrek aan eene opinie of mangel aan moed om die opinie uit te drukken. Die heeren zijn zoo voorzichtig! - en velen hunner willen wel, en petit comité, bij pot en pint, mede de Vlaamsche Academie belachelijk maken en de oude paljassen die er zetelen martelen en pijnigen, of vinden er - langs den anderen kant - heel veel jolijt in op den rug der jongeren, der decadenten, dilettanten enz. te vallen, maar zijn minder moedig, wanneer het er op aan komt, in vollen dag, ten aanschouwe van iedereen, hunne overtuiging uit te drukken en radicaal stand te nemen pro of contra. ‘Je kunt nooit weten’!... Het zal onze lezers niet moeilijk vallen tusschen degenen die zich onthielden de Academie-leden van morgen te ontdekken, de nabije candidaturen te raden; en ze zullen groot gelijk hebben even te glimlachen... Het verheugt ons, anderzijds, buitengemeen de | |
[pagina 573]
| |
unanimiteit dier antwoorden, hunne algeheele overeenstemming van gedachte waar te nemen. Een enkele van degenen die antwoordden, heeft durven het proza van M. Lecoutere bewonderen, maar geen enkele heeft willen instemmen met de bekroning ten tweede male van Stijn Streuvels, geen enkele heeft durven goedkeuren de opzijduwing van Buysse, geen enkele heeft mogelijk geacht het voortbestaan van het tegenwoordige stelsel van den vijfjaarlijkschen prijskamp. Al de Vlaamsche letterkundigen die dus eene meening over deze zaak hebben en voor die meening vooruit durven komen zijn 't accoord geweest om de schandalige onrechtvaardigheid van de laatste prijstoekenning te brandmerken en zijn 't accoord om afschaffing van de huidige inrichting te vragen en nieuwe sommen van staatsondersteuning te eischen. Die uitslag van ons referendum is ten zeerste verheugend en ten uiterste belangrijk. We hopen dat de stemmen die zijn opgegaan weerklank zullen vinden en dat het protest van de vereenigde Vlaamsche letterkundigen de vruchten zal afwerpen, die we ervan verhoopten bij het inrichten van dit referendum.
△△△ | |
[pagina 574]
| |
We geven hierna den omzendbrief die, namens de redactie, door onzen redactie-secretaris werd rondgezonden en de antwoorden die erop volgden. We betreuren niet over voldoende plaatsruimte te beschikken om ook het verslag van Prof. Karel Lecoutere over te drukken; de geniaalste zinnen van dit wonderbaar verslag zijn, overigens, in verscheidene antwoorden aangehaald; de lezers die er aan houden zouden dit merkwaardig document in zijn geheel te kennen, zullen het vinden in het Staatsblad van 25 Augustus 1911. Indien uit dit enkwest verdere conclusies zijn te trekken, zullen we zulks in volgende afleveringen doen.
De Redactie. | |
[pagina 575]
| |
De boomgaard,
| |
[pagina 576]
| |
wijze een oordeel te vellen over werken van Kunst en Literatuur, en men is nu eens te meer in de overtuiging gesterkt geworden dat het tegenwoordig stelsel van den vijfjaarlijkschen prijs en ook de manier waarop tot nu toe de jury werd samengesteld niet langer meer kunnen geduld worden.
Langs vele kanten gevoelt men behoefte om luid protest aan te teekenen tegen het feit dat Staatsondersteuning afhangt van het oordeel van eenige partijdige onbevoegden.
DE BOOMGAARD heeft het daarom wenschelijk geacht al de Vlaamsche letterkundigen in de mogelijkheid te stellen hunne meening daaromtrent in het openbaar uit te spreken. Wij hopen op zulke wijze te hebben bijgedragen tot het verhelpen van een toestand welke dreigt ons in de oogen der beschaafde wereld bespottelijk te maken. Wij hebben derhalve de eer U beleefd te verzoeken ons antwoord te willen geven op de volgende vragen: 1o Welk is uw oordeel over a) de toekenning van den laatsten vijfjaarlijkschen prijs, b) het kritisch verslag van den heer Prof. Karel Lecoutere?
2o Kan volgens U het huidige stelsel van den vijfjaarlijkschen prijs nog langer behouden blijven, en - zoo neen - welke zijn de veranderingen die zich opdringen?
Het staat U heelemaal vrij uwe meening uit te drukken zooals ge het verkiest.
Het zou ons aangenaam zijn uw antwoord op deze vragen te mogen ontvangen vóór 20 September aanstaande. Het referen- | |
[pagina 577]
| |
dum zal, zooveel mogelijk, in zijn geheel in ons tijdschrift worden opgenomen en zooveel mogelijk verspreid. Een exemplaar ervan zal o.a. worden gezonden aan den heer Minister van Letteren en Onderwijs.
Aanvaard, M, de verzekering onzer hoogachting.
Namens het tijdschrift DE BOOMGAARD, de redactie-secretaris, André DE RIDDER De Keyserlei, 61, Antwerpen | |
[pagina 578]
| |
Lode Baekelmans.Réfléchissez donc, jeunes gens, et si vous vous sentez médiocres, n'écoutez pas la presse qui prétend qu'on fait fortune rapidement dans le naturalisme; ce qui, pour la presse, veut dire dans l'ordure. Jeunes gens, on vous trompe. Ecoutez-moi: si vous n'avez aucun talent, ne venez pas à nous, pour l'amour de Dieu! Allez aux vertueux, à ces gaillards de l'idéal qui ont mis en coupe réglée l'hypocrisie humaine. Là tout est facilité et plaisir. En quinze leçons, quelque maître du genre vous enseignera l'art du personnage sympathique; et vous gagnerez gros, et vous serez honorés et vous pourrez vous payer le régal de nous jeter de la boue, lorsque nous passerons. Mijn meening over het verslag uitgebracht door M.C. Lecoutere over den vijfjaarlijkschen wedstrijd in Nederlandsche letterkunde, XIIe tijdvak, 1905-1909? Reeds vroeger, in weekbladen en tijdschriften, teekende ik verzet aan tegen de moedwillige verwarring van letterkundigen met academieleden! In ons land hebben zij weinig of niets gemeen. Het verslag van een academielid over letterkundigen en hun werk is dan ook steeds een grappige en onnoozele opstapeling van versleten banaliteiten en onzin. En dit verslag van M. Lecoutere is bijzonder lang en dus bijzonder aardig, maar het is bovendien | |
[pagina 579]
| |
nog een zuiver product van idiote japneuzencritiek. Mag ik even herinneren wat M. Lecoutere o.m. schrijft over P. van Assche, G. Vermeersch, L. Baekelmans, R. de Cneudt. G. D'Hondt, L. Meert, P. Selens? ‘Maar wij hebben ons al lang genoeg opgehouden bij die kunstenaars op een dwaalspoor. Hunne modderliteratuur zal misschien een tijdje lang bijval hebben bij zeker publiek dat in het lezen van die boeken, welke de zinnen prikkelen en den hartstocht aanhitsen, blijkbaar nog iets anders zoekt dan aesthetische voldoening; maar zij is een bastaardkunst, die in de geschiedenis der echte geen plaats waardig is. Daarom besloot de keurraad, dat die werken in het verslag niet verder zouden in aanmerking genomen worden’. Voor mij persoonlijk verheug ik mij in deze uitspraak. Ik hoop zelfs op voorhand het recht te verwerven in een volgend verslag niet meer vermeld te worden. Lofspraak van een M. Lecoutere is haast een beleediging. Hij is me onverschillig, en ik betracht noch ‘zijn zinnen te prikkelen en zijn hartstocht aan te hitsen’, noch hem te weerhouden het liedje te zingen van 't Is 'n nette!... 't Is 'n nette!... in een hoekje der Academie, wat erg onzedelijk is! Maar wanneer ik zeer tevreden ben op mijn ‘aanlokkelijken vuilnishoop’, moet ik toch met verontwaardiging protesteeren in ons gezelschap te hebben neerge- | |
[pagina 580]
| |
zet de HH. de Cneudt, Selens en Meert. De beide eersten zijn, in hun werk, beslist aanhangers van wat M. Lecoutere noemt ‘een gezond realisme’ en M. Meert bezit te veel ‘goeden smaak’ om een aanhanger te heeten: ‘van een overdreven en eenzijdig naturalisme, voor wie de leus van onafhankelijkheid in de kunst en volledige vrijheid voor alles maar een voorwendsel schijnt om zich te verlustigen in de schildering van het spel der laagste, gemeenste, walgelijkste hartstochten, om uitsluitend onder ons oog tooneelen van dierlijkheid en verdierlijking te brengen. Laat de Quatuor Coronati zich verlustigen! Wee het oogenblik dat een onzer het leven van een jurylid behandelen mocht, een mooi motief om moderne tartuffenzeden te beschrijven! Het bevalt mij intusschen niet uitvoerig te wijzen op de ‘lichtzijden’ van dit verslag, een brok ‘gezond realisme’ met veel humor doorspekt, b.v. over de Meyere, Sabbe, Vermeylen, Teirlinck e.a. In allen ernst doet het mij intusschen genoegen dat M. de Vreese, de geleerde taalkundige, bewijs gaf van onafhankelijkheids- en rechtvaardigheidszin door tot in de laatste stemming nog C. Buysse voor te staan.
***
Het blijkt nu wel voor elkeen die een weinig | |
[pagina 581]
| |
literairen smaak bezit, dat zoo'n academiejury niet bevoegd is om over letterkundig werk te oordeelen. Het was dus geen jeugdige overdrijving van onzen kant. De namen dezer vieze apostels, die zich onder de hoede van den Minister het recht aanmatigen ons onder gemeene verdenking te brengen, mogen wij hier wel bewaren. Het zijn, buiten M. de Vreese (die zich uitstekend zou kunnen bepalen bij zijn philologisch werk, waarvoor wij eerbied kunnen koesteren); de onsterfelijke H.H. Lecoutere, Bols, Segers en de overleden H. Boucherij. Mijn minachting is hiermede uitgesproken. Elk doet maar zijn taak waartoe hij geroepen is: wij schrijven onze ‘modderboeken’ die het volk lezen zal; en de heeren der academie schrijven maar hun onmachtige pezeweverscritieken. Wij kennen die heeren! De katholieke philosoof E. Hello heeft hen zoo uitstekend geschetst in L'Homme médiocre: ‘Le trait caractéristique, absolument caractéristique de l'homme médiocre, c'est sa déjérence pour l'opinion publique. Il ne parle jamais, il répète toujours, Il juge un homme sur son âge, sa position, son succès, sa fortune. Il a le plus profond respect pour ceux qui sont connus, n'importe à quel titre, pour ceux qui ont beaucoup imprimé’ en: ‘Ses admirations sont prudentes, ses enthou- | |
[pagina 582]
| |
siasmes sont officiels. Il méprise ceux qui sont jeunes. Seulement quand votre grandeur sera reconnue il s'écriera: Je l'avais bien deviné! Mais il ne dira jamais, devant l'aurore d'un homme encore ignoré: Voilà la gloire et l'avenir!’ Daarom hebben deze heeren Streuvels bekroond. Zij oordeelden dat wij voor zijn talent moesten zwijgen. Hij was de erkende, de door allen erkende schrijver. Maar met allen eerbied voor het schoon talent van Streuvels, mogen wij met volle recht getuigen dat deze bekroning een schandaal is, na een tijdperk van bloei, zooals de verslaggever het noemt. Het ligt niet in den geest der instelling een schrijver keer op keer te bevoordeeligen, zoomin als dooden te bekronen! En ik ben ook niet van oordeel dat men Buysse moest bekronen, hij kan de duiten missen en alles herleidt zich hier slechts tot een centenkwestie!... De geest van mediocriteit dreef M. Lecoutere, Buysse, Vermeylen, Sabbe, Teirlinck e.a. met beleefden wrevel te bespreken, en niet eens te vermelden werk van Karel v.d. Oever, een onafhankelijk katholiek, Jan van Nijlen, Ary Delen, van Buggenhaut, J. van Overloop, A. de Lattin, A. de Ridder e.a. maar wel dat van een Bert van Metteneyen, van de Wattijne enz. | |
[pagina 583]
| |
***
L'Homme médiocre! L'Homme médiocre was aan 't woord, vrienden die schrijven en vrienden die lezen in Vlaanderen. Laat ons geen belang hechten aan zijn oordeel, al deelt hij... de schijven uit! En prijzen blijven maar prijzen! Nu wij onze meening hebben uitgesproken, kunnen wij met blij gemoed, aan minder onzedelijke dingen denken (want dit verslag is onzedelijk), wij gaan wandelen of werken...
P.-S. - Ik sluit me natuurlijk bij het voorstel van ‘De Vereeniging van Letterkundigen’ aan, voorstel aangeboden door Streuvels en dela Montagne, dat voorzeker beter zijn zal dan het huidige sfelsel. Maar laat ons niet te veel verwachten, noch van betere stelsels, noch van andere jurys... En dat alles heeft toch zoo weinig te beduiden... | |
Ary Delen.Wat ik denk over de uitspraak van den keurraad voor den vijf-jaarlijkschen wedstrijd? Ik zou heel zeker de laatste zijn om te beweren dat Stijn Streuvels den prijs niet verdiende. Streuvels is een groot, | |
[pagina 584]
| |
een zéér groot kunstenaar, en ik ben verheugd een gelegenheid te vinden om het nogmaals luide te herhalen, omdat ik op voorhand voorkomen wil, dat zekere ‘journalisten’ in hun korrespondenties weer op spitsvondige wijze zouden insinueeren, dat ik aan de glorie van Streuvels tornen wil, ten profijte van Cyriel Buysse! Ik heb inderdaad, tijdens de Buysseviering in April 11., maar al te dikwijls de ondervinding moeten opdoen, dat groote en kleine ‘raté's’ er op uit zijn, andermans woorden en daden verkeerd uit te leggen en verdacht te maken. Voorzichtigheid is hier dus niet ongepast, en ge zult me daarom deze kleine uitwijding wel willen toestaan. Maar hoezeer ook, objektief beschouwd, Streuvels den prijs verdiende, toch is de handelwijze van den keurraad absoluut schandalig! Men heeft opgeworpen - en alleen een oppervlakkige beschouwing van de zaak kan tot zulke gevolgtrekkingen leiden - dat de heeren juryleden vrij waren in hunne keus, dat het trouwens de eerste maal niet was dat zij een schrijver tweemaal achter elkaar bekroonden, vermits dit ook het geval was geweest met Conscience. Maar men vergeet dat deze laatste toen om zoo te zeggen geheel alleen stond, hetgeen nu immers niet het geval was. Het schandelijke van hun doenwijze is echter maar voor goed gebleken toen het idioot verslag van | |
[pagina 585]
| |
Lecoutere verscheen, en wij eindelijk de reden leerden kennen, waarom zij niet Buysse, maar wel Streuvels bekroond hadden. Wel moesten zij het machtig talent van den eerste erkennen, maar zij wilden hem den prijs niet geven, omdat men in zijn werken hoorde ‘het loeien van de drift’! Daar zie, nu komt de aap uit de jezwietenmouw! Dat is het waartegen wij te velde moeten trekken, ter verdediging van de vrijheid van den kunstenaar! Buysse zou den prijs gekregen hebben, hadde hij van die vrijheid willen afstand doen. Wij leven in een smerig, achterlijk land, waar papen en ploerten nog steeds de eerste viool spelen, mijne heeren! Ik betreur maar één ding, dat is, dat de knullen er niet zijn ingeloopen, en zich door dit ééne jurylid (Willem de Vreese?) niet hebben laten ompraten om Buysse tóch te bekronen. 't Zou een feest van belang zijn geweest, want ik kan het u uit de beste bron verzekeren: Buysse zou het prijsje heel zeker geweigerd hebben! De povere domkoppen der Koninklijke Vlaamsche Akademie zijn het gevaar ontloopen een flinke mep om hun ezelsooren te krijgen; en dat is doodjammer, want kaakslagen zullen ze nooit genoeg ontvangen! Mijn meening over het verslag van prof. Karel Lecoutere? Wel - om u de waarheid te zeggen | |
[pagina 586]
| |
- het heeft me drie volle dagen dol plezier bezorgd. En ik weet er velen, die zooals ik, bij 't lezen van dit kostelijk ‘juweeltje’, ‘dit pareltje van het zuiverste water’, genoten hebben zooals het hun wellicht sinds langs niet meer gegund was geweest. 't Is toch waarachtig al te potsierlijk, niet waar, als men bedenkt hoe die ouwe, stofferige suffers, die met kunst al net zooveel te maken hebben als een troep luizige honden, daar met de waardigheid van antieke hiërophanten, de Vlaamsche letterkundigen ten hemel en ter helle hebben verwezen, al naar gelang de litteraire produkten zwaar of licht werden bevonden in hunne kramakkelijke balans. Treurig is het alleen te moeten vaststellen, dat al hetgeen Vermeylen e.a. destijds deden om ze kapot te krijgen, nog niet veel schijnt te hebben geholpen! Het verslag van Lecoutere is het nee plus ultra van alle akademieverslagen, het overtreft in idiotie alle vorige, en het zal bewaard blijven als een eeuwige bron van jolijt en ergernis voor alle bevoegden van nu en van straks! Maar we zouden toch ongelijk hebben ons al te veel kwaad bloed te maken in het kruideniersoordeel van die vieze potentaten, die - vergeef me die brutaliteit - van literatuur geen klooten kennen! Het ras der lustucrus is eeuwig, en eens de tegenwoordige | |
[pagina 587]
| |
voddeventen verdwenen, zullen er uit de huidige generaties weer genoeg leege vaten bij elkaar kunnen gezocht worden, om een nieuwe akademiejury samen te stellen. Ik zie ze nu al! Kijk maar scherp toe, en ge zult ze vinden! Maar laten wij er ons botten aan vagen! ‘Tout cela n'est que méprisablement joyeux et joyeusement méprisable!’ zei Barbey d'Aurevilly. Neen, de tegenwoordige toestand kan niet langer geduld worden. Het belachelijke heeft zijn hoogtepunt bereikt. Om het kwaad met den wortel uit te roeien, zou er niets anders te doen zijn dan doodeenvoudig die staatsprijzen af te schaffen. Maar dit schijnt vooralsnu onmogelijk, en daarom moeten we maar trachten het bestaande stelsel te verbeteren zooveel mogelijk, om te voorkomen dat dit smerig ras van azijnpissers en droogpoepers, met de staatsondersteuning zoo maar geheel naar eigen goeddunken blijft omspringen. En ik geloof dat het onbenullig verslag van Lecoutere de maat eindelijk zal hebben doen overloopen. Het zal wellicht op het gepaste oogenblik zijn gekomen, nu juist de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen bij de Regeering bepaalde voorstellen gaat indienen tot eene nieuwe regeling van den vijfjaarlijkschen wedstrijd. Ik meen niet voorbarig te handelen met deze voorstellen hier te formuleeren, volgens het eerst- | |
[pagina 588]
| |
daags te verschijnen verslag van de daartoe aangestelde Commissie, bestaande uit de heeren Stijn Streuvels, V.A. de la Montagne en Jul. Persijn. Zij luiden als volgt: 1o) dat de prijs van 5000 frank welke tot nu toe om de 5 jaar verleend werd aan een werk, dat door de daartoe uitsluitend door de Regeering aangestelde jury werd uitverkoren, zou vervangen worden door een prijs van 4000 frank, welke ‘beurtelings en om het jaar zou toegekend worden aan de verhalende letterkunde, de betoogende letterkunde, de poëzie’, en dat zelfs de tooneelliteratuur, waaraan tot nu toe om de 3 jaar een bizondere toelage van 3000 frank wordt toegekend, daarin zou worden begrepen. 2o) dat de jury voortaan zou worden samengesteld op de wijze die geldt voor de plaatsingjurys der 3 jaarlijksche tentoonstellingen van beeldende kunst, d.i.t.z. dat de schrijvers wier werk voor mededinging in aanmerking komt, bij stemming een zeker aantal zouden aanduiden van de leden der jury, welke alsdan door de regeering zou worden aangevuld. Ik meen dat alle Vlaamsche letterkundigen deze gematigde en praktische voorstellen kunnen en moeten bijtreden. Men sluite zich aan bij de Vereeniging van Letterkundigen. Hoe talrijker wij zijn, hoe meer kans wij hebben onze pogingen te zien slagen. | |
[pagina 589]
| |
Stijn Streuvels.Als lid der commissie door de Vereeniging van Letterkundigen ingevoed, heb ik met Heere Victor de la Montagne en Heere Jules Persyne een ontwerp neergelegd tot wijziging van den vijfjaarlijkschen staatsprijs. Mijn meening over die instelling kunt gij dus vinden in bedoeld verslag door onze commissie uitgebracht. | |
André de Ridder.Met al de bewondering die ik voor Streuvels' groot literair talent heb, kan ik toch niet deze bekroning goedkeuren. Want Streuvels is bijlange niet de eenige onzer schrijvers die in aanspraak voor den vijfjaarlijkschen prijs kunnen komen. Die prijs moest naar Cyriel Buysse, of naar August Vermeylen zijn gegaan, beiden groote kunstenaars zoo groot als Streuvels, veelzijdiger dan Streuvels. En men zou zich misschien nog aan de uitspraak van den keurraad onderwerpen, indien men vast overtuigd kon zijn dat in den geest dier heeren Streuvels werkelijk al zijne andere mededingers overtrof, ze zoodanig overtrof dat hij - zelfs tegen alle rechtvaardige | |
[pagina 590]
| |
verdeeling in - een tweede maal boven hen mocht de uitverkorene worden. Maar dat is niet zoo. Diezelfde heeren die thans Streuvels voor de tweede maal bekronen, en voor Streuvels eene bewondering aan den dag leggen die heusch stichtelijk is, die Streuvelszelf in hun midden hebben geroepen en de eer hebben gegund tusschen hen te zetelen - diezelfde heeren hebben, pas tien jaar geleden, Streuvels zoo smadelijk bejegend, zoo deerlijk miskend, zoo laag beleedigd als ze nu Buysse en anderen met hun drek-proza bevuilen. Ze begrijpen nu Streuvels evenmin als ze hem over tien jaar begrepen. Maar dwaas gepeupel, zonder durf en zonder eigen meening, zijn ze met de groote massa meegeloopen en hebben ze eindelijk dan toch medegezongen in het tijdkoor dat Streuvels verheerlijkte, hier en elders. En dit vooral staat vast: zoo Streuvels nogmaals werd bekroond en zoo Buysse en Vermeylen wederom over 't hoofd werden gezien, dan is 't omdat Streuvels katholiek is en omdat ze hem klerikaal wanen en omdat, integendeel, Buysse en Vermeylen geuzen zijn, ketters, menschen zonder godsdienst en moraal. Om dezelfde reden besloot de keurraad dat de werken van Baekelmans, Vermeersch en een paar andere (waartusschen de zachtzinnige Leo Meert en de brave, goedige De Cneudt!!) ‘die de zinnen prikkelen en den hartstocht aanhitsen’ zelfs niet meer | |
[pagina 591]
| |
in aanmerking zouden genomen worden. Aldus, gij allen schrijvers die vrank en vrij het leven van uwen tijd durft uitbeelden, met al de passies die hem beroeren en die er de essens van vormen, ge weet op voorhand dat nooit eene beloning, een steun van wege de Academie u wachten zal; maar gij, integendeel, scribenten zonder geweten, die ofwel blind zijt - van een blindheid die u belet rond u te zien wat er gebeurt - ofwel eunuuk - zoodat ge niet de davering der passies gewaar worden kunt - of die anders moedwillig uwe vizie vervalscht, verkleint en de waarheid des levens belastert, wees vreugdig, gij allen, want de glorie en de centen wachten u... Wat Mr Lecoutere aangaat, vind ik het overbodig dezen achtbaren leuvenschen professor, in 't bezonder, aan te vallen; hij is onverantwoordelijk; hij is reeds geïmbibeerd van den jury-geest, van de academielucht; hij is slechts een onbevoegde tusschen de onbevoegden, een laffe tusschen de laffen, een nulliteit tusschen de nulliteiten. Hij ruste in vrede in het echtelijk bed (zoo hij getrouwd is) en make veel kinderen, ter eere van God en 't Vaderland!... Deze onmogelijke, wraakroepende toestanden verbeteren? Hoe? Ik zie er werkelijk niet het middel toe. En ik zal nooit veel vertrouwen in eene jury kunnen hebben die officieel wordt benoemd, vooral omdat ik | |
[pagina 592]
| |
heel goed weet hoevele kuiperijen, intrigues, hoeveel protectie en hoeveel favoritisme er in dat geval altijd bestaan. En ik vind daarbij de instelling van eene jury zelf, die over de letterkundige werken oordeelt zooals andere jury-heeren over ossen of koeien, tamelijk beleedigend voor de schrijvers die zich aldus aan 't souvereine oordeel van een bende vreemden moeten onderwerpen. Ik zie er tusschen de tegenwoordige ‘jongeren’ verscheidene die best in eene jury zouden passen, die stellig den een of anderen dag in eene jury zullen treden en waarvan we dan al even weinig zullen te verwachten hebben als thans van de Lecouteres, de Segersen, Bolsen en consoorten, en zulks bezonderlijk zoolang een katholiek staatsbestuur, volgens politieke vooropzettingen, de benoemingen van academie-leden en jury-leden regelt. Is iemand onzer 't minst overtuigd dat we er bij winnen zouden door een jury beoordeeld te worden samengesteld, bijv, uit Leo van Puyvelde (zoo Vermeylen nog niet in de Academie zetelt, is Van Puyvelde er ten minste al in), Lodewijk Dosfel, Alfons Sevens en dergelijken? Ik meen dit: de vijfjaarlijksche prijs heeft waarde alleen omdat hij aan de Vlaamsche schrijvers, die gewoonlijk heel weinig met hunne literatuur verdienen (zoo ze er op den hoop toe geen geld bij inschieten) een somme van 5.000 frank verzekert en hun | |
[pagina 593]
| |
werk, door de propaganda die de Academie-bekroning er rond schept, bekend maakt in kringen waarin het zonder officieele huldiging nooit zou ingang vinden. De eenige manier om dit steungeld aan de schrijvers op eene waardige manier doen toe te komen zou zijn: het hun doen toe te kennen door hunne gelijken, hunne confraters, hunne ‘pairs’, niet meer door eene van staatswege in 't blinde benoemde, meestal onbevoegde, beïnvloede rechterskamer. Men zou bijv. al de schrijvers die minstens één boek gedurende het tijdvak der 5 jaren hebben uitgegeven, kunnen uitnoodigen den letterkundige aan te duiden die den vijfjaarlijkschen prijs verdient. Twijfelt er iemand aan dat - hadde men dit systeem toegepast - Buysse dit jaar den prijs zou krijgen, Van de Woestijne een ander jaar hem zou hebben enz.? Beter ware het nog in plaats van één vijfjaarlijkschen prijs van 5.000 fr. verscheidene jaarlijksche of tweejaarlijksche prijzen van een minder bedrag, zoo het moet, in te stellen, vermits we nu eens vooruitzetten dat al die prijzen toch maar beteekenis hebben in zoo verre ze als hulpgelden onze schrijvers kunnen steunen en hun werk iets of wat bekendheid geven in zekere gesloten middens. Me dunkt dat deze oplossing de beste ware: de prijs of de prijzen uitgeloofd door de schrijvers zelf. Of zoo we niet buiten een jury kunnen, dat dan ten | |
[pagina 594]
| |
minste deze jury door de schrijvers worde gekozen! En intusschen blijft de echte jury van ons werk: de kritiek, de lezersbende en de tijd; 't is de eenige waar we iets om geven moeten. Wat mij persoonlijk aangaat zou ik het als een smaad aanzien mocht ooit mijn naam door een Lecoutere worden vernoemd! En ik betreur ten zeerste dat naast zoo'n stommeling dan toch een Streuvels en een Verriest hebben willen zetelen in de Gentsche Zoologie. | |
Karel van de Woestijne.1e vraag - a) Niemand zal beweren dat ‘De Vlasschaard’ den prijs niet waard is, en Streuvels dien prijs ontgunnen. Dat deze - Streuvels - aldus ten tweeden male kan worden bekroond ligt aan het reglement van den wedstrijd, dat het geval niet voorziet. Van dat verzuim heeft de jury een elegant, en alleszins vernuftig gebruik gemaakt. b) De heer Lecoutere mag fier zijn op zijn verslag: het doet zijn naam ineens op aller lippen zweven en met zoo luttel werks verzekert hij zich een faam die anders besloten bleef binnen den engen kring onzer philologen. 2de vraag - a) De vijfjaarlijksche prijs moet be- | |
[pagina 595]
| |
houden blijven zoolang er in Vlaanderen een schrijver is die hem niet heeft gehad. b) Iedereen is natuurlijk overtuigd dat ‘veranderingen zich opdringen’, zelfs de juryleden, en ook misschien wel het bevoegde ministeriëele ambt. Daar ik echter de noodige documenten niet bezit om wijzigingen voor te stellen, en dat het zeer betwijfelbaar is of de wijzigingen, die ik voorstellen zou, ingang zouden vinden, verkies ik vooralsnog - vooral bij de heerschende hitte - het karrewijtje over te laten aan de bijzondere commissie der ‘Vereeniging van Letterkundigen’, die trouwens in betrekking staat met het ministerie.
Brussel, 28 Augustus 1911. | |
Fernand V. Toussaint van Boelaere.Ik heb de eer hiermede uw rondvraag te beantwoorden: 1o Een bepaald oordeel over de gepastheid der toekenning van den vijfjaarlijkschen prijs aan Stijn Streuvels, zou ik dan alleen kunnen hebben, indien ik kennis had van het reglement of van het besluit dat de werkzaamheden der jury beheerscht. Wordt de prijs toegekend aan 't béste werk, binnen het tijdvak | |
[pagina 596]
| |
verschenen, dan was, ook naar mijn overtuiging, geen werk zoozeer ‘der bekroning waard’ als het thans bekroonde: Streuvels' Vlasschaard. Maar wordt de prijs aanzien als zijnde in den grond een aanmoediging der literatuur - wat door velen wordt vooruitgezet - dan zou ik ongetwijfeld wel aarzelen met mijn antwoord... om dan ten slotte toch te bekennen: dat 't besluit van de jury mijn - ongevraagde - goedkeuring mededraagt. Indien de prijs maar ééns aan den zelfden auteur mag worden verleend - wat zijn 5.000 frank! Was echter 't bedrag van die ‘kroon’ een 20 of 25.000 frank - bedrag van den ‘Prix de Rome’ - was zij zelfs meer; of werd de bekroonde auteur bedeeld met een levenslang pensioentje ‘sur la cassette royale’, zooals in lang-vervlogen tijden meer geschiedde, dan zou ik misschien kunnen gaan deelen in het ongenoegen van hen, die, wellicht ten onrechte, heeten ‘ontstemd’ te zijn, omdat Streuvels nu voor de tweede maal den prijs bekomt. De mogelijkheid om méer dan eens met den zoogenaamden prijs te worden ‘gehonoreerd’ - men denke hierbij niet aan ‘honor’, maar aan ‘honorarium’! - laat ook toe te hopen, dat er daardoor eenige kans voor bestaat - niet veel kans maar toch een beetje - dat een schrijver, betrekkelijk gesproken, ongeveer zóoveel in zijn leven aan aanmoediging | |
[pagina 597]
| |
zal krijgen, bij zijn collega's vergeleken, als zijn verdienste, en ook zijn levensduur, medebrengt. Zonder ons als volgelingen van Zeno te willen voordoen, laten wij er ons dan toch liefst over verheugen, dat niet Louisa Demers of Dina Duyckers die vijf duizend frank zijn gaan opstrijken, - en dat dit niet eens aardig sommetje onverzocht in den nochtans gesloten beugel is gevallen - in de Fortunatusbeurs van Stijn Streuvels, wiens talent, indien wij 't nog niet durven ‘genie’ te noemen, toch het geniale met den vleugel raakt. Want het mag niet vergeten dat Guido Gezelle eerst na zijn dood dezen prijs kon... nalaten, terwijl hij het hart heeft doen popelen van dat ooi, dat zich Hilda Ram noemde, en dat alleen het koude bad verdiende, waarmede men de kippen vereert die ten ontijde broeien. En bij de 5.000 van Hilda Ram en van zoovele anderen gemeten, zijn de 10.000 van Streuvels niet eens het tiende van hetgeen hem rechtens toekwam! b) Wat ik denk over het ‘Kritisch verslag’ van Prof. Karel Lecoutere? O, weinig of niets goeds, en kritisch is het allerminst! Eigenlijk is het een beschimmelde boterham. Na de verslagen van b.v. Paul Alberdingk Thijm en Theofiel Coopman, waarin toch maar onschuldige... theoriën insanerwijze waren gehuldigd, is Lecoutere's | |
[pagina 598]
| |
verslag een brutale daad van achteruitgang. Want hier wordt metterdaad uitspraak gedaan op grond van een dogma, dat zekerlijk in de levensleer behartigd verdient te worden, maar dat desniettemin met kunst niets heeft te maken - van welk ‘dogma’ wij bovendien mochten verhopen, dat het sedert lang alle gezond gezag had verlorenGa naar voetnoot(1). Het leeft echter weêr op - en reeds met dit gevolg, dat aan C. Buysse den prijs werd onthouden die, blijkens Lecoutere's verslag, hem anders verdiend? ten deele zou zijn gevallen! Kunst moet zijn optimistisch en edel; wat zich realistisch of pessimistisch voordoet is geen kunstprodukt, dit zijn, met fatsoen gezegd, 't alfa en omega, het kruim en 't merg van Lecoutere's aesthetische wetenschap. Het is bitter weinig. En deze ‘beginselen’ nog te hooren verkondigen na den dood van het naturalism, ontstemt den lezer zoo bijster, dat hij zich gaat afvragen met welken achterlijken dorpsonderwijzer hij nu toch in Godsnaam te doen heeft. Ha! Prof. Dr. Karel Lecoutere! Wie doet ons een middel aan de hand, om optimistisch te blijven bij de vooruitzichten, die de lektuur van zoo'n verslag dan | |
[pagina 599]
| |
opent voor wie bedenkt: dat de meeste leden der jury tot ons leeraren-corps behooren? En zeg, wie zou 't verhelpen kunnen, dat de beschrijving van dit vijftal juryleden, van hun arbeid en deszelfs resultaat, tot het rauwste en platste realisme zou behooren? Wie? - want hij heeft mooi praten van optimisme en van ‘gezonde lucht’, die aan literaire miserere lijdende is!...
***
2o) Of het huidige stelsel nog te behouden is? Welke veranderingen zouden aan te bevelen zijn? Het lijdt geen twijfel of de verschillende jury's, die sedert zoovele jaren over den arbeid der Vlaamsche woordkunstenaars te oordeelen hebben gehad, hebben bewezen tot die taak gansch onbekwaam en onbevoegd te zijn. Wie den moed zou hebben, en tegen walg genoeg bestand zou blijken, om heele de reeks verslagen van onze jury's te gaan lezen en aan kritiek te onderwerpen, zou ongetwijfeld daarin stof ten overvloede ontdekken voor een héél curieus opstel, over de idiotie en de purulentie der Officiëele Kritiek. Verandering is, met het oog op eerlijkheid en gezondheid, dus niet alleen gewenscht, maar ook noodig. Echter, voor zoover van een stelsel mag worden gesproken - eerder zou de mentaliteit der juryleden | |
[pagina 600]
| |
aan een openluchtkuur onderworpen dienen te worden. En de vraag van de samenstelling der jury laat zich niet zoo gemakkelijk beantwoorden. Geheel-bevredigend zal nooit de oplossing zijn. Maar de huidige toestand is voor merkelijke verbetering vatbaar. Bij de ‘Vereeniging van Letterkundigen’ is trouwens de zaak eener nieuwe regeling van den vijfjaarlijkschen prijs aan de orde; welvoegelijk wensch ik aan haar over te laten de beste regeling op te diepen en om te zetten tot een bepaald voorstel, der Regeering in overweging te geven. | |
Firmin van Hecke.Ware aan Streuvels de prijs van 5000 fr. vroeger nog niet toegekend, er zou, mijns inziens, geen afdoende reden te vinden zijn om b.v. Buysse boven hem te verkiezen. 't Is echter onuitstaanbaar hem eene tweede maal te zien bekronen, wanneer er nevens hem kunstenaars opkwamen van 't gehalte van een Buysse, een van de Woestyne, een Teirlinck, e.a. En voor een mensch die geen kwezelspaternoster in den kop liggen en heeft in plaats van hersenen, is het toch werklijk te onnoozel den eenen schrijver onder den anderen te rangschikken om wille van ‘'t loeien der driften’ in zijn werk. En wie zal zoo goed zijn mij uit te leggen | |
[pagina 601]
| |
wat de heer prof. Lecoutere, in zijn verslag - dat onder zero staat, niettegenstaande de ons thans door Phoebus Apollo gezonde temperatuur, - beduiden wil met het ‘loeien der driften’? Zijn het - verschooning - Buysse's driften die loeien in zijn werk? Of is het de drift der daarin uitgebeelde karakters? En moet de drift dan altijd noodzakelijk loeien? En zou heer prof. Karel Lecoutere ook al eens een weinig onder den invloed van eenige drift gekomen zijn? En zou hij dan ook geloeid hebben? Dàt zal dan waarschijnlijk, van sedert hij in zijn kinderstoel te kraaien zat, het eerste natuurgeluid geweest zijn dat ooit iemand van hem te hooren kreeg. Want in zijn verslag, lacy, en loeit er hoegenaamd niets. 't Is, om in den toon der door hem aangewende terminologie te blijven, eene walgelijke herkauwing van gemeenplaatsen; en moest de afwezigheid van 't loeien der driften, met partijdigheid en volslagen literaire onbevoegdheid een criterium worden ter beoordeeling van letterkundig werk, zoo stel ik voor, als 't mij toegelaten is, binnen vijf jaar voor de laatste maal den bewusten prijs, bij 't spelen der beiaarden en 't luiden der klokken van heel het land plechtig af te geven, en dat wel aan den heer prof. Karel Lecoutere, voor dit zijn verslag, opdat met ons allen vrede zij. Amen. Oogst 1911. | |
[pagina 602]
| |
Frans van Cuyck.1o a) Naar mijn gevoelen is de prijs niet verdiend. Niet dat ik er in grondbeginsel tegen ben, dat hij tweemaal naar denzelfden schrijver zou gaan, indien er gegronde redenen toe bestonden. Maar dit is met Stijn Streuvels het geval niet. Zijn werk van de laatste jaren blijft beneden het vroegere, en stellig kan 't niet halen bij Cyriel Buysse's ‘Ezelken’ en andere scheppingen. Overigens, ik persoonlijk verkies verre de kunst van Buysse boven die van Streuvels, en, mogen taal en stijl van den eerste soms verre van onberispelijk wezen, het is Nederlandsch en algemeen verstaanbaar. b) Een verslag over een wedstrijd op kunstgebied ziet er immer ietwat koud en hard, schoolmeesterachtig en nuchter uit. Mij komt het stuk van den heer Lecoutere zeer merkwaardig voor, over 't algemeen wel doordacht en in zijn aard uitstekend geschreven. Ik kan mij met de meeste beschouwingen vereenigen. Enkel het besluit keur ik bepaald af. Cyriel Buysse verdiende den prijs, en 't was kinderachtig en onrechtvaardig, hem dien te onthouden op grond dat zijn kunst pessimistisch en af en toe naturalistisch is. Ware Streuvels ditmaal met den palm wel gaan strijken, indien hij niet tot de katholieke partij behoorde? | |
[pagina 603]
| |
2o Neen! het huidige stelsel deugt niet. Ziehier hoe ik den wedstrijd zou inrichten. Elke schrijver van een werk, verschenen gedurende de vijf verloopen jaren, zou verzocht worden, door tusschenkomst der Vlaamsche Academie, den primus aan te duiden. De lijst der geraadpleegde letterkundigen zou, te zamen met hun antwoord, openbaar bekend worden gemaakt. Indien een schrijver het vierde der stemmen op zich vereenigde, zou hij den prijs winnen; anders zou die verdeeld worden tusschen de vijf schrijvers, welke de meeste stemmen bekwamen. 8 September 1911. | |
Gust van Roosbroeck.1o a) Het ontvangen van den vijfjaarlijkschen prijs is een eer en het is een geldelijk voordeel. Onze moderne schrijvers (zijn er nog ander?) kunnen volstrekt niet gesteld zijn op de eere bekroond te worden door een akademie die zij sinds jaren op alle manieren voor onbenullig en onbekwaam uitmaken. Lof van die aarts-onnoozelen, als zij zeggen, kan niet vleiend voor hen zijn. Blijft het geldelijk voordeel. Het dunkt mij dat | |
[pagina 604]
| |
Streuvels eerder dan de automobilist-kasteelheer Buysse 5000 fr. mag ontvangen, zij het dan ook voor de tweede maal. Uit een ander standpunt, verdiende Buysse misschien wel den prijs, of liever nog Vermeylen. Het kritisch verslag van heer Lecoutere bevat naast groote dwaasheden, ook tamelijk goede dingen. Ik deel, ondanks alle kliekjes-geest, volkomen zijn afkeer voor het ruwe, weerzinwekkend zoogenaamd ‘realisme’ zooals dat in Vlaanderen wordt opgevat. Voorliefde voor die schunnigheidjes is even pathologisch als onwerkelijk en ‘idealiseerend’ gedroom. De helft onzer literatuur is geestelijk onrein. Daarbij: naäperij van vreemde realisten. Met de kunst ‘princiepen’ van heer Lecoutere ben ik hoegenaamd niet 't akkoord. Ik houd er daar ook geen ‘princiepen’ op na. Ook is me dus het zoogenaamd ‘realisme’ niet gehaat om reden van een ‘princiep’, maar uit ‘esthetisch’ gevoel. 2o Men kan een massa veranderingen voorstellen. De jongere schrijvers zullen natuurlijk vragen dat men hen in den keurraad zette. Dat is taktiek. ‘Ote-toi de là, que je m'y mette’. Bij de ‘jongeren’ (ze worden zachtjes-aan ‘oud’) heerscht behalve een ijdelheid zonder mate, | |
[pagina 605]
| |
een betreurlijke ‘kliekjesgeest’. Ik weet dus niet of we veel bij een verandering zouden winnen. Ik weet een probaat middel om het vorschengekwaak in den letterkundigen poel te stillen: Men love in plaats van één prijs van 5000 frs. er tien van 1000 frs. uit, en zoo mogelijk twee onderprijzen van 500 frs. Dan worden wel àl de penners, kleine en groote skriptomanen, van allen ouderdom, rang en talent, van alle richting en overtuiging op korten tijd bekroond. En als zij allen door de Akademie bekroond zijn en met bankbriefjes begiftigd, zullen zij de Akademie en den heer Lecoutere loven, minnen, prijzen, eeren... | |
Paul Kenis.1o a) Of ze onbevoegd zijn die heeren van den keurraad? - die vier heeren van den keurraad, want ik moet eene uitzondering maken voor mijn oud-leeraar Willem de Vreese dien ik immer heb hooggeacht - Of ze onbevoegd zijn? Schier ben ik geneigd het kwalijk te nemen aan dengene die nu nog eene dergelijke vraag noodig te stellen acht. Het toekennen van den laatsten vijfjaarlijkschen prijs is eene ploer- | |
[pagina 606]
| |
tenstreek die ieder letterkundige als eene persoonlijke beleediging moet aanzien. b) Het kritisch verslag van prof. Lecoutere kan in onbenulligheid en als staal van modern cretinisme slechts met één enkel soort geestesprodukten vergeleken worden: namelijk bij de andere verslagen, die voor andere vijfjaarlijksche prijzen door hetzelfde slag van professoren en akademie-leden werden opgemaakt. 2o Toch zou het huidige stelsel om den prijs toe te kennen nog langer kunnen blijven bestaan, zoo ieder letterkundige die eerbied heeft voor zijn eigen eerlijk werk, telkens hij dit bekwijld zag door gezanik van een Lecoutere of konsoorten, zich wapende met een flinken rotting en daarmee onder vier oogen die heeren eens rekenschap over die persoonlijke beleediging vragen ging. Ze zouden voortaan wel wat meer bescheiden in hun oordeel zijn. Dit is de verandering die zich in onze letterkundige zeden noodzakelijk opdringt als men die heeren nog langer hunnen kritischen schepter zwaaien laat. | |
Oktaaf Steghers.Uw plan van protestatie tegen dat lamme verslag van den jury omtrent den 5-jaarlijkschen prijskamp van Neder. Letteren is gewettigd en lofweerdig. Het | |
[pagina 607]
| |
verslag in questie is zoo belachelijk als... de prijskamp zelve. Wijl deze laatste hoegenaamd niet genoeg waarborgen oplevert, is het eerste het grofste bewijs van onbeholpenheid. Die arme Dr Lecoutere zal water en bloed gezweet hebben om over elken schrijver en zijn werk een eigen en ‘passend’ (?) oordeel te vellen. Want ik wed, dat die heer evenmin als zijn medejuryleden en het grootste deel onzer honorable leden der K. Vl. Akademie, die zoo duf naar oude perkamenten en middeleeuwsche teksten ruiken, van de 200 en zooveel werken er geen twintig lazen of kenden, vóór zij van Staatswege met dat karweitje werden belast. Lazen zij ze echter toen ook al? Soms zou men er waarlijk gaan aan twijfelen wanneer men hier en daar een kritisch zinnetje ontmoet dat op verre na den schrijver noch zijn werk teekent. Was het geen merkelijke verlichting van de taak den prijs zonder verder of dieper studie maar aan Stijn Streuvels toe te kennen? Hij toch de groote schrijver die op elkendeens tonge rijdt, van alleman gekend en gelezen wordt, waardoor de algemeene opinie stellig de bekroning zou toejuichen? Niemand zal het wagen de groote weerde en de hooge beteekenis van Streuvels in onze huidige letteren te betwisten. Doch is het niet droevig te lezen dat een artiest als Buysse den palm wordt ontzegd, omdat hier en daar zijn werk niet strookt | |
[pagina 608]
| |
met de meening en de moraal dier vroede heeren? Is dát rechtzinnige, ware kritiek, die hulde moet brengen aan een echt, groot talent? Buysse die dit jaar door heel het dankbare Vlaanderen als zijn eenige huidige romanschrijver gevierd werd, mocht wel van officiëele zijde ook dien huldeblijk ontvangen, en Streuvels zelve zou stellig de laatste niet geweest zijn om dat toe te juichen! Dat verslag is dus niet ernstig, het verdient ten volle de bespottingen die Julius Hoste Jr het toestuurde in zijn ‘Vlaamsche Gazet’, Cyriel Buysse ïn den ‘Telegraaf’ enz. Evenmin ernstig is die prijskamp om de 5 jaren van al wat binst dien termijn op gebied van Vlaamsche bellettrie verscheen: kritische werken naast romans, dichtbundels naast historische gewrochten! Kan de eene kunst dan aan de andere gemeten worden? Hoe hadden die heeren geoordeeld zoo Guido Gezelle tegenover hun Streuvels stond? Neen, die kampstrijd diende ingericht als voor de beeldende kunst: daar vergelijkt men immers ook de kunst van een schilder aan die van een beeldhouwer niet? Naar mijn bescheiden oordeel, konde men heel gepast den 3-jaarlijkschen prijskamp van tooneelletterkunde inwerken in den grooten 5 jaarlijkschen kampstrijd, en zoo zou een ernstige, BEVOEGDE jury te | |
[pagina 609]
| |
oordeelen hebben: het 1e jaar, proza; het 2e jaar, verzen; het 3e jaar, tooneel. Ten slotte: ik meen wel dat de ‘Vereeniging van Letterkundigen’ thans die kwestie van officieele aanmoediging (dus ook de prijskampen?) bestudeert. Hebben wij vertrouwen in die Commissie om verbetering te brengen in den thans heerschenden, lamlendigen toestand, die maar goed is om ons land te doen doorgaan als arm aan verdienstvolle schrijvers, wanneer wij er bij de vleet tellen, en soms tweedracht te zaaien tusschen kunstbroeders. | |
Alfons Jeurissen.Door tweemaal opvolgend aan Stijn Streuvels den vijfjaarlijkschen prijs voor Nederlandsche letterkunde voor zijne gezamenlijke werken toe te kennen, heeft de jury haar enge opvatting betuigd. Dit wil buitendien beteekenen dat eene uitspraak van dit gehalte den roem eens schrijvers noch vermeerderen noch verminderen kan. De wederbekroonde kunstenaar kent zelve immers de waarde eener beknibbeling, hij die in den wedstrijd van 1901 zoo beslist over den hekel werd gehaald. Zooals destijds tegen Streuvels, werden nu ten opzichte van algemeen gehuldigde meesters blijken gegeven van vooroordeel; en we zijn geneigd vast te | |
[pagina 610]
| |
gelooven, dat de jury tegen modern kunstwerk nog altijd niet opgewassen is. Ook was het onnoodig zoo lang deze uitspraak te verdagen, vooraleer ze aan de openbare verbazing prijs te geven. En van een anderen kant, diende men oneindig langer te verzinnen vooraleer zoo ongerijmd en schoolmeesterachtig afbreuk te doen aan meesterstukken van vermaardheden onzer hedendaagsche Vlaamsche letterkunde als daar onder meer zijn: Cyriel Buysse, Karel van de Woestijne, Constant Eeckels, René de Clercq, Richard de Cneudt, Gustaaf Vermeersch, Herman Teirlinck, Maurits Sabbe, Lode Baekelmans, e.a. Als bewijs van wrok en vooroordeel is op te pikken: de uitspraak over Cyriel Buysse. En het is waarachtig te betreuren dat er geen onderscheid gemaakt wordt tusschen woordkunst en denkwijze; dat eens te meer de letterkundige waarde van zulken kunstarbeid moedwillig, kleinzielig te licht gewogen wordt tegen de privaat-meening en opvatting van een man die, hij denke hoe hij wil, toch de groote roman-schrijver blijft tegen alle vooroordeel van kwaad-orakelende vierscharen in. Het blijkt helderklaar hoe noodig het is dat het huidige stelsel van den vijfjaarlijkschen prijs gewijzigd worde. Trouwens, de zaak met gezond verstand over- | |
[pagina 611]
| |
wogen, komt het uitsluitelijk aan bevoegde letterkundigen toe oordeel te vellen over een letterkundigen kamp, die (onder Rijksbescherming nog!) heel wat ernstiger dient opgevat dan tot heden het geval was. Die hervorming is van even groot nut voor onze kunst alsdat de Vlaamsche Akademie niet uitsluitelijk mag blijven eene afzondering voor oudheidkundigen en boekenkenners, maar in hoofdzaak eene Taalkamer moet worden, in verhouding met den tijd, en waar, naast Verriest en Streuvels, de tegenwoordigheid vereischt wordt van kunstenaars als Vermeylen, Persijn, Buysse, Van Langendonck, Eeckels, Teirlinck, Van de Woestijne... moderne gezaghebbenden in onze rijke, heerlijk bloeiende Vlaamsche letterkunde van heden. | |
Aug. Vermeylen.Neem het niet kwalijk: ik bewonder den droogkomischen ernst waarmêe ge me vragen komt, wat ik over den jongsten vijfjaarlijkschen prijskamp meen. Hebt ge dan waarlijk iemand ontdekt, buiten het kringetje der academische obscuri viri, die er anders over denkt dan... wij allen, de Vlaamsche schrijvers? (En tusschen haakjes gezegd, daar ik toch van obscuri viri spreek: is 't niet opmerkelijk, dat voor het | |
[pagina 612]
| |
tijdvak 1905-1909 geen enkel werk van een ander academie-lid dan Streuvels, bespreking of zelfs maar vermelding in het verslag des heeren Lecoutere verdiende?) Of nu De Vlaschaard het mooiste werk van dat tijdvak was? Die meening kan best verdedigd worden. Maar vijf jaren geleden werd de prijs reeds aan ‘de gezamenlijke werken’ van Streuvels toegekend. Dan verbood thans, zooniet de letter van den wedstrijd (waar de vorige keurraad zich niet om bekreunde, daar het beste werk moet bekroond worden) maar wel de eenvoudigste tact, Streuvels nóg eens als den hoogsten vertegenwoordiger onzer letteren uit te roepen. Zou men, in ons Belgisch huishouden, waar de Vlaamsche literatuur al genoeg wordt geneegerd en genegerd, nu geen reden te meer hebben, om te ontkennen dat we een bloeitijd zijn ingetreden? Maar het verslag van den heer Lecoutere... dat slaat de deur dicht! We zullen er geen woorden over verliezen, niet waar? Het is zoo doortrokken van lauwe, weepsche mediocriteit, zoo arm aan... ik zeg niet kritischen zin, maar eenvoudigste kritische logica, dat u alle vechtenslust spoedig ontzinkt. Het ligt waarlijk te laag! Ware 't in Fransch-België, ware 't in welk ander land nog mogelijk?: een taalgeleerde, uitgever van middeleeuwsche teksten, die u ontmoe- | |
[pagina 613]
| |
digi door het kleurloos, saai en soms vrij potsierlijk slag van Nederlandsch dat hij er op na houdt, die nooit, zoover ik weet, aan literatuur of zelfs maar aan literaire kritiek deed, die is hier onbeschaamd genoeg, om de beste Vlaamsche schrijvers van dezen tijd met al het onvervalschte vernuft van een dorpsschoolmeestertje de les te komen spellen! Ge zoudt er meêlijden mêe hebben! Och ja, de heer Lecoutere maakt zich belachelijk... Maar wat gaat ons de persoon van den heer Lecoutere aan? De heer Lecoutere en zijn trawanten zijn de Officieele Kritiek, die Academie en regeering ons opdringen. De schande van zulk een zonderlinge ‘vertegenwoordiging’ kennen de Fransch-schrijvende Vlamingen niet meer. Maar in 't jaar 1911 durven nog ónze academici, van ambtswege aangesteld om voor de belangen van taal en letteren te zorgen, in het Staatsblad een document uitgeven, dat wel een parodie lijkt, - een slag in 't aangezicht der heerlijke Vlaamsche literatuur van thans: wat bewijst er beter onze achterlijke toestanden, ons gebrek aan kultuur? En dan is er wat anders. Over literairen smaak kan men tot in 't oneindige twisten; maar één punt staat vast: de literaire waarde der werken moet de keurraad beoordeelen. Hij heeft stellig het recht niet, zuiver-persoonlijke zienswijzen omtrent godsdienst, | |
[pagina 614]
| |
zedelijkheid, sociale welvoeglijkheid, enz., in de weegschaal te leggen. Dat weet de heer Lecoutere zelf wel: want een ander dan een literair criterium durft hij alleen langs een omweg binnensmokkelen. Dat wordt aldus klaargespeeld: wat niet zedelijk schoon is (voor hém, natuurlijk) dat bevredigt het esthetisch gevoel niet. Ergo, dat is literair minder. En wat is niet zedelijk schoon? Wel, alles wat in... ik zal niet zeggen het katholiek, maar het benepen klerikaal kraampje van den heer Lecoutere niet past. En alsof ze waarlijk niets meer te vreezen hadden, gaan die heeren academici dan zonder meer schimpen op sommige schrijvers, en niet de minste, die ze te ‘realistisch’ achten. In hun heiligen ijver tegen hetgeen hun ‘walgelijk’ is, worden ze zelf nu en dan... minder verkwikkelijk. Kijk maar eens aan: de 249 werken, die ze beweren ‘ter beoordeeling ontvangen te hebben’ (toch van de schrijvers niet, zal ik meenen: van mij althans hebben ze niemendal ontvangen) die 249 werken moeten een eerste schifting ondergaan: verwijderd worden onmiddellijk een aantal ‘romans en verhalen, bundels met schetsen, novellen en beschrijvingen als die, welke geleverd werden door P. van Assche, G. Vermeersch, L. Baekelmans, R. de Cneudt, G. d'Hondt, L. Meert, P. Selen en een paar anderen met minder aanleg en kunstvaardigheid...’ | |
[pagina 615]
| |
Daar heb je't heele pakje bijeen. O, er zit hier en daar wel talent in, ‘meesterschap’ zelfs; hun stijl is ‘een met goud bestikten mantel gelijk, waarmede men een vuilnishoop aanlokkelijk wil maken’ (sic!) maar wat zou de keurraad zich langer ophouden ‘bij die kunstenaars op een dwaalspoor’? Ik citeer letterlijk: ‘Hunne modderliteratuur zal misschien een tijdje lang bijval hebben bij zeker publiek, dat in het lezen van die boeken, welke de zinnen prikkelen en den hartstocht aanhitsen, blijkbaar nog iets anders zoekt dan aesthetische voldoening; maar zij is eene bastaardkunst, die in de geschiedenis der echte geene plaats waardig is. Daarom besloot de keurraad, dat die werken in het verslag niet verder zouden in aanmerking genomen worden.’ We hoeven de genoemde schrijvers natuurlijk niet te verdedigen. Hoe vindt ge b.v. G. Vermeersch, die ‘de zinnen prikkelt’! Maar hebben deonderteekenaars van het verslag dan niet gemerkt, dat hun uitval tegen die ‘modderlitteratuur’ wel op een insinuatie geleek, dat ze eerlijke schrijvers ‘blijkbaar nog iets anders’ dan aesthetische bedoelingen schijnen aan te wrijven, en dit in een officieel stuk, opgenomen in het Staatsblad, waar geen recht op antwoord geldt? Hebben ze dat niet ingezien, dan hebben ze hier zeker geen bewijs van goeden smaak of... voorzichtigheid gege- | |
[pagina 616]
| |
ven. Hebben ze 't wel ingezien, dan noem ik hun geschimp, in rond Vlaamsch, een daad van eenvoudige lafheid. Wat kan er nu gedaan worden, om de Vlaamsche literatuur tegen de aanslagen der Vlaamsche Academie te beschutten? Ik zeg: tegen de aanslagen der Vlaamsche Academie, want zij, in haar geheel genomen, en niet de keurraad alleen, is verantwoordelijk. Zij mag nu, farizeesch genoeg, haar handen in onschuld wasschen; maar zij toch draagt de lijst van tien namen voor, waaronder de Minister vijf juryleden uitpikt. Waarom verschijnen altijd dezelfde onbeschaamde beunhazen op die lijst? Streuvels zelf had nu zoo gemakkelijk een eind aan den grotesken toestand kunnen stellen: hij moest maar, na 't verschijnen van 't verslag, den prijs, die hem op zulk een vernederende wijze werd aangeboden, vlakaf weigeren. Maeterlinck en Hegenscheidt gaven het voorbeeld: thans had iemand als Streuvels de academische ploertocratie eindelijk den kop ingedrukt. Hij kon het; maar de kans is helaas verkeken... De ‘Vereeniging van Letterkundigen’ is bezig, een ontwerp ter hervorming van den vijfjaarlijkschen wedstrijd uit te werken. Ze zal trachten, door samenwerking met de ‘Association des Ecrivains | |
[pagina 617]
| |
belges de langue française’, van de regeering een betere regeling te verkrijgen. En wie er meer van weten wil worde lid der Vereeniging, want de schrijvers moesten nu zelf wel begrijpen, dat organisatie het doelmatigste middel is, om voor hun belangen te zorgen. De groote moeilijkheid blijft natuurlijk: de samenstelling van den keurraad. Hoe zullen we ooit de stomme macht van de Academie kunnen breken? De zuiverste oplossing ware, volgens mij, de afschaffing van den vijfjaarlijkschen prijs. En dat we de Academie stilletjes in haar poeltje lieten rotten, zonder er verder acht op te slaan. Maar ik vrees, dat alleen de enkele Vlaamsche schrijvers, die vast overtuigd zijn nooit de 5000 fr. binnen te halen, mijn zienswijze metterdaad zullen bijtreden. | |
Cyriel Buysse.Over de kwestie van den vijfjaarlijkschen prijskamp, zal ik maar niets meer schrijven. De geheele Vlaamsche Academie, met keurraad en wedstrijd is mij geen regel schrift meer waard, na wat ik in De Tele- | |
[pagina 618]
| |
graaf hierover uitte. Een en ander kan hieruit overgenomen.
***
Geluk is waan. Wie zich gelukkig waant is gelukkig. Ik ben gelukkig! Ik ben gelukkig geworden na de lezing van het officieele verslag over den laatsten vijfjaarlijkschen wedstrijd van Nederlandsche letterkunde in België. Wedstrijd van Nederlandsche Letterkunde! Ça rend rêveur...! In den geest van de officieele Keurwereld is de Nederlandsche Letterkunde in België dus een soort van worstelpark, waar de sterkere den zwakere neersmakt. Vae Victis! is de strijdkreet en de scherpe pennen prikken. De Keurraad zetelt in de eereloge der arena. De voorzitter, moderne Keizer, geeft het sein, maakt het fataal gebaar, - vinger omhoog -, en de lijken worden weggedragen. Tweehonderd acht en veertig zijn er aldus weggesleurd, waaronder ook het mijne! Want er waren tweehonderd negen en veertig gladiatoren opgekomen en er mocht maar één overwinnaar zijn. | |
[pagina 619]
| |
Het laatste van allen, na een heldhaftigen strijd, die eindeloos lang duurde, werd mijn lijk weggesleept, en den overwinnaar - Stijn Streuvels - voor de tweede maal in die vijf jaren tijdsverloop, de lauwerkroon der zege om de slapen gedrukt. Uit vijf leden was die roemrijke raad samengesteld: J. Bols als voorzitter. G. Segers, J. Bouchery en W. de Vreese als leden; en C. Lecoutere als verslaggever. Laten we daar eventjes den naam van W. de Vreese uit oppikken en apart zetten. Blijft over: een vierschaar van ongeëvenaarde knappe letterkundigen en kunstrechters, het schitterend resultaat dat zij bekomen hebben ten volle waardig. Eerst toen ik dat voortreffelijk stuk literatuur - het officiëel verslag - met trillende aandacht gelezen en genoten had, kwam ik tot het duidelijk besef van mijn tegenwoordig groot geluk en van de huiveringwekkende gevaren, waaraan ik ontsnapt was. Verbeeld u dat er een tijdlang twee leden op de vijf mij den prijs wilden toekennen. Gelukkig draaide op het laatste oogenblik een van mijn ‘supporters’ nog naar Streuvels over en het gevaar was bezworen. Ook mijn lijk, mijn lillend, bloedend lichaam werd eindelijk uit de arena weggesleept. Gelukkig, gelukkig! En, wat het wonderbaarlijkste is, nu draag ik toch, ondanks alles, het verrukkelijk gevoel in mij, | |
[pagina 620]
| |
dat de prijs mij wèl, in alle eer en roem werd toegekend. Inderdaad: met Streuvels bleef ik de allerlaatste kampioen in het door de Vlaamsche Academie ingerichte worstelperk. Met hem en naast hem, heb ik niet minder dan tweehonderd-zeven-en-veertig lijken helpen opruimen! Veronderstel nu dat Streuvels dien dag wat minder goed op dreef was, of ook al dat hij zei: ‘Kommaan, ik heb het immers al vijf jaar geleden gewonnen, laat nu ook maar eens een ander aan de beurt komen’... In ieder van die twee gevallen werd ik de Zegepraler; want het staat er, het staat officiël in het Staatsblad gedrukt, dat ik, zoowel als Streuvels, de tweehonderd-zeven-en-veertig worstelaars in lijken hielp veranderen! Geluk is waan. Wie zich gelukkig waant, is gelukkig. En ik ben gelukkig na de lezing van het officiëel verslag over den vijfjaarlijkschen wedstrijd van Nederlandsche Letterkunde in België. Daarom heeren van den keurraad, achtbare leden van de Vlaamsche Academie, beste kerels, flinke menschen, mijn oprechten, warmen, gullen, hartelijken dank. ‘Hoewel tot de school der modernen behoorend’ zoo zegt heer Lecoutere ‘onthoudt Buysse zich van alle taalgeknoei’. O, dat ‘hoewel’, dat dierbaar ‘hoewel’! | |
[pagina 621]
| |
Meneer Lecoutere en ook de andere heeren van den keurraad zijn geenszins ingenomen met de moreele gevoelens van de meerderheid mijner romanhelden. Ik krijg veel zwarte vegen uit een heele vieze pan. Dat begrijp ik trouwens heel goed en dat vind ik ook uitstekend gezien en gevoeld, van het standpunt dat die heeren tegenover litteraire werken innemen. Ikzelf zou er trouwens nooit aan denken die zedige heeren mee te nemen naar 't Kasteeltje in ‘Het Bolleken’, waar Nounkelken en meneer Vitàl ‘l'alcool et Flavie’ huldigden; noch zou ik hen plaatsen naast de drie oude vrijgezellen in ‘Lente’, aan den oever van het Zonneputje, waar het ontroerend-mooi Léontientje haar bad nam, en nog minder zou ik, met het slecht vijffrankstuk op zak, hen binnenloodsen in het hoogst verdachte kroegje van juffrouw Veelhaar, waar Theofielke Schandevel en Deeske Wildeborst zulke ondeugende geneugten beleefden. Te nauwernood zou ik hen durven vergezellen in de deftige woning van juffer Toria Schouwbroeck en het Ezelken, bij de gecastreerde poezen en eenslachtige gedierten; en zoo kom ik eigenlijk vanzelf tot wat ik finaal wilde zeggen: Dat ik niet mee doe in officiëele wedstrijden; dat ik er nooit heb aan meegedaan en er nooit zal aan meedoen; en dat die fameuze heeren van den beruch- | |
[pagina 622]
| |
ten Keurraad gewoonweg de waarheid verdraaien, waar zij in hun knoeierig officiëel verslag vermelden: ‘Van Buysse ontving de Keurraad drie uitvoerige romans en een reeks schetsen ter bespreking’. Van Buysse ontving de Keurraad niets en van Buysse zàl hij ook nooit iets ontvangen. Dat is en blijft de eenige en zuivere waarheid. | |
J. van Overloop.Ik heb het verslag van den heer Lecoutere niet gelezen. Men kan wel, uit zekere lofwaardige redenen, min of meer nieuwsgierig zijn te weten, wat de heer Lecoutere en zijne collega's, uit wier naam hij spreekt, over de Vlaamsche letterkunde denken en zij hunne meening, op last van het Belgisch Staatsbestuur, uitdrukken, doch in alle geval heeft en hunne meening en hunne uitspraak voor de Vlaamsche letterkunde zelf, zeer weinig of geen belang en zal deze letterkunde haar gang gaan, juist alsof de heer Lecoutere en zijne collega's en de vijfjaarlijksche prijs niet bestonden. Want, niet waar, het zou onzin wezen te beweren | |
[pagina 623]
| |
dat de toekenning, om de vijf jaar, van een ‘prijs’, het wezen en het welvaren van onze letterkunde ook eenigermate zou kunnen beïnvloeden. En geen onder ons, en zeker niet de besten, zullen of kunnen zich ‘vereerd’ gevoelen, door eene ‘jury’, zij weze dan ook samengesteld uit de heeren Jan Bols, wijlen Jan Bouchery, Willem de Vreese, Karel Lecoutere en Gustaaf Segers, uitverkoren te worden tot ‘primus’, voor vijf jaar, in onze Vlaamsche literaire wereld. De zedelijke waarde van den vijfjaarlijkschen prijs is dus heel gering, om niet te zeggen nul. Blijft de geldkwestie, en m.i. kan heel deze geschiedenis alleen beschouwd worden als eene geldzaak, 't is te zeggen dat bedoelde ‘aanmoediging’ ongeveer kan herleid worden tot dit: ‘alle vijf jaar stelt de regeering vijfduizend frank ter beschikking van de een of de andere Vlaamsche letterkundige. Over deze som zou moeten beschikt worden derwijze dat ze ten goede komt aan den meest rechthebbende. Ik wil nu tusschenbeide laten of eene dergelijke aanmoediging al dan niet waardig is en alleen de praktische zijde van het vraagstuk onderzoeken. Vijfduizend frank is een heele som en de meesten onder ons ‘zouden het kunnen gebruiken’. En daar geld gewoonlijk geschonken wordt om gebruikt te worden | |
[pagina 624]
| |
moet men aannemen dat het de meeste diensten zal bewijzen dáar waar het het minst voorhanden is. Deze steun zou dus moeten toegekend worden aan die Vlaamsche letterkundige, onder de besten natuurlijk, die daaraan het meest behoefte heeft. Eens de kwestie zoover, volgt de oplossing vanzelf. De regeering heeft alleen maar te onderzoeken wie, onder de verdienstelijkste letterkundigen, het meest behoefte heeft aan vijduizend frank en die ‘behoeftige’ krijgt den prijs. Eene jury is dan niet meer noodig en een verslag kan ook best gemist worden zoodat eene belangrijke sotnme tijd en verveling zou gespaard blijven en aan hem die dat verslag schrijven moet en aan hen die zich verplicht voelen het te lezen. Die plicht is mij tot hiertoe, gelukkiglijk, vreemd en daarom heb ik het zoo belangrijke opstel van den heer Prof. Karel Lecoutere niet gelezen. 19-9-11. | |
Leo van Ooethem.Ik heb lang, lang geaarzeld vooraleer te antwoorden op uwe rondvraag: wat immers veroorlooft mij, die nog niets deed, een oordeel te vellen over de | |
[pagina 625]
| |
handelingen der apostelen, die u zoo maar ineens vijf blauwe briefjes en een diploma op den hals kunnen smijten? En toch nu op 't laatste wil ik ‘afgedrieduivekalers’ snel, om ook ‘Lecoutersch’ en ‘Prijskampsch’ te spreken, een woordje doen bij wat meer bevoegden schreven en zegden. 1o Over de toekenning van den laatsten prijs heb ik niets aan te merken: Buysse zal nu wel weten dat hij in 't vervolg de boeren moet laten zingen binst ze aan 't werken zijn, dat hij ze lid moet maken van het Leger des Heils en twee geheel-onthoudersbonden en verder dat het leven op het land'n bestendige kermis, 'n durend ‘jolijt’ is, zelfs als 't in vier maanden niet regent en al de beesten met de plaag zitten. Van de Woestijne moet maar zien dat hij niet meer den ‘Proteus’ speelt, enz., enz., elk wat wils. 2o Over het kritisch verslag van den heer Prof. Karel Lecoutere weet ik enkel dit: aan 10 centiemen per regel zou het hem fr. 161,50 opgebracht hebben. 3o Nopens de derde vraag: of het huidige stelsel van den vijfjaarlijkschen prijs nog langer kan behouden blijven? In zekeren zin ja, maar met wijzigingen die zich opdringen. Elk ‘lustrum’ zouden al de schrijvers van Vlaan- | |
[pagina 626]
| |
deren bijeenkomen in een grooten landdag, (om beurten te houden in Gheel, Sotteghem en Zoetenaeye) allen met hunne vrouwen (respectievelijke eene minima), kinderen - echte en andere - vrienden, bloedverwanten, schuldeischers en trawanten. De ‘jury’ zou bij ‘rechtstaan en zitten’ uitspraak doen over het beste werk der laatste vijf jaren, waarna zou worden overgegaan tot de uitreiking van den prijs. (Een bijgevoegde prijs van 't verste komen zou voorzien worden). Ingeval van betwisting, zou er ‘stante pede’ een wedstrijd plaats hebben van zakloopen, koekskenbijt of gelijk welk ander ‘folkloristisch’ spel, tusschen den bekroonde en zijne ontevredene mededingers. De ‘gelukkige winner’ zou gehouden zijn duizend frank af te staan van den prijs, ten voordeele der behoeftige oud-juryleden van de letterkundige prijskampen en om de begrafeniskosten te dekken van diegenen onder de rechters die na de uitspraak het voorwerp zouden geweest zijn van al te geestdriftige betoogingen. Deze en andere veranderingen, welke ik niet indachtig ben, voor het oogenblik, onderwerp ik aan ieders goedkeuring. Antwerpen. | |
[pagina 627]
| |
Segher Rabauw.Het toekennen van den vijfjaarlijkschen prijs, twee opeenvolgende malen, aan Stijn Streuvels, is een openbare beleediging van onze heele literatuur; want geene andere beteekenis kan daaraan worden gehecht, dan deze, dat onze talrijke schrijvers, waarvan deze laatste 5 jaren belangrijke werken verschenen, Cyriel Buysse, Maurits Sabbe, René de Clercq, Gust Vermeylen, Karel van de Woestijne, Gust. Vermeersch, Virginie Loveling, Herman Teirlinck, e.a., officieel als ‘onbekroonbaar’ worden verdoemd. Het critisch verslag van den heer Lecoutere, dat deze wandaad zou moeten rechtvaardigen, staat beneden alle critiek, net zooals al de andere officieele verslagen die het voorafgingen en alle dito die het volgen zullen. Men heeft steeds getracht, in dergelijke proeven van academische literatuur-beoordeeling, alles wat groot is naar omlaag te halen. Geen schrijver van waarachtig-hooge beteekenis heeft het ontloopen: Rodenbach, Gezelle, Loveling, Stijns, Hegenscheidt, Buysse en... Streuvels-zelf, dien men nu ten tweede male bekroont, - zij allen hebben de officieele roede gevoeld! Rodenbach zoomin als Hegenscheidt kreeg den | |
[pagina 628]
| |
prijs voor tooneel-literatuur; de een en de andere, nochtans, schreven tooneelwerken, die als hoogtepunten mogen gelden in de huidige Vlaamsche letterkunde. Stijns, deze reus, is in het graf gedaald, zonder één gebaar van officieele waardeering ontmoet te hebben. Voor Loveling, aan het eind van heur loopbaan, heeft men niets over dan wat onzinnige flauwigheidjes. Buysse, die door heel het intellectueele Vlaanderen en Holland om zijn machtig werk werd gehuldigd, scheept men als een onwaardige af. De geniale Gezelle moest dood en begraven wezen, alvorens zijn werk genade vond in de oogen der punt- en kommaknuivende droogstoppels, die, van uit de hoogte hunner muffe schijnheiligheid, de plak zwaaien over onze letterkunde. En beteren zal het niet! Zoo'n jury is de vleeschgeworden middelmatigheid en nooit zal zij een oorspronkelijk talent erkennen, tenzij de openbare meening het onwederstaanbaar opdringt. Wij hechten bijster-weinig geloof aan de weldadigheid van het ingrijpen der openbare macht in kunstaangelegenheden. Voelen wij geen onderdreven geestdrift voor het princiep der Staatsinmenging, stellig is het, dat de huidige vorm heelemaal niet deugt en dat er met prijskampen niets goeds te verrichten is - meneer Lecoutere en zijn kornuiten | |
[pagina 629]
| |
hebben het weer eens afdoende bewezen, en dát is eigenlijk het eenig-goede van heel hun optreden. Wil men, van officieele zijde, de kunst steunend en aanmoedigend te gemoet treden, dat men dan in elk geval ophoude een aalmoes (zij 't ook een rijkelijke) te schenken aan een of anderen in goeden geur staanden kunstenaar, dien men, voor de gelegenheid, dan al te willig verwart met de kunst. Want, ik vraag het U, wat is bv. onze letterkunde er bij gebaat, dat van het kleine-, maar niet te versmaden kapitaaltje, dat 10.000 frank is? Ondertusschen blijven gansche stapels degelijke Vlaamsche boeken - die toch eigenlijk de Vlaamsche letterkunde vormen - onverkocht in de toogramen onzer boekhandelaars liggen of op de zolders der uitgevers, voor zoover zij hun weg niet vonden tot het lezend publiek van Holland. Want een feit is het: onze literatuur beleeft een wonderen bloei; maar - zooals de fransch-schrijvenien zich tot Parijs moeten richten - nog steeds is het over den Moerdijk, dat de Vlamingen waardeering, lezers en uitgevers dienen te zoeken, zoodat, in Vlaanderen, de Vlaamsche literatuur een importatie-artikel blijft ten behoeven van zeldzamen. Indien er van een heilzaam ingrijpen van Staats-Provincie-of Stadswege spraak kan zijn, zou het dan | |
[pagina 630]
| |
niet wezen - om nu alleen over de letterkunde te gewagen - in de richting der verspreiding van het degelijke boek? Of moeten wij het heelemaal als een droom van dweepzieke utopisten beschouwen, de mogelijkheid dat boeken van Vlamingen in Vlaanderen gedrukt en uitgeven- en in Vlaanderen gelezen zouden worden, door Vlamingen? In geen geval is de huidige toestand langer duldbaar. Alle vrij-voelende, onafhankelijke geesten dienen krachtdadig en met klem in verzet te komen tegen de ongehoorde wijze waarop men van Staatswege onze letterkunde laat bemodderen door literaire doodeters, wier begrippen over kunst en letterkunde wellicht thuis hooren in de sacristij van een achterafdorpje, maar stellig niet in de letterkundige critiek der twintigste eeuw! Toen, 't is jaren her, zekere academici het ook weer al té bont hadden gemaakt, heeft Alfred Hegenscheidt zeer vlijmend maar zeer terecht den goeden raad gegeven: Rakelt eens vlijtig op,
Met eenen sterken, scherpen kam,
Dat volk op uwen kop.
Mocht het initiatief van De Boomgaard dáártoe bijdragen, dan werd het niet te vergeefsch genomen, en ik juich het dan ook van harte toe. | |
[pagina 631]
| |
Hugo van Walden.Swift heeft geschreven dat botte scheermessen de leelijkste wonden toebrengen. Het verslag uitgaande van het jury samengesteld om den vijfjaarlijkschen prijs voor Literatuur toe te kennen heeft mij niet verbaasd maar verslagen. ‘Zullen wij nog langer dulden met botte scheermessen te worden geschoren’? Deze vraag werd reeds bij de zelfde omstandigheid gesteld. Op de laatste vereeniging der letterkundigen stond ze op het agenda vermeld. Na degelijke studie neergelegd en onderteekend door V. de la Montagne en Stijn Streuvels bleek hare oplossing echter van zulk kieschen aard - ja wel - en zoo ingewikkeld, dat ze, vatbaar voor verdere bespreking, nogmaals bij volgende vergadering zou te berde komen. De Vereeniging is een organism, dat we ten huidigen dage hoeven kracht bij te zetten. Van het oogenblik dat ik haar optreden waardeer, zal ik met hare besluitselen eendrachtig blijven. Nu ben ik erg blij dat ‘Boomgaard’ de Vereeniging vriendelijk groetend tot ijver aanspoort. Laten we dus nog wachten... maar niet te lang. Wat ons tegen de borst stuit, is de bekrompen partijdigheid door de Heeren juryleden zoo klakkeloos | |
[pagina 632]
| |
blootgelegd, hun slaafsche onderworpenheid aan politieke beheerders, de poes-pas-middeltjes waarmée ze hun kleinzieligheid trachten schoon te wasschen. We vinden dat de veropenbaring van zulk handelwijze in het ‘Staatsblad’ de natie ‘niet’ zedelijk kan beïnvloeden noch estetisch opleiden. Immers hier wil men om redenen die met kunst niets gemeens hebben ‘oordeelen’ over het Schoone. Daar tegen teekenen wij protest aan. Wat kunnen we voorloopig meer? De jury-leden betoonden zich zeer logisch, zoo logisch als de kompakte meerderheid. Van het verslag van den Heer Prof. Karel Lecoutere vermocht ik alleen bij stukken kennis te nemen. Zou ik mij beklagen? Misschien wordt het nog wel bij duizende exemplaren gedrukt, om verspreid te worden over het gansche Nederlandsche volk, best geschikt, als ‘Handleiding bij de moderne Nederlandsche Letterkunde’. Dat verslag zal verslagen, ik zal 't niet lezen! | |
Frans Thiry.Vraag 1. - a) Onrechtveerdig - b) Het record der nulligheid.. Vraag 2. - Ja, het huidige stelsel mag blijven | |
[pagina 633]
| |
bestaan... maar o Staat... sta ons toe dat uw keurraad in 't vervolg aan een geneeskundig onderzoek onderworpen worde... opdat we ons ten minste overtuigen of die lieden niet zijn, zooals zekere dikke oude-katers bij simpele lieden... we vragen een minimum... o Staat!... | |
Leo Meert.Liever zou ik nà de verkiezingen van Mei 1912, mijn oordeel over een vijfjaarlijkschen prijskamp voor letterkunde gegeven hebben. We staan voor een tweeërlei oplossing: ofwel blijven de katholieken aan 't roer, ofwel krijgen wij een anti-clerikaal Ministerie. In het eerste geval, wenschte ik den vijf jaarlijkschen prijskamp afgeschaft, omdat het politiek geknoei er dan toch mede zou gemoeid blijven. In het tweede geval, wenschte ik dat Staats-ondersteuning bleef bestaan, maar dan zou er heel wat verandering moeten gebracht worden aan de wijze waarop die prijskamp ingericht is. Tot op heden volstaat, mijns inziens, dit antwoord. Eene verdere uiteenzetting mijner opvatting ware enkel tijdverlies, zoolang het Ministerie aan 't bewind blijft. | |
[pagina 634]
| |
Willem Gijssels.1o) a. Verkeerde toekenning niet wegens de minder waarde van het bekroond werk - ik ben vijandig aan het het herhaaldelijk bekronen van denzelfden schrijver - maar wegens de aangewende redenen, die niet van literarischen noch esthetischen aard zijn, om C. Buysse den prijs te weigeren; b. Het verslag van den heer Lecoutere geeft blijk van ellendige partijdigheid en als kunstopvattingstaat het beneden alle critiek. 2o) Neen, niet langer. Liefst jaarlijksche verleening van geldpremiën aan ieder verdienstelijk schrijver, dichter of prozaïst, zonder inachtneming van strekking of standpunt en zonder hooger schatting van dezen boven genen. De keurraad zou bestaan uit letterkundigen door de deelnemende schrijvers zelf ingesteld, bij verkiezing. Onder deelnemende schrijvers bedoel ik diegenen die zich als zoodanig bij de regeering zouden hebben aangemeld. Hierop wensch ik tevens de aandacht te vestigen hoe uit de herhaalde bekroning van S.S. mocht worden afgeleid, dat in de laatste vijf jaren de Nederlandsche Letterkunde in Vlaamsch België aan het slabakken was, wat volstrekt in strijd is met de werkelijkheid en daarbij niet alleen ontmoedigend voor onze meest begaafde schrijvers, maar vernederend voor ons volk. | |
[pagina 635]
| |
Richard de Cneudt.Al las ik het verslag niet, een feit is 't toch dat het niet-bekronen van Cyriel Buysse, naast en met Streuvels onze machtigste prozaïst, een beleediging is aan gansch onze literatuur toegebracht. Streuvels heeft al eens aan het schotelken mogen likken. Ik zeg maar: elk zijn beurt. Nu voor de centen kan Buysse er wel zijn pollevieën aan vegen, en voor zijn naam als schrijver ook, want die staat nu rotsvast, maar zoolang officiëele bekroningen bestaan moeten zij rechtvaardig gebeuren. Nu is 't met zeuren gedaan, lijk men hier te Gent zegt. Streuvels kan daar natuurlijk niets aan doen. Ik hoop maar dat er eens een tijd komen zal, waarop heel het Santenkraam van prijskampen, bekroningen en premieën dat reeds zooveel knoeiers en middelmatigen heeft beschut en verrijkt, voor goed zal worden opgevouwen en op den zolder onzer literatuur bij 't oud ijzer en 't vuil papier weggeborgen, en dat de stijgende belangstelling van ons volk voor zijne letterkundigen, die nu vrijwel beneden nul staat, gepaard aan een verstandig stelsel van staatsaanmoediging aan onze schrijvers die stoffelijken en zedelijke onafhankelijkheid geven zal, die de meesten nu niet hebben, en in de toekomst verhinderen, dat zij, voor den broode, hun beste en edelste krachten aan geestdoo- | |
[pagina 636]
| |
dende arbeid moeten ten offer brengen. Voorloopig blijft dus niets over, dan uit de bestaande toestanden al het goede te halen dat men maar kan. Om tot den vijfjaarlijkschen wedstrijd van Nederlandsche Letterkunde terug te keeren; die strookt niet meer met den toestand onzer literatuur en het steeds aangroeiend contingent onzer talentvolle schrijvers. Hij moet radicaal worden gewijzigd: in plaats van éens om de vijf jaar, met een prijs van vijfduizend frank, diende hij elk jaar te worden uitgeschreven, met een prijs van duizend frank. Zoo bestaat er kans dat meer schrijvers van talent, en die het heel goed gebruiken kunnen, van Staatsmanna zullen genieten. Ik ben ook niet principieel tegen het opnemen van een taalkundige in den Keurraad, maar vind het logisch dat de letterkundigen, dat is de mannen van 't vak, er in besliste meerderheid zetelen. Wie 't anders meent, bedriegt zich in het wezen der literatuur. | |
Edmond van Offel.‘Kritiek schrijven zonder zelf iets te hebben gemaakt is een laffe daad’ zei Theophile Gautier. Wie hoorde er ooit iets over werk van den Heer | |
[pagina 637]
| |
Lecoutere? Althans vóór 't verschijnen van 't fameuze verslag? Dat verslag bewijst alleen dat de H.L. het recht niet heeft mêe te praten. En hoevelen onder de leden der Vlaamsche Akademie hebben dat recht? Hoe durven zij, onbeduidende dorpschool-pedantjes, zich als beoordeelaars aanstellen tegenover schrijvers zooals wij er hebben. Wie zou er moeten beoordeelen, August Vermeylen of.... M. Lecoutere? Nu is 't M.L. die met een paar slechte dagbladzinnetjes Den Wandelenden Jood een kuiltje delft. 't Zou allemaal van geen belang zijn indien die menschen niet in naam van den Staat spraken. Kunstzaken geen staatszaken? jawel; maar dat de onbevoegdheid van onzen Staat zóo onder peil zijn zou 't moest ons beschamen. Ik denk eerder dat het ons aantoont: de onverschilligheid voor het niet ernstig opnemen van de beteekenis onzer Vlaamsche Letterkunde. En dat ook is bedroevend. Het is het bloote feit niet van Streuvels weer eens bekroond te zien dat ons ergert; - alhoewel het niet in de bedoeling liggen kan, denk ik, van de stichters der vijfjaarlijksche prijzen meermaals denzelfden schrijver te begunstigen, als er ander belangrijk werk voorhanden is. Streuvels kan en zal zeker tusschen dit en vijf jaar weer een nieuw en een goed boek uitgeven. Zal men hem dan nog eens den prijs schenken? - | |
[pagina 638]
| |
Wat ons ergert is de wijze waaróp men het deed; de wijze waarop men de kunst van Vermeylen, van Buysse, van Van de Woestyne, van Teirlinck - en 'k zou er nog moeten noemen - miskende terwijl men Streuvels zijn diploma van braafheid toekende. Want daar kwam het dan eigenlijk maar opaan: - bovengenoemde schrijvers hadden wel iets of wat talent maar ze waren niet braaf genoeg. Hun talent ware veel grooter geweest hadden ze niet tegen de moraal gezondigd. Volgens de gedachten (!) van M. Lecoutere zou een Schakespeare, bv. noch een Goethe nooit een vijfjaarlijkschen prijs kunnen bekomen. Niet waar? want die dichters hebben toch wel andere dingen durven zeggen dan Buysse of Vermeylen?
***
Hoe het stelsel van de vijfjaarlijksche prijzen verbeteren? Een onfeilbare jury samenstellen is een utopie. De jury door stemming doen kiezen door de mededingers zelf, zooals dat eenigszins gedaan wordt bij de tentoonstellingen van Schoone Kunsten? 't Systeem is ook niet volmaakt, maar dan zagen we toch kans van door mannen van talent beoordeeld te worden. | |
[pagina 639]
| |
Alfred Hegenscheidt.Indien, volgens het verslag zelf van den keurraad, het werk van Buysse, bij gelijke kunstwaarde, zich enkel ten zijnen nadeel onderscheidt van Streuvels' werk, door 't ‘loeien der driften’, dan kwam, in alle rechtvaardigheid, de prijs ditmaal toe aan Buysse. Ik bedoel dat het even onbillijk ware Buysse tweemaal te bekronen naast Streuvels' werk, als omgekeerd nu, Streuvels twee maal den prijs toe te kennen, en Buysse's rijk werk geen enkelen waardig achten. Ook het verslag zegt immers: ‘En den kunstenaar, die naar eene bepaalde kunstopvatting zijne werken schept, laten wij hem volle recht wedervaren, als wij zijne pogingen beoordeelen naar andere, zij het zelfs betere, beginselen?’ Buysse is wel degelijk een dier ‘betere’ beginselen ten offer gevallen; want er wordt niet bewezen dat dit ‘loeien der driften’ iets aan de kunstwaarde van zijn werk te kort doet. Men heeft hem geen recht laten wedervaren. Er wordt aan de jury een oordeel gevraagd over het gehalte aan schoonheid van de voorgelegde werken. Doch, zegt weer het verslag, om met zekerheid te bepalen wat schoon is of niet, heeft men ‘tot heden’ nog geen in elk geval afdoend criterium ontdekt. Zoodus, dat elk van ons oordeelt volgens de | |
[pagina 640]
| |
idee, de absolute, van het schoone gelijk hij ze zich bewust wordt in innerlijk voelen en denken. Dient zoo een jury nu eens samengesteld, dan zijn dìe vijf menschen aangewezen, die ons door het voortreffelijke van hun oordeel in zake kunst, overtuigd hebben, dat zij ook dit maal een billijk oordeel zullen afkondigen, dat mogelijk wel een of ander misnoegen mocht, maar zeker niet als thans, eene algemeene verontwaardiging verwekken zou door het onartistieke en scheeve van zijn motieven. Men ziet onmiddelijk in dat het hier aankomt op de waarde van den mensch die tot rechter geroepen wordt, op het vermogen van zijn denkkracht, op de breedheid van zijn cultuur, die hem in staat stelt de schijnbaar uiteenloopendste strekkingen van den in zijnen tijd werkzamen levensgeest begrijpend na te gaan, en, op zijn eenvoudige, menschelijke eerlijkheid. Van dezen rechter kunnen wij verwachten dat hij de idee van het schoone in hem in eere houdt, dat hij naar haar opziet als naar een der verbeeldingen van het goddelijke, dat hij haar tempel gaaf houdt en zuiver van aankruipende bijgedachten. In hoeverre beantwoorden de door Akademie en Staat benoemden aan dit redelijk beeld van den rechtvaardigen rechter? Verbeeld u niet dat gij bij Professor Karel Lecoutere een jurylid gaat aanhooren van den heel ouden | |
[pagina 641]
| |
trant. Er blijkt hier en daar aanraking met de moderne stroomingen in de kunst; men merkt, dat hij toch wat te school gegaan is bij de jongeren: ‘wij erkennen zelfs gaarne dat de modernen, wat die stelling (nl. de volstrekte vrijheid in de keuze van de stof) aangaat, met verkeerde begrippen der oude school hebben afgebroken en als zoodanig een juistere kunstopvatting verdedigd.’ Ja kijk, totaal is verdwenen de minachting voor de kunst der ‘jongeren’, die men in een juryverslag vijftien jaar geleden tot wat dra ververwaaide ‘zilverloverkens en stuivend zand’ kleineerde. Vermeylen voorspelde toen dat ze in die zilverloverkens nog zouden stikken, de heeren kunstrechters van toen. Helaas, 't gebeurde niet; zij gingen zich verschansen in hun Akademie en van daar uit bleven zij misbruik maken van de macht die een onverantwoordelijke Staat hun blijft toekennen; angst en afgunst gaven zich lucht in verdachtmaking en achterbaksche streken. Neen, prof. Karel Lecoutere is geen van de slechtsten. Middelerwijl is men toch wat voorzichtiger geworden; de jongeren van toen zijn de mannen van heden; de meesten, zoo niet allen, bleven het kunst-ideaal uit hun jeugd getrouw en laten desnoods de stukken spelen voor 't oud kasteel, dat meer dan eens het hoorde daveren tegen zijn muren. Prof. Lecoutere behoort meer tot dat slag van menschen die, oud | |
[pagina 642]
| |
geboren, de ouden van dagen en gedachten welkom zijn om met hun kracht, in den nieuwen tijd geput, de oude vormen nog wat te schragen en hun in 't sterven nog het gevoel te schenken van een rechtschapen leven. Prof. Lecoutere weet dat hij den kunstenaar geen recht laat wedervaren indien hij hem beoordeelt naar ‘betere’ beginselen, en toch zal hij Buysse's werk verwerpen om een dier op kunstgebied lang overwonnen ‘betere’ beginselen. Dienst van barmhertigheid wellicht, maar de kunstenaars en hun werken zijn volstrekt niet daarmee gediend. Want de onbevoegdheid van den professer barst uit al de voegen van zijn verslag. Wat weet iemand van de schoonheid af, die haar slechts genaderd is van buiten, als blijkt uit de blinde bepaling in het begin van het verslag; ‘het schoone, waarvan de afbakening alles behalve gemakkelijk is’; waarvan ‘men tot heden nog geen in elk geval aîdoend criterium heeft ontdekt’? Die ‘afbakening’ en dat ‘tot heden’ zijn kostelijk! Hoe arm de wereld van zijn voorstelling is, blijkt uit beelden, gedachten en citaten die zijn pen ontvloeien, verschoten plunjes uit lang gesloten kasten: overal de vunze lucht van een nimmer uitgewaaiden philoloog. Vraagt me niet naar die beelden, dien bestikten mantel op een vuilnishoop, die modderliteratuur, die vingeren der Muzen, enz.; zoek zelf maar, zoo 't u | |
[pagina 643]
| |
lust het stof van die rommelkast weer op te snuiven. Gedachten? 'k Gaf er al een paar voorname staaltjes van. Wat moet ik denken van dit: ‘Men blijft wel een oogenblik wijlen bij de schilderijtjes der kunstenaars van minderen rang, welke, naast de tafereelen der vermaarde meesters, in onze musea prijken’? Schilderijtjes, tafereelen! Is 't u niet, of zou ik me vergissen, alsof de professor meer bewondering over heeft voor ‘De slag van Lepanto’ dan voor een paar drinkende boeren van Brouwer? Citaten? Waar heeft hij ze gehaald? In Schelling, in Hegel, in Schopenhauher? Neen bij dien fijnbeneusden mijnheer Geel, wien ‘de enkele melding’ van een riool ‘walging’ geeft (sic). Nochtans, rioolen zijn uiterst nuttige afvoerbuizen en hoe ver had dan mijnheer Geel zijn bibliotheek ondergebracht van de toch onvermijdelijke uitmondingen dier rioolen binnenhuis, of..? Foei, mijnheer Lecoutere, tot wat onhebbelijkheden leidt uw vieze beeldspraak! En hoe denkt Prof. Lecoutere over zekere schrijvers, alweer bij monde van Geel? Het zijn ‘geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant, maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt.’ ‘Professor, wie de natuur lief heeft, verheugt zich evenzeer in dansende muggen als in dommelende bijen, en het vale licht door moerasdampen beroert | |
[pagina 644]
| |
hem fijner dan de gloed der zon, of zaagt ge nooit Vlaanderens zeelucht? Doch vooral, dring uw antropocentrische neuswijsheid niet de alnatuur op, die 't zelfde levensrecht toekent aan stekende muggen, honigschenkende bijen en aan u, mijnheer Lecoutere. Hadt ge maar éen voet binnen onze werkelijkheid, gij raaptet niet zulk ouwen lap, om er een der bronaaren onzer letterkunde mee te stoppen. En de eerlijkheid? Ik bedoel nu niet die eerlijkheid die uw oordeel terughoudt over wat u ontsnapt in zijn wezen, neen, de eenvoudige, bloote eerlijkheid die een onderscheid maakt tusschen mijn en dijn. Heugt het u nog, heeren Willem de Vreese en Gustaaf Segers, die nu weer meezetelt, toen u, al wat jaren geleden, voor de eerste maal het werk van een jongere van toen, ter be- en niet ter veroodeeling werd voorgelegd, hoe gij uw haat botvierdet tegen de jongeren die ge nu ontziet, en onder nietige voorwendsels, aan dat werk het loon onthield dat van rechtswege, blijkens uw eigen uitspraak en de letterlijke bepalingen van den wedstrijd, toekwam? Ja gij wildet, juist van dat oogenblik af, strenger worden; de keurige smaak der heeren juryleden ging wonderen doen gebeuren op het gebied der zoo bloeiende tooneelliteratuur. En drie jaar later, offerdet gij uw zilverlingen aan de ‘Star van Indië,’ wier eenig blinken en klinken zij waren, | |
[pagina 645]
| |
och arme! En het zijn zulke menschen die, keer om keer, worden opgeroepen te rechten over kunstwerk! Rechters, mat in 't denken, onzuiver in 't esthetisch voelen en, zoo niet altijd oneerlijk in de zelfde brutale mate, toch niet bij machte om gansch het pleit te begrijpen der kunst, wortelende in het heden. Is 't niet tergend dat aan dezen wordt opgedragen te oordeelen over de verzen van Van de Woestijne, een ‘Wandelende Jood’ van Vermeylen? Hoe zouden zij er binnen geraken? 't Verwondert niet dat zij ‘den stevigen band’ missen in dit werk, als ‘Scepticisme is het uitgangspunt, ontkenning de uitkomst’. Zoo mag wel een professor der Katholieke Hoogeschool denken, maar geen kunstrechter oordeelen; neen, zoo redeneert zelfs geen breeddenkend mensch al waar hij nog zoo overtuigd katholiek, want hij zal wel vermoeden dat dit ‘scepticisme’ 't grondig verlangen is naar heiliger vormen van 't onvermurwbaar religieus gevoel in onze zielen, en de ‘ontkenning’ de blijde hoop hen eens levendig te zien worden in een menschheid-met-meer-liefde! Maar onverstand botst met de neus tegen gesloten deuren! Zelfs de wezenlijke beteekenis van een werk als R. Vermandere's ‘Van Zon zaliger’ ontsnapt hun. Doch er is erger. Waarom deed R. de Clercq in zijn ‘Toortsen’ zijn talent van eene andere ‘schoon minder gunstige’ | |
[pagina 646]
| |
zijde kennen? Tendens, zoodra ze geen godsdienstige is, of anders in den zin der heeren akademieleden, ‘doodt niet zelden al het poëtische’. De Clercq kan verzekerd zijn, had hij doorgewerkt in dien zin, was hem- het is hem nu groote eere dat hij 't aanvaarde - het democratische gevoel dat woelt in de menschen in Vlaanderen, niet te machtig geworden, zoodat hij 't moest uitzingen in menig heerlijken zang, hij was de inaanmerking komenden, veel meer nabij gerukt. Het geval met Buysse is ook leerrijk. Hij wordt nu niet meer samengegooid met de schrijvers van ‘modderliteratuur’. Vroeger had men hem wel afgemaakt met Baekelmans en Vermeersch, maar nu durft men niet meer. Ten slotte evenwel, wordt hij nogmaals van de hand gewezen, omdat de heer verslaggever ‘het loeien van den drift’ niet lijden kan. En dààrom, daarom alleen, het staat er geschreven, wordt de voorkeur gegeven aan Streuvels. Eén enkele dier heeren maar, schijnt het onbillijke van de uitspraak beseft te hebben. Dus, de grond waarop Buysse's talent gebouwd is; dat wat hem, gelukkig voor ons, aanzet tot schrijven; wat hem, met zijn temperament, tot de schoonheid leidt, wordt hem ten last gelegd! Jawel tot de schoonheid, tot de zuivere, tot slakkelooze verbinding van den indruk van menig werk met het schoonheidsgevoel in ons! Overigens, | |
