| |
| |
| |
| |
De koude Eroos.
Tout n'est ici-bas que symbole et que songe. Les dieux passent comme les hommes et il ne serait pas bon qu'ils fussent éternels. La foi qu'on a eue ne doit jamais être une chaîne. On est quitte envers elle quand on l'a pieusement roulée dans le linceuil de pourpre où dorment les dieux morts.
Ernest Renan,
Prière sur l'Acropole.
Bedrukt, wandelde God Eroos door den tuin van Olympie. Neerstige plooi van staag peinzen dikte op zijn neergebogen voorhoofd en kommervol waren zijne oogen gehecht op de grassprieteltjes van den weg. Hij had vast het besluit genomen: heden zou hij gaan tot bij zijne moeder Venus en haar rechtzinnig biechten zijn leed en oorlof vragen om Olympie te verlaten.
Meer dan vier duizend jaren waren thans de Goden oud. In den achtingswaardige, solemneelen baard van alvader Jupiter puntten borstelige, grijze haren, en kale plekken glommen op zijn heilig hoofd, terwijl hij aarzelend voorttord, met steeds onzekerder- | |
| |
wordende passen. Hooggeroemde moeder Venus toonden, lacy!, even duidelijke sporen van droevig verval; hare borsten begonnen een weinig af- te hangen, ook werd haar vleesch wak en min wit, met bleeke groefjes doorrepeld, en schuinsche rimpeltjes tatoueerden haar gelaat; blauw-grijze kringen plekten 's morgens hare oogranden. Wijze Minerva brilde en jichtige Apollo deed niets meer dan drinken de wijnen, die de iets of wat ontfrischte Ganymedes hem aanhoudelijk schonk, en zijn paard Pegasus, des dichteren hengst, graasde in 't Olympeïsch weiland, met vuile, verweerde huid, drassige manen en kletserige haren aan zijne verstomde pooten. En ook al de andere goden en godinnen en hovelingen ondermijnde eene vlijtige macht, eene traag-werkende maar zeker-knagende kwaal, en gelijdzaam, stillekens aan, dag voor dag, zoodat niemand het bevroedde of eronder leed - daar ze allen tegelijk verouderden en vervielen - slonken de jeugd, de kracht en de heerlijkheid der hemelingen. Zorgeloos duurde dus het leven in Olympie, en de uren vertijdden er steeds zoet. Alleen god Eroos ging kommerend: hem wapenden een klaarder bewustzijn en scherpere inzichten; hij mat droevig den gang der dagen aan 't steigend verval der goden en betreurde, - onverpoosd, maar zwijgend, daar hij medelijden had met de anderen en niet hunne onbezorgde gerustheid ver- | |
| |
breken wou, - den vroegeren luister. 't Droevigst van al voor hem was de zekerheid die hij had over zijnen eigen achteruitgang: met echt tormenteerenden angst, volgde hij op zich zelf de vretende inwerking der vijandelijke invloeden. Nog bevond hij zich wel schoon, zeer schoon, maar niettemin was reeds veel te loor gegaan van zijne volmaakte lijfspracht van
weleer. De klare beke spiegelde onbevangen weer zijne mindere schoonheid, de rimpeling van zijn voorhoofd, de verweeking van zijne gezichtslijnen, de verdikking zijner lippen, de zwilling zijner lenden en de doorgroeving van zijne huid. Hij was niet meer de schoonste god Eroos, roos lijk de roze, licht lijk het licht, frisch lijk de lente. Met weeke smert, ergerlijker door hare verdokenheid, vulde hem de tijd; langzamerhand werd 't leven in Olympos hem ten last. Temeer, daar hij had gehoord dat men zijne tempels had afgebroken, zijne beelden vernield, zijne priesters gedood en dat een nieuwe God de aarde regeerde, een God die de liefde vloekte en het vleesch verdoemde. Alles gerocht hij kwijt: zijne schoonheid zwenkte, zijn dienst verviel, zijne herinnering doofde uit in de herten der menschen.
Maar nog eene andere kommernis, eene fellere spijt kwelden thans Eroos' leven: eene spijt over zijn liefdeloos bestaan, over de strakke onverschil- | |
| |
ligheid en de passielooze leegte van zijn verleden. Hij was de koude Eroos, de kille god. Hij, die zoo mateloos liefde had gegeven, zoo geweldig de drift had ontstoken, nooit had hij eenige liefde zelf ontvangen - hij kende niet eens de waarde der gunsten die hij uitdeelde - hij had zelf nooit de geneuchten van het vleesch noch al de weelden van de liefde gekend. Waar hij aanlandde, bode en kondiger zijner moeder Venus, had hij kwistig geluk gebracht, onophoudelijk een grootsch genot ingeluid, en overal hadden zalige lachen vreugdetintelende wezens verhelderd en vrome sidderingen wulpsch-gestrekte lijven doorzenuwd. Uit de holten zijner hielsporen ontkiemden bloemen, beroezende geuren spuitten op, zoele, lauwe lucht waaide rond liefde-dronken en vreugdewarme hoofden. Met bloemenfestoenen en bladguirlanden kranstte men zijne geheiligde beeltenis, allenthenen. Luwe vrouwenhanden, bevende meisjeslippen hadden, in de tempels, zijne blank-marmeren armen en borsten en beenen geaaid; in geheimzinnige toovertuinen, in gulden tempels, vereerde men hem, de gansche wereld door. Gegoten in kostbaar metaal, spiegelde zijn gelaat in de marmeren bekkens van koninklijke paleizen. De stralende icone van zijn kracht had men zelfs in stoeten rondgedragen, plechtig aanbeden. Maar hij, nimmer had hij zelf genoten van zijne eigen gaven.
| |
| |
Hij had nooit gespeeld dan met de nymfen en bachanten die ook waren lijk hij: geheiligd door hunne goddelijkheid, sereen en trots, zonder den hartstocht der menschen. Ze waren wel schooner dan de vrouwen der aarde, maar koel en onophitsbaar, en niets verleidelijk; 't was alsof hij streelde over 'n marmeren beeld wanneer hij ze aanraakte, en ze trilden nooit van dat genot (en hij evenmin, bij hunne streeling) dat hij had zien krimpen door de leden van de menschen. Het bleven speelmakkers, waarmee het hem soms lustte zijnen tijd te verteeren, maar zonder meer. Ze konden hem niet roeren, niet in zijn lijf doen ontbranden de begeerte en het verlangen en de drift die hij thans ten allen prijze kennen wou. Hij weende naar liefde, droomde van niets meer dan van eene verliefde vrouw, besefte niets beter dan 'n liefdezot bezit. Hij was halfziek van melancholie en de zucht naar dat nieuwe, dat vreemde leven van passie dat hij zich ineens droomde liet hem geen rust meer, martelde hem gestadig. Al de geneuchten van Olympos verloren hunne waarde en hij werd blind voor heel de pracht des hemels. Hem kwelden, lijk den rampzaligsten der menschen, de drang naar een weinig liefde en 't mysterie van het vleesch. Hij had zijn jeugd verbrast en laten omgaan zonder nut, hij die God was en had minder geleefd, minder genoten dan een aardwurm.
| |
| |
Een wil kwam op in Eroos: vooraleer de oude dag en de krachtsverslempering hem tot actief medeleven heelemaal onbekwaam maakten en voor altijd de einders zijner nieuwe wenschen versperden, zou hij Olympos verlaten en op aarde, als 'n gewone sterveling nederdalen, ofschoon ook als God, om er te plukken de zware vruchten waarop hij thans zoodanig was belust en er te worden ingewijd in de kunst der minne.
Reeds lang liet Eroos het voornemen groeien in zijn ziel. Heden, beslist, zou hij voor moeder Venus zijn onverwacht besluit openbaar maken. Des, ging hij zoo vroeg in den morgen door de dauwige tuinen. Wonderschoon vouwde de dag open, onder ijl-blauwen hemel. De luwte van de lucht joeg over Eroos' gelaat eene huivering zoet en week, waarbij hij wel van aandoening had kunnen weenen. Lijk in den Winter een pels deugd doet, zoo streelde nu de dag de dingen; en hij was doorgeurd van milden honingsmaak.
Venus lag, vóór een der grotten van haar paleis, lang-uit gestrekt op een groot pantervel. Hare eene hand rustte tusschen hare twee borsten, op den ondersten perel van haar snoer. Een breede tak beschaduwde hare ééne borst, die groen leek, terwijl de andere roze schemerde in 't broeiend-gulden licht. Eene veel-kleurige rupse kroop over haren voet.
| |
| |
Venus' oogen glimlachten van verre Eroos tegen.
Ze lag heel stil Venus. Ze moest wel het leven rond haar soezen voelen en de gersjes groeien, zoo stil lag ze, in den lauw-gestoofden uchtendvrede.
- ‘Ik groet U, moeder, en danke vader Jupiter voor dezen morgen die u zoo heerlijk verft en zegenrijk omstraalt. Ge zijt wel schoone, moeder...’
Eroos meende daarbij: moeder is wel schoon, maar niet zóó schoon meer als vroeger, zóó supreem, en hij zag daarbij bedenkenisvol naar een rimpelken dat juist rond haren arm liep. Hij dacht echter op zijn verzoek en dat hij nu dapper zijn moest en voor zijn geluk met overtuiging pleiten en dat hij zich niet overgeven mocht aan de wulpsche verleiding van den zaligen morgen, noch luisteren naar de welklinkende speelgeluiden waartoe zijn geest genegen scheen.
