Al de vreugden, al het genot, de stille weemoed, de natuurstemmingen die de vier getijden in zich besluiten brengt de dichter ons in afwisselende reeks: heel de gamma gevoelens en overpeinzingen die het gemoed ondergaat, ieder weergegeven in een vorm, met een rythme, met beelden, zoo heelemaal verschillend van elkander naarmate het gevergd wordt door het onderwerp.
Twee gedichtjes, beiden beschrijvend ‘naakten’ en ‘kakemonos’ toonen zoo wonderwel die meesterlijke verscheidenheid van vorm: het eene beschrijvend met breede toetsen, afrondend de vormen, vol kleur en zonnig, wellustig lijk een schilder zijne kleuren uitspreidt of lijk een beeldhouwer die de jonge borsten boetseert met volle hand:
Zwaar de boezembloemen zijn.
De breede schoot is als een schild vol zonne.
En daar tegenover, de fijne kunstvolle, gestijlizeerde ‘kakemonos’, teer en précieus werk van een japansch meester, helder van kleur, schitterend van den vloed edelgesteenten die flonkeren in den dans der ‘Guecha’.
Elders loopt het vers breed en rythmisch, dragend in één enkel beeld: