De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
E. van OFFEL.
Zomerregen | |
[pagina 509]
| |
[pagina 510]
| |
Eerste tooneel
| |
[pagina 511]
| |
Magda.
- Wel ge hebt me dat wel honderd keeren zelf verteld!...
Tante Fie.
- 't Is de waarheid ook! Bij de twee meters, zeker! En als hij binnen kwam stappen met zijn hooge laarzen en zijn rinkelende sporen, dan dreunde de grond. En als hij vóór zijne kanonniers, op zijn hoog zwart paard voorbij trok... - 't was een echt ruiterbeeld... Een schoone vent met zijn lange blonde snor...
Magda.
- Goddank dat ge niet onder zijn bedwang gekomen zijt...
Tante Fie.
- Gij zijt 'n plaagster. - Neen tóen, toen heb ik geen goddank gezegd, Magda. - Het heeft me veel verdriet gedaan. Hadde ik toen een sommeken geld gehad, ik ware zijne vrouw geworden. - Maar, 'k had het niet! - Dat geld! En daarom ziet ge, meisje-lief, wat egoïsten de mannen zijn. Ze hebben geen hart!... Vooreen beetje geld!
Magda.
- En had gij hem willen koopen, met geld willen koopen den schoonen man op zijn zwart paard?..
Tante Fie.
- Hoe? koopen?... Gij kunt toch altijd van die vragen stellen!... - Het gaat er allemaal zoo vreemd toe in deze wereld, kind. Gij kunt van dat alles nog niet veel weten, kindje. Gij steekt uw neusken pas buiten en 't zijn alleen nog maar rozen die voor u groeien, Magda. Nu, de eene is toch gelukkiger | |
[pagina 512]
| |
dan de andere; en wat ik niet kreeg wordt u waarschijnlijk geschonken. Goddank! - 't is nu uw schoonste tijd die aanbreekt, meisje-lief... - Van iedereen bemind...
Magda.
- Wie bemint men 't meest: mij of Papa's coffre-fort?
Tante Fie.
- Och kom! een brave jongen zal wel voor u gevonden worden.
Magda.
- 't Zijn immers allemaal brave jongens?...
Tante Fie.
- Ge zult gij wel anders spreken als de vrijerkens wat dichter bij zullen zijn... En ze zijn zoo verre niet meer weg, denk ik... (geeuwend)
Magda.
- (Met een zakdoek naar een vlinder slaande). Pardaf! ik heb hem!...
Tante Fie.
- (verschrikkend). Wild kind! blijf zitten, toe! Met zoo'n warmte... - Dat zou ik toch nog willen beleven: - mijn Magda getrouwd te zien met een braven flinken jongen... (stil, insluimerend) De vrijerkens zijn zoo verre niet... Die mannen! die mannen! (slaapt).
| |
[pagina 513]
| |
Tweede Tooneel.
| |
[pagina 514]
| |
Rodolf
(Lijze sprekend). Welnu dan: - Ik houd heel veel van u; - zooveel als een man van een vrouw kan houden. Nooit heb ik iemand ontmoet met wien ik, zooals met u, als man en vrouw door 't leven zou willen gaan...
Magda
(is ontroerd; ze bedwingt zich weldra; dan luchtig:) Was dat nu zoo moeilijk om zeggen? - Zoo'n dingen hoort men alle dagen toch?
Rodolf.
- Alle dagen! Doet men u alle dagen liefdeverklaringen?
Magda.
- Zoo meen ik het niet. - Maar... een liefdeverklaring, dat is toch wel iets heel dagelijksch, is 't zoo niet?
Rodolf.
- Gij ontmoedigt mij!
Magda.
- Is uw moed zoo klein?
Rodolf.
- Gij zijt wreed!
Magda.
- 't Zou me spijten moest ik dat voor mijn beste vrienden zijn.
Rodolf.
- Houdt gij mij voor een uwer beste vrienden?
Magda.
- Voor een mijner aller-beste!...
Rodolf.
- Ziedaar wel de vrouw! Eerst geven ze u zoo'n kattenkrauwken en daarna leggen zij er een vriendelijk plaasterken op de wonde.
Magda.
- Ziedaar! Gij moet ons, vrouwen, nemen om 't krauwken zoowel als om 't plaasterken.., | |
[pagina 515]
| |
Rodolf.
- Ik vrage niet beter. - Maar, laat ons zoo niet voortgaan. Ik wil u over ernstige dingen spreken en wij verspelen den schoonen tijd met woorden-gebeuzel... Een uwer beste vrienden ben ik dan toch?
Magda.
- Daar houd ik u voor, ja.
Rudolf.
- En zou ik, zeg mij dat eens, zou ik niet méér voor u kunnen zijn of worden!
Magda.
- Hoe weet ik het? hoe kan ik 't weten? Ik moet oprecht zijn met u, is 't niet?
Rudolf.
- Ja, wees oprecht met mij, als 't u belieft!
Magda.
- Ik zou niet anders kunnen, dunkt mij. Ik zou niet anders dan oprecht kunnen zijn, met u. En daarom zei ik u: - ik weet het niet... - Waarlijk, in niemand heb ik meer vertrouwen dan in u...
Rudolf.
- Dit vertrouwen heb ik ook. In niemand heb ik 't meer dan in u... - En daarom heb ik u lief...
Magda.
- Is vertrouwen liefde?... (peinzend). Wat weten wij, meisjes? - Hoe kunnen wij weten wat liefde is? Wie heeft het ons geleerd en wie zal 't ons leeren? Met de menschen die er wat van weten is 't verboden erover te spreken. En die willen of mogen er ons niets over vertellen. Men vindt het een verschrikkelijk kwaad voor ons iets van de liefde te weten. Langs 'nen anderen kant laat men ons denken
| |
[pagina 516]
| |
dat de liefde de hoofdzaak is in een vrouwenleven. Alles doet ons dat gelooven en zoo zijn wij, jonge meisjes, er dan ook in onze gedachten gedurig mêe bezig. Wij praten er dus zoo maar over, in 't geniep, ondereen, en gissen en speculeeren... En heel akelige dingen worden alzoo onder ons verteld om te doen gelooven dat wij er alles van weten!...
Rudolf.
- Wie weet er ooit alles van! - En hoe zal men iemand leeren wat liefde is! En wie weet wat liefde is?... Het leven is zoo ingewikkeld en elk mensch is verschillend. - Hoe ik u liefheb en waarom... - ik gevoel het zoo goed, en toch zal ik u toch nooit met woorden uitdrukken al wat ik gevoel!... Ik heb u leeren kennen eenvoudig, oprecht, verstandig zooals gij zijt...
Magda.
- Ik dank... (buigend).
Rudolf.
- Neen, laat ons niet lachen, nu... Ik wil u geen komplimenten maken. Ik heb leeren schatten het verschil tusschen u en de meeste meisjes uit onze wereld. Ik ken sinds langs hare nukkige domheid, hare pretencieuse schijnheiligheid!...
Magda.
- Gij zij haar vriend niet, 'k hoor 't al. - Maar er zijn er andere...
Rudolf.
- Weinige! - Gij zijt er eene van...
Magda.
- Ik heb mijne gebreken!...
Rudolf.
- Nemen wij dat aan. - Ik ook overi- | |
[pagina 517]
| |
gens. - Maar ik zag u; ik zag u lang al na. Ik zag u handelen en hoorde u spreken. Ik leerde u kennen meer en meer. Ik kreeg de overtuiging dat gij zijt zooals gij u voordoet. En zooals gij zijt heb ik u lief. Ik voel dat ik u achten kan en vertrouwen in u stellen. En, ik verzeker het u, van weinige menschen kan ik dat zeggen, van weinige vrouwen vooral. Het is mij tot hiertoe in mijn leven nooit mogelijk geweest een vrouw lief te hebben, lief te hebben zooals ik het droomde eens te kunnen doen; - lief te hebben in volle waarheid, buiten al egoïstisch gevoel haast, zal ik zeggen, buiten alle passie zelf - als dat kon. - Ja buiten alle passie; - want passie is een vlamme die verteert wat zij vindt in onze harten, - en niets dan droevige asch blijft over... - Mijne liefde voor u zou willen zijn en blijven een diepe, heel diepe genegenheid die duren moet en sterker worden, van dag tot dag, tot 't einde van ons leven; een genegenheid waaruit we alle leelijke vernederende hatelijkheden zouden weren en die een gestadig bekommeren zijn zou om malkander te steunen, malkander het beste te schenken van wat we in ons innig wezen dragen...
Tante Fie
(in haar slaap). Die mannen, die mannen...
Magda
(zich omkeerend). Tante?... Zij slaapt.
| |
[pagina 518]
| |
Rodolf.
- Maar ik kan u dat alles niet zeggen zooals ik 't wilde, zooals ik 't bij me zelf bedenk wanneer ik alleen zijn. - Ik moet u erg droog en prekerig voorkomen, mejuffer Magda. Het is echter zoo wàar, zoo wàar hetgeen ik u zeg. De liefde die ik droom is eene waaruit alles dat niet wàar is geweerd wordt... Begrij pt gij mij?
Magda.
- Ik begrijp wel...
Rodolf.
- En...
Magda
(haastig). Ik zou over dat alles willen nadenken... Ik begrijp wel... - Ik begrijp ù beter dan mijn eigen...
Rodolf.
- Ik heb me veroorloofd u over dat alles te spreken, Mejuffer Magda, daar ik uw Heer vader meer dan eens hoorde zeggen dat hij zich persoonlijk met die zaken niet wilde bemoeien...
Tante Fie
(ontwakend). Ah, meneer Rodolf.. excuseer mij als 't u belieft. Ik had u niet gezien;... met die warmte...
Rodolf.
- O, Jufvrouw... (gaat een oogenblik op de bank naast Tante Fie zitten).
Magda
(wandelt langzaam over en weer en brengt den zakdoek aan 't gelaat).
Tante Fie.
- Maar kind lief, kom dan liever toch wat zitten in plaats van te loopen. Ge bloost als een pioen... | |
[pagina 519]
| |
Rodolf.
- Ik zal plaats maken voor Mejuffer Magda.
Magda.
- O, voor mij moet ge niet...
Rodolf.
- Ja wel!... Mag ik u verzoeken eens te denken aan...
Magda.
- Ik denk er aan!...
Rodolf
(groetend) Dames!... (schielijk af.)
| |
Derde tooneel.
| |
[pagina 520]
| |
Magda.
- Ik kan zoo moeilijk ernstig aan trouwen denken.
Tante Fie.
- En toch zult gij moeten, kind. En gij weet wat uw vader altijd gezegd heeft. - Dat gij zelf maar zult moeten kiezen. Gij hebt daar verstand genoeg voor, zegt hij...
Magda.
- Verstand, Tante Fie, verstand? - Ik ben als een kind in den nacht waar niets me bekend is...
Tante Fie.
- Kom, kom... de tijd zal ons wel leeren!... En tusschen de vrijerkens zult gij den besten wel uithalen... Zal 't Rodolf zijn of wel... Max...
Magda
(heftig) Maxi spreek me niet van Max.
Tante Fie.
- En waarom niet? zoo'n lieve, flinke jongen; zoo plezierig en levenslustig!...
Magda.
- Spreek me niet van hem, Tante. Ik kan hem niet lijden. Ik heb een afkeer van hem. Ik kan hem niet hooren spreken! Hij maakt me zenuwachtig... Ik heb niets geen vertrouwen in hem.... Neen, Max niet... - Rodolf?... - Is vertrouwen liefde?... | |
[pagina 521]
| |
Vierde tooneel
| |
[pagina 522]
| |
Magda.
- Neen, we luisteren er niet naar...
M Treptow.
- Luisteren en luisteren is twee, lieve dames. Luisteren is van groot gewicht in de wereld! Maar men moet leeren onderscheiden. Men moet kunnen erkennen wat lood is en watgoud is!
Magda.
- Goud is zwijgen...
M. Treptow.
- Ziet gij de slimme die altijd haar woordje klaar heeft? - Zwijgen isgoud, inderdaad. Maar alles kan men toch niet zwijgen! Wat zou het de meisjes spijten als alle jongens moesten zwijgen!
Tante Fie.
- Zie, nu heeft Meneer Treptow weer gelijk!
M. Treptow.
- Het is louter goedheid van u me dat toe te staan. Maar als Mejuffer Magda daar seffens wilde laten hooren dat er te veel gesproken wordt, dan heeft zij ook groot gelijk... Mag ik zoo vrij zijn een plaatsken naast u...
Tante Fie.
- Wel zeker, Meneer Treptow, als 't u belieft zit neer. Als men oude beenen krijgt zooals wij...
M. Treptow.
- Oude beenen? Oud? Dat is toch iets of wat overdreven, lieve jufvrouw! Ik denk waarachtig niet op den eeretitel van grijsaard te mogen aanspraak maken. He! He! En u ook niet, waarde jufvrouw, u toch ook niet. - Ik houd me zelf voor iemand die eerst in den vollen fleur van zijn leven is. | |
[pagina 523]
| |
Wel zeker! De zomer van 't leven is 't. De schoone volle zomer met zijn zekerheid, zijn kracht, zijn rijkdom...
Magda.
- Gij zijt een gelukkige mensch, M. Treptow?...
M. Treptow.
- (gaat zitten op de bank naast Magda). Ik ben een gelukkige mensch, mejuffer Magda, voorwaar!... Of liever, als het mij toegelaten is aan mijne lieve toehoorsters rechtuit te biechten: - ik wás een gelukkige mensch, een volkomen gelukkige mensch. Ik was steeds zoo wijs niets te verlangen dat ik niet bezitten kon; kon genieten van al het schoone dat natuur en menschelijk genie tot onze groote vreugde tallenkant om ons heen verspreidt. Ik was die man die de bekoring van elk uur van den dag wist te erkennen... - Nu echter is er een wolk, ja, een wolk aan mijnen blauwen hemel verschenen! En als ik een wolk zeg, dan is dat wel heel slecht gezeid, want ik zou 't een komeet moeten noemen, een meteoor die al 't overige door zijn schitterend licht achteruit doet wijken...
Magda.
- Ha, meneer Treptow, die meteoor gelijkt een vrouw...
M. Trewtow.
- Gij hebt heb gezegd! Daarmee is 't met mijn gerust-zijn gedaan. Doch... misschien... zult gij er wel eens wat meer over hooren!... Hum...
Tante Fie.
- Meneer Treptow wil ons weer wat wijsmaken. | |
[pagina 524]
| |
M. Treptow.
- Wijsmaken! Het Lot mag me geen uur vreugde meer vergunnen als ik geen waarheid spreek! Het is een van onze ongelukken dat we zoo moeilijk kunnen weten of men ons waarheid spreekt of niet! Ja waarlijk, het zijn de dwaaste woorden van loszinnigheid en onwetendheid die 't meest aanhoord worden! Hoeveel menschen laten zich alle dagen door fraaie woorden om den tuin leiden. Hoeveel jonge meisjes worden door zoete woordjes in 'tongeluk gebracht?... O lichtgeloovigheid hoe talrijk uwe slachtoffers! - Een jeugdig flierefluiter kraamt wat schitterende zinnetjes uit - veroorlooft mij, lieve dames, dat ik u mijne gedachten zoo vertrouwelijk mededeel -, een twintigjarig gekje haalt zoowat suikeren flauwigheidjes voor den dag, en zingt van trouw en eeuwige liefde! Hij weet niet wat hij zegt en kan 't niet weten, daar hij 't leven niet kent, - maar de jonge schoonen zijn er heelemaal mêe ingenomen en, als de muggetjes naar de lamp, komen ze onweerstaanbaar toegevlogen en verbranden zich, helaas, voor goed de vleugelkens! - Hoe verstandig zouden ze zijn en voor hun eigen waar geluk zorgen met te luisteren naar de goedwillige stemme van menschen die de ondervinding verworven hebben. - Hoe gelukkig, bij voorbeeld, zou eene jonge vrouw kunnen zijn die op hare levensbaan een man ontmoet had van... | |
[pagina 525]
| |
zekeren leeftijd, die de woelige jaren der eerste jeugd doorworsteld had, de jaren van twijfelmoedigheid, van onbestendigheid, van wufte zottigheid, om niet méér te zeggen; een man wiens hart toch niet door de hardheid van 't bestaan op deze wereld verdord is, neen, wiens hart gloeit van eerlijk innig onuitdoofbaar vuur. Een man die zijn eigen krachten bewust is; die waarlijk een steun, een vasten, wel vertrouwbaren steun wezen kan voor 't zwakkere teergevoelige wezen dat een vrouw toch is - want wat is een vrouw anders op deze wereld dan een onnoozel gemerkt lammeken tusschen een horde van wilde wolven... - Hoe zou die man zich beijveren haar langs de gladste wegeltjes te geleiden, haar te verzorgen, haar te vertroetelen... O, mejuffer Magda.., (wil Magda hare hand vatten)
(Tante Fie is ingesluimerd).
Magda.
- O Meneer Treptow zie eens ginder wat 'n prachtige vlinder... Met uw verlof, mag ik hem achterna loopen?
M. Treptow.
- Wel zeker, kind!... Ik zal u helpen...
Magda
(loopt schielijk heen; M. Treptow, met stijve beenen daar achter).
Tante Fie
(schiet wakker). Waar is ze nu weer?...
Madga
(na een poosje weer op). - Ist!... kom, stil! un loopen we langs dàar. - Ziet ge ginder M. Treptow
| |
[pagina 526]
| |
verder pikkelen. En toch gelooft hij nog vlinders te kunnen vangen... Kom, tante, gauw...
Tante Fie.
- Doet gij dien armen man nu zóo loopen? Met zoo'n warmte!
Magda.
- 't Is voor zijn eigen plezier...!
Tante Fie.
- Dat kan ik denken!
Magda.
- Dan voor zijn eigen verdriet, als gij 't vindt. Vreugde en verdriet, zonder 't een en 't ander, zoo zegt men, is er geen liefde.
Tante Fie.
- Is meneer Treptow verliefd?
Magda.
- Zou hij anders zoo gek te werk gaan?
Tante Fie.
- En op wie is hij verliefd?
Magda.
- Op mij of op u, misschien, tante.
Tante Fie.
- Neen kind, zeg nu zoo'n dingen niet. Hij is anders altijd bijzonder vriendelijk. Gisteren morgend hield hij mij staande bij de trap van de terras en hield mijne hand in de zijne... Waarlijk het is een heel fatsoenlijk man...
(Zij wandelen den tuin in).
Magda.
- Die mannen, die mannen!... | |
[pagina 527]
| |
Vijfde tooneel.
| |
[pagina 528]
| |
Rudolf.
Gij zult toch niet beweren dat een beschaafde vrouw...
Max.
- Beschaafde vrouw? - De beschaving heeft aan al die dingen weinig verandert. Denkt gij niet, beste Rudolf, dat die zaken in den grond eender bleven? - Er kwamen vroeger maar wat minder complimenten bij te pas! - Ah! vroeger was 't allemaal zoo ingewikkeld niet! - Een jong man wist een schoone maagd huizen, ergens. Dan, op zekeren dag of op zekeren nacht, daar naar toe. Gelijk de weerlicht er op los. Al wat in den weg staat, omver! Al wat zich verweert kort en klein! Het meisje moet gij hebben, het meisje zult gij hebben. Daar hebt gij ze en ge tilt ze op uw paard. En nu door den nacht, als een storm door den nacht! In uwe armen knelt ge 't gillend spartelend kind, dat rilt van angst en van woede... En draven maar, draven door het donker met de huilende vervolgers achter u, draven tot ge niets meer hoort en ge alleen zijt met den veroverden schat, met het hijgende overwonnen meisje wiens jeugdig lijveken ge rillen voelt, wiens harteken onder uw vingers siddert als een gevangen vogel...
Rudolf.
- Waarom gaat gij niet voort?
Max.
- Gij zult toch niet zeggen dat het geen schoone... levensdaad was, zoo iets?
Rudolf.
- Ge zult gij toch niet beweren dat ge, | |
[pagina 529]
| |
was zoo iets mogelijk, u op zoo'n manier een vrouw zoudt willen aanschaffen!
Max.
- Bah! Als dat kon en als 't de vrouw van mijn droomen was.
Rodolf.
- Van zijn droomen!...
Max.
- En zijt gij overtuigd dat zoo'n veroverde vrouw uit die tijden haar man minder lief had dan 't eene moderne dame doet? Ik geloof het tegenovergestelde.
Rodolf.
- Toe, toe! hypothesen allemaal. - De kwestie is daar niet.
Max.
- De kwestie? Ziehier de kwestie: gij wilt met Magda trouwen en ik ook: - wie zal haar krijgen? gij of ik?
Rodolf.
- Verloof mij u te vragen: - Houdt gij oprecht van haar?
Max.
- Gij twijfelt daar toch niet aan?
Rodolf.
- Ik twijfel er wel aan. Ja. Ik ken u al sinds vele jaren, Max. En 'k heb u meer dan eens verliefd geweten!...
Max.
- Verliefd? Dat was kinderspel...
Rodolf.
- Ik zag u wat zotte kuren verrichten!...
Max.
- Wie bedreef geen jongelingszonden... En wat voorbij is, is voorbij.
Rodolf.
- Ik eigen me 't recht niet toe u noch iemand te beoordeelen, waarde Max. Doch ik heb | |
[pagina 530]
| |
't een en ander over uw karakter leeren kennen en daarom vroeg ik u: - Houdt gij van Magda, innig en oprecht?
Max.
- Maar ik ben stapelzot van haar en 'k zal heel ongelukkig zijn als ik haar niet krijgen kan.
Rodolf.
- Ik ook... ik zal diep ongelukkig zijn als ik haar niet krijgen kan!... zooals ik u, zoo hebt gij ook mij leeren kennen. En zoo moet gij nu ook weten dat het een heel, heel ernstige zaak is en dat ze mij tot in 't diepste, tot in 't innigste van mijn wezen aanroert. Hetgeen ik liefde noem dat had ik nooit voor een vrouw gevoeld; dat had ik nooit kunnen gevoelen. En nu dat ik Magda vond en haar kon hoogstellen boven de andere en voor mij de hoop zie, de hoop die ik bijna dacht nooit in mij te zien ontstaan, de hoop van een hoogst menschelijk geluk te veroveren en te deelen met een ander wezen, het schoonste aller wezens voor mij, nu kunt gij denken, Max, als gij u de moeite geven wilt daarover te denken, hoe ik met al de macht, met al 't vermogen, van mijn leven te wachten sta, te wachten naar een woord...
Max.
- Zooals gij wacht, zoo wacht ik ook...
Rodolf.
- Neen, Max, ik kan niet denken dat het u zoo tot in de geheimste oprechtheid uwer ziel overmeestert. Ik geloof niet dat gij van haar houdt zooals ik... | |
[pagina 531]
| |
Max.
- En waarom niet? - Ik ben stapelzot van haar, ik zeg het u nog eens. Het is een flink lief meisje met oogen in haar hoofd die u 't bloed in de aderen doen zingen! Ze is al gratie, al jeugd, al leven. Ze is geestig en kan u amuzeeren zooals geen. Ze heeft een bijzonderen smaak om haar te kleeden...
Rodolf.
- Ze is rijk...
Max.
- Ze is rijk, zeker. En dat is een goede hoedanigheid! Ik ben niet beschaamd dat een goede hoedanigheid te vinden. Haar rijkdom is als een zomersch zonneschijn die hare schoonheid in zijn waar licht zet. Magda is een luxeplant die in een salon of in een park thuis hoort. Magda zonder geld zou Magda niet zijn...
Rodolf.
- Magda zonder geld zou u dus niet bekoren?...
Max.
- En u ook niet, ik ben er van verzekerd. - Zeg niet neen, Rodolf, alhoewel gij een idealist zijt en ik een positivist, is de macht van 't geld u zoowel de baas als mij...
Rodolf.
- Zwijg, als 't u belieft... Daar komt Magda...
Max.
- Is zij het? - Mag ik u dan vragen mij met haar alleen te laten?
Rodolf.
- Zij moet kiezen, inderdaad., ik zal gaan.. | |
[pagina 532]
| |
Zesde tooneel.
| |
[pagina 533]
| |
Max.
- Is 't anders niet gezellig of Rodolf moet er bij zijn?
Magda.
- Als ik neen zeg, zult u me onbeleefd vinden.
Max.
- Dus zegt u niet néen uit beleefdheid...
Magda.
- De beleefdheid is soms een zware last.
Max.
- Merci. En wat zoudt u doen nu, als ge u niet om beleefdheid bekommeren moest...
Magda.
- Ik zou naar huis loopen: - ik moet een dringenden brief schrijven.
Max.
- Ah! - En als ik u nu dringend vroeg wat hier te blijven...
Magda.
- (gaat op de bank zitten en zucht). De beleefdheid...
Max.
- Is een zware last, u hebt het mij gezegd... Maar u alleen uit beleefdheid hier zien blijven, dat heb ik nu liever niet... (gaat naast Magda zitten).
Magda
(springt op en doet enkele stappen). Dan ga ik maar verder...
Max.
- U zijt kwaad op mij? waarom?
Magda.
- Dat is inbeelding, meneer Max... waarom zou ik kwaad zijn...
Max.
- U zijt niet lief voor mij zooals u voor iedereen zijt.
Magda.
- Ik ben eender voor iedereen. | |
[pagina 534]
| |
Max.
- Dan is er niemand die voor u... de uitverkorene is? (staat recht en nadert Magda).
Magda.
- Dat vind ik een impertinente vraag. - En hoe kan 't in uw gedacht komen dat ik juist u tot vertrouweling zou nemen.
Max.
- Een liefde-vertrouweling, 't zou een lieve rol zijn...
Magda.
- Daar! 't Is altijd 't zelfde. Men kan geen vijf minuten met een man praten of er is kwestie van liefde.
Max.
- Welke kwestie is interessanter?
Magda.
- Och!... (gaat op de bank zitten).
Max.
- Over wat beters wil ik u spreken. Over de vliegweek? Wel, u hebt toch gelezen van morgen dat Merschal dood gevallen is? Niet? Wel hij had zijn monoplan tot op 600 meters gebracht als een rukwind plots de vleugels van zijn machien omsloeg...
Magda
(ongeduldig met haar zakdoek wuivend). -
Max.
- Bah! - Misschien deed ik beter met te zwijgen?
Magda.
- Zwijgen is goud.
Max.
- Inderdaad. Ziehier dan 't goud van mijn zwijgen; als u belieft, Mejuffer. (Een tijdje zwijgend spel. Max kijkt naar 't loof boven zijn hoofd. Magda wuift met haar zakdoek en kijkt rechts en links). | |
[pagina 535]
| |
Magda
(wil een paar keer en beginnen te spreken; houd zich in; dan toch eindelijk): 't Is warm.
Max.
- Ja, Ja. 't is warm. (Weer een poos stilte).
Magda
(springt plots op). - Meneer, mag ik zoo vrij zijn naar binnen te gaan...
Max.
- Ik mag mezelve niet veroorlooven u te vragen nog wat hier te blijven. Mijn gezelschap schijnt u alles behalve aangenaam te zijn...
Magda.
- Aangenaam. Ik moet u rechtuit bekennen dat ge u vandaag alles behalve aangenaam voordoet...
Max.
- Maar Mejuffer Magda, daar zijt u de schuld van, ik verzeker het u. Spreek ik, dan is 't niet goed, zwijg ik, dan is 't nog slechter. Ik mag me niet toonen zooals ik ben...
Magda.
- Zoo! Hoe is 't dan dat u zijt?...
Max.
- Hoe ik ben? Wel zot-verliefd op u, dat ben ik!
Magda.
- (zenuwachtig lachend.) Ah! Ah! Och neen!... (Zij wandelen beiden het tooneel rond).
Max.
- Zot-verliefd, ja! Om er de zinnen bij te verliezen! - Lach niet daarmêe, als 't u belieft... Of lach maar, zóo, dan zijt ge nog éens zoo lief... Och, hoe kunt gij lief zijn...
Magda.
- En heel vervelend lastig ook, ik verwittig u... | |
[pagina 536]
| |
Max.
- Ik spreek alleen van wat mijne oogen zien en wat ze zoo gaarne zien, van uw schoonheid.
Magda.
- Geen vleierij of 'k ga loopen...
Max.
- En waarom ik me zoo gelukkig gevoel als ik het voor mij heb, als ik het leven zie en bewegen, en al de gebaren er van na kan gaan en de manieren; als ik het grillig luchtig blond haar zie golven en glanzen. (Magda werpt een zakdoek over hare haren) , als ik de zachte roze vingertjes zie plooien en 't fluweelen polsje zie ronden (zij kruist de armen, hare handen verbergend) ; als ik de vlammende oogjes zie vonkelen en dat ik daar 't mysterie ontwaar dat onweerstaanbaar aantrekt en mij bindt en mij betoovert... (Magda keert het hoofd om. Max wil hare hand vatten).
Magda.
- Neen! laat me... (zij doet een paar stappen zoodat de bank tusschen beiden staat. Dan gaat zij zitten).
Max.
- (achter haar, op de bank leunend). En als ik u niet zie dan is er geen rust meer voor mij. Ik zou de wereld uit loopen om u te vinden. Is 't mij onmogelijk bij u te zijn dan vervolgt ge me toch in mijn gedachten en 'k bedenk alles wel honderd keeren van hoe ge zijt en hoe ge doet. Ik zie uw gezicht voor me en wil me de uitdrukking van uwe oogen herinneren. Ik tracht de juiste klanken van uwe stem weer te
| |
[pagina 537]
| |
vinden en de beteekenis van uwe woorden. Dan klonken ze me vriéndelijk toe en dan schenen ze me koud en onverschillig...
Magda.
- Dan zult ge toch niet klagen niets te doen te hebben... - Ik ga u dan weer eens aan al die gewichtige bezigheden overlaten...
Max.
- (naast haar op de bank zittend en hare handen vattend). Neen, blijf... Magda. Ik wil u hier houden. Ik wou u hier houden bij mij; voor altijd bij mij. Ik wou u met me mêenemen ver van iedereen, voor mij alleen, zoo dat niemand u niet meer zag; zoo dat ik niet meer te verdragen had dat iemand anders u toesprak; dat iemand anders u met de blikken aanraakte. Voor mij alleen, gij, Magda...
Magda.
- Laat me...
Max.
- 'k En laat u niet. Gij ziet toch wel en gij moet toch voelen dat ik u liefheb, u liefheb om er de zinnen bij te verliezen, dat alles in mijn wezen roept om u en verlangt naar u! Magda, Magda. Geloooft gij in mij en voelt gij niet in u, zegt uw hart u niet hoe ik u liefheb (hij slaat den arm om haar middel).
Magda.
- Laat me...
Max.
- Zeg me dan...
Magda.
- Ik weet niet... - ik wil me bedenken...
Max
(trekt haar hoofd naar zich toe). - Och Magda, zeg me een woord!
| |
[pagina 538]
| |
Magda.
- Laat me, als 't u belieft!...
Max.
- Zeg me dan of ik hopen mag...
Magda.
- Later, ja! Maar laat me alleen... ik bid u...
Max.
- Zeg dan dat ik hopen mag... dat ik...
Magda.
- Ja, ik zeg u: ja!... maar laat me alleen.
Max
(haar loslatend). - Wel dan, Magda-lief, ik zal gaan; maar ik kom rap weer!... Ge hebt ja gezegd...
Magda
(fluisterend). Ja... (Max wil terugkeeren tot haar). Neen, als 't u belieft...
Max.
- Magda!... (hij vertrekt langzaam, omkijkend naar haar van tijd tot tijd).
Magda
(alleen blijvend). - Och! weet ik? (zij plukt een roos en houdt die voor den mond. Max! Max! (na een poosje stilte). Wat zal Rodolf ervan zeggen?
DOEK. | |
[pagina 539]
| |
E. van OFFEL.
uit: De Beproeving | |
[pagina 540]
| |
E. van OFFEL.
Ex-libris. | |
[pagina 541]
| |
E. van OFFEL.
De Dichter. |
|