[pagina 647]
| |
hoe durft ge Buysse verwijten dat zijn weg, de weg dien geen kunstenaar kiest, maar dien hem wijst de donkere zin in hem, dat die weg leidt langs modderige paden, hier in ons Vlaanderen, waar 't zoo erbarmelijk veel regent, ellende en onwetendheid? Ik hoor wél de klop van zijn hart, dien gij niet hoort. Dat is niet Buysse's, dat is uwe schuld! 't Bewijs ligt voor de hand: voor ‘Het Bolleken’, misschien Buysse's diepste werk, hebt gij geen enkel woord van waardeering. Maar wij, door Buysse's kunst, voelen ons verwant met zijne menschen, hun driften zijn de onze; wat hen verlaagt tot het dierlijke, hetzelfde, de diepwortelende driften, zingen bij anderen liefde en leven! Laat een kultuur daarover haar weelderige takken sluiten; laat den blik op 't recht van den evennaaste scherper worden en wijder; laat het geweten, gewekt en gewapend, te voorschijn treden in zijn blinkend harnas, en driften en hartstochten buigen juichend voor den heerlijken meester, dewijl hij ze lief heeft, vast in toom houdt en loslaat hun brieschende jeugd, op booswilligen en waanwijzen, al waren 't maar wat akademielui! En niet alleen schoon is zijn werk, maar ook goed. Juist door het onontkoombare, het noodlottige, wat hem ook al verweten wordt, dringt het binnen ons met al zijn strengheid, schudt wakker ons plichtbesef, zoodat het den weg ziet, den onont- | |
[pagina 648]
| |
koombaren ook, tot het geluk binnen het maatschappelijk leven. Wat hij verzwijgt, 't klinkt luid uit zijn werk: Zoo gij gelukkig wilt zijn, red die ongelukkigen! Ja, die gapende menschenellende is te dempen, met meer cultuur en maatschappelijke rechtvaardigheid. Wie is nu aansprakelijk voor 't noemen van dergelijke jury's? De Akademie, en de Akademie alleen. Telkenmale dat het protest te luid wierd, deed zij verwonderd: zij niet, de Staat benoemde de jury. Ja, doch voorgesteld door u, Akademie, door u gekozen op een dubbele lijst van leden uit uw midden. Heeft er ooit een van de heeren leden der Akademie, alvorens over te gaan tot de stemming, herinnert aan vorige, even ongerechtvaardigde, vonnissen? Gij, die vredelievend, met een zoo ijdele als edele hoop bezield, het voor de jaren oud geworden mensch een verjongingskuur wilt doen ondergaan, en gij, Streuvels, de eenige van ons geslacht die zich liet verleiden te gaan schuilen onder een zelfden koepel met de aartsvijanden van onzen geest, - werdt gij ook niet verdacht van onzedelijkheid, - heeft er ooit iemand van u gezegd: Neen, mijnheer de Vreese, neen, mijnheer Lecoutere, gij zijt ex aequo knappe taalgeleerden, bewijst ons uitstekende diensten door uw onderwijs, door uw ijveren voor zuivere taal en uitspraak, maar de kunst is u een | |
[pagina 649]
| |
vreemd gebied; een wijze schoenmaker houdt zich bij zijn leest? Neen, de meeste van die heeren, na de overtuigendste blijken van onbevoegdheid, werden gekozen en herkozen. En geen van u die 't laken dorst, en geen van u die 't huis verliet met slaande deur; want gij zijt nu iets in de Staatsmacht, en dan is oppassen en deftig zijn 't voornaamste, zoo niet 't eenige vereischte! 't Diene ons allen tot waarschuwing. Gij zult de Akademie niet verbeteren; door persoonlijke aanraking met die menschen wrijft ge malkaars hoeken zacht; de corpsgeest legt u't zwijgen op want gij zijt nu een soort van taal- en letterkundige diplomaten en gezult meedoen aan hun onrechtvaardig werk en ge zult uw handen wasschen in onschuld. Misschien wordt ge dan wel eens eerder bekroond met zilver of met goud, of raakt ge over anderen heen tot voordeel en aanzien, maar: Wat baten ualle schatten der aarde, zoo uw ziel er schade bij lijdt? Heeft men ook nagegaan hoe ongunstig die zoo herhaaldelijke mishandeling van de echte kunst moet inwerken op het lichtgeraakte gemoed van jeugdige kunstenaars? Die 5000 frank bergen de hoop op verwezenlijking van lang gekoesterde wenschen, vooral hier te lande, waar de litteraire kunst zoo laag op den markt komt te staan. Moet hij luisteren naar eigen ingeving, wijzer zekers dan alle jury's ter wereld, | |
[pagina 650]
| |
dankbaar hoogstens voor een wenk van vriendenhand, of moet hij, slim of angstig, nagaan hoe de wind zit op 't akademisch dak en zijn werk met min of meer bedrijvigheid die richting in sturen? Begrijpt men wat al verontwaardiging, verbittering, wantrouwen, ontmoediging onstaan uit die verongelijking? En is die stemming niet ten zeerste nadeelig voor de wording van het kunstwerk? Zoodat, waar de regeering ter goeder trouw een aanmoediging der letteren bedoelde, onwillens of niet onwillens, geestdrift en vertrouwen verstikt worden. Kan het huidige stelsel van den vijfjaarlijkschen prijs verbeterd worden? Het voorstel van de Vereeniging van Letterkundigen gaat reeds, geloof ik, de betere baan op; de mededingende schrijvers kiezen mee. Beter ware, in plaats van vijf, maar drie leden te benoemen: het verantwoordelijkheidsgevoel groeit in omgekeerde verhouding tot het aantal leden en wie zich niet beslagen voelt, aanvaardt zoo geredelijk niet een ten slotte ondankbaar ambt. Te hopen is dat eens ten onzent als nu reeds in Duitschland of in Frankrijk, de letterkunde zoo in achting stijge, dat de prijzen der regeering of der akademie tot het onbeduidende verzinken en zij voortaan allen invloed blijven missen. | |
[pagina 651]
| |
Victor de Meyere.Wat ik, in de zich opvolgende verslagen over de prijskampen van Nederlandsche Letterkunde, hier in Vlaanderen, gestadig bewonder, is de domheid van die officieele lui, hunne voortdurende domheid, hunne standvastigheid in de domheid. Zij houden de domheid hoog-op, fier-ontrold gelijk een vaandel. De domheid is hun eigenheid; zij is rondom hen wijd en breed, hoog en diep. Maar nog andere kwaliteiten treft men ditmaal aan in het epistel van den hoogleeraar Lecoutere, nl. allerlei dwalingen van half-geletterden: zóó hun onbegrensd geloof in de waarheid van theorieën! En welke theorieën? Ter wille van de waarheid dier theorieën worden schrijvers beoordeeld en veroordeeld. ‘Je préfère Ponce-Pilate disant: Qu'est-ce que la vérité,’ zegde, als ik het goed voor heb, Maurice Barrès. Een voorbeeld: Vermeylen brengt geene nieuwe gedachten, zegt Lecoutere (ik citeer uit het geheugen). Er zijn dan nieuwe gedachten, meneer Lecoutere? Het is dan toch waar? Geef er eens een bundeltje in 't licht, toe, doe dat eens, een heel klein bundeltje maar en meteen zijt gij een wereldberoemdheid! Zie, ja, ik beken het, wij denken dat de gedachten, in den loop der tijden, niet danig verschillen; ja, wij ge- | |
[pagina 652]
| |
looven, onder ons gezegd, dat zij zoo wat dezelfde blijven, dat wij, ten hoogste, enkele woorden bijwinnen om de gedachten van altijd, om de eeuwige gedachten uit te drukken. Wij vinden dat de geslachten en de individuën onderling alleen verschillen door de houding die zij tegenover de gedachten van altijd hebben aangenomen en, verder, door de ‘wijze waarop die gedachten zijn uitgedrukt. Die houding is bij Vermeylen goed aangeduid en zijn stijl?... Zie, meneer Lecoutere, probeer dat maar eens.... Met reden mag men betreuren dat Stijn Streuvels - wat is de tijd, of liever wat zijn de menschen veranderd! - niet een schoon en edel gebaar heeft gehad’ ná de uitspraak van de jury, of, allerminst, ná de verschijning van het verslag. Dat gebaar lag voor 't grijpen! Maurice Maeterlinck en Alfred Hegenscheidt hadden het hem voorgedaan. Verwonderen doet zulks echter niet. Niemand had het recht den prijs te aanvaarden, indien ‘De Wandelende Jood’ van August Vermeylen niet bekroond werd. Maar Vermeylen heeft, tot tweemaal toe, een gepast oordeel uitgesproken over vroegere verslagen van de Academie. Dat kunnen die heeren niet verduwen. Vermeylen zal, ditmaal ook, zijn man wel staan, maar anderen zullen zwijgen, of voorzichtig schipperen, om de heeren van het gestoelte niet te | |
[pagina 653]
| |
verkreuken. Wat wilt ge? Tal omwentelaars van toen, tal verdedigers van het Recht en predikers van den Opstand van vroeger staan geschaard - ofschoon nog zóó zeer niet verouderd, - onder één en dezelfde banier met al wie zij, in jeugdigen geestdrift eens bekampten of deden bekampen. De journalistiek die zij eens verafschuwden en de rhetoriek der Politiekers, hebben genade gevonden in hunne oogen. De tijd ligt niet ver meer verwijderd dat zelfs het Klerikalisme, voor allen een sierlijke kokarde zal zijn! Arm Vlaanderen! | |
Maurits Sabbe.Al wie maar eenigszins op de hoogte is van het etterkundige leven in Vlaanderen zal zonder voorbehoud met ons erkennen, dat er sedert de inrichting van den vijfjaarlijkschen prijskamp nog nooit een tijdvak zoo rijk geweest is aan echt artistiek werk als datgene, waarover Prof. Lecoutere zijn rechterlijken staf komt te breken. Mooi-klinkende namen als die van C. Buysse, H. Teirlinck, A. Vermeylen, K. Van de Woestyne en R. de Clercq, - wij laten Styn Streuvels buiten de rij, - hebben zich nooit in dergelijke hoeveelheid naast elkander bevonden in welk vijfjaarlijksch verslag ook. | |
[pagina 654]
| |
De grondtoon van het officiëel verslag over die periode behoorde in alle eerlijkheid opgewekte vreugde te zijn over den weelderigen literairen bloei, waarin zich alle voor schoonheid vatbare gemoederen zoowel in Holland als in Vlaanderen verheugen. Het tegendeel is echter het geval. Uit Prof. Lecoutere's verslag zal de leek noodzakelijk afleiden, dat onze hedendaagsche literatuur niet zooveel zaaks is en nagenoeg uitsluitend teert op de voortbrengselen van heimelijke pornografen, najagers van literaire modezonderlingheden, ergerlijk tendenzieuse geestdrijvertjes, ijdele woordenknutselaars en wat al meer! De besten worden hier klein gemaakt. Het is bepaald de officiëele ‘sabotage’ door middel van het staatsblad van het edel werk, waarin zoovelen de schoonste gaven van hun hart en geest als een duurzame weldaad aan hun volk schonken. Laten wij den heer Lecoutere en de heele jury evenwel hun onaesthetische, enge, liefdelooze vitterijen vergeven. Geesten, die de schoonheid niet blijken te kunnen genieten wekken altijd medelijden op. Er zijn bovendien redenen om zich over Prof. Lecoutere's verlag te verheugen. Het heeft een innnerlijke waarde, wellicht niet degene, die Prof. Lecoutere bedoelde, maar toch een wezenlijke, niet genoeg te prijzen innerlijke waarde. Het is inderdaad door al zijn | |
[pagina 655]
| |
negatieve eigenschappen van aard om ons te laten hopen, dat het de genadeslag is, die aan de bestaande regeling van den vijfjaarlijkschen prijskamp moest toegebracht worden. Nooit heeft een jury schitterender haar onbevoegdheid bewezen! Uit deze overmaat van kwaad moet de redding komen. Wellicht zullen wij het aan Prof. Lecoutere te danken hebben, dat onze letterkundigen een volgende keer door hun gelijken zullen beoordeeld worden. Voor de wijzigingen, die aan de inrichting van den vijfjaarlijkschen prijs behooren gebracht te worden, heb ik volle vertrouwen in de werkzaamheden, die de Vereeniging van Letterkundigen met dit doel heeft aangevat. | |
[pagina 656]
| |
VERPILLEUX
Houtsnede: Molen |
|