- ‘Ik ben zeer triestig, moeder, en ben gekomen om u te vragen eene bijzondere gunst’.
Hij stond voor haar, lang en rilde. De zon dweerschte op zijn vleesch den groenen schijn der blaaren en 't goudig lichtbroeisel der lucht. Zijne armen hingen laag af, moe, met heel smalle fijne vingeren, waaraan roze, ovale nagelen glimden. Ze hingen slak en roerloos langs zijne rond-bollige heupen en zijne gespierde billen. En 't licht streelde kunstig over het matte, blanke vleesch. Zijn hoofd rechtge- | |
| |
heven, staarde hij smeekend Venus aan, en zijn blauwbreede oogen glansden vochtig. Rond zijne blonde krullen, spon de dag een leutig tintenweefsel en beefden sprankelende klaarten.
- ‘Reeds lang vroeg ik me af: waarom is Eroos droef, waarom staart me bevangen en kommervol aan het lieve gelaat van mijnen teerbeminden zoon? Ik vraag u daarover nu bescheid, kind; spreek vrij...’
Eroos werd ineens eene droomende rust gewaar binnen hem. In zijn hart, draaiden de sluizen van zijne eenzame mijmeringen open, en onversaagd biechtte hij op, bekennend zijne wenschen, zijne verlangens, zijne voornemens; gelouterd klonken zijne woorden en stegen lijk vlinders.
Toen hij had uitgesproken, was 't Venus s' beurt om droef hem aan te zien. Zij ook begon te pleiten, en dan te klagen, te verwijten, te waarschuwen, om den onbezonnen zoon tot inkeer te roepen, als 't nog kon, en hem tot wijs, gelaten leven aan te sporen.
Ze schilderde hem met geestdriftige woorden, de vreugde des hemels af, de eenige schoonheid en de rust van Olympos, de pracht harer dienstmeiden en volgelingen; ze poogde hem te bewijzen de dwaasheid van zijn plan en al de moeilijkheden, kommernissen en gevaren waaraan hij zich ging blootstellen. Ze smeekte hem haar niet te verlaten, want hij wist dat hij was
| |
| |
haar trots, haar schat, haar leven en dat ze hem beminde lijk nooit moeder haar kind had bemind en dat ze hem al zou schenken wat hij maar begeerde, en heel goed voor hem zijn zou, en liefdevol. Hare moederlijke stem beefde van kroppende snikken en in hare oogen vonkten lijk zonnetjes de tranen harer smart.
't Ging er toe lijk op de aarde wanneer een zoon naar de wijze raadgevingen en voorzichtige betogen van zorgzame ouders niet wil luisteren - bijvoorbeeld: wanneer hij trouwen wil met een meisje zonder geld of artist wenscht te worden of niet meer zijne Paaschplichten voldoet - en de vaderlijke verwenschingen hem treffen en rond hem lawaaien de moederlijke vermaningen.
Eroos bleef koppig, echter, gaf niet toe. Schuw en nederig maar vastberaden bleef hij vóór Venus staan, steeds zijn plan vooropdringend en nieuwe redenen en bewijzen vindend. Hij putte uit zijn onrust een wondere welsprekendheid en een taai geduld. Venus wist op den duur niet meer wat antwoorden, bleef stom. Ze schudde treurig haar hoofd, wischte zuchtend hare tranen droog, die anders hare huid hadden kunnen schenden, en bleef verwijtend Eroos aankijken. De zoon wachtte...
Rond hen gonsden de bieën op de rozen en
| |
| |
dahliassen en een zwerm vlinders dartelde rond. Geluideloos hing de lucht.
En 't enden raad stemde Venus eindelijk toe, niet wetend wat anders te doen, en toch ontroerd ook door Eroos' vertwijfeling; alleen vroeg ze hem dat hij haar niet al te lang alleen zou laten. Hij beloofde, hij zou weerkeeren zoodra hij had gevonden éénmaal de liefde die hij zocht en zijn wensch had voldaan en dan zou hij terug gelukkig zijn, voor altoos, naast moeder...
Er moest nu gezorgd worden voor eene gepaste kleedij, vermits het toch den menschen op de wereld niet toegelaten is, lijk den Goden van Olympos, naakt te loopen, met de enkele dekking van vrij-loshangende haren en van eene fiere zedigheid. Na eenige uren zoekens, vond Eroos in eene der zolderkamers van Jupiter's paleis eenige oude kleedingstukken, herkomstig van een paar luchtvaarders die Olympos konden bereiken en er komen sterven waren. Hij koos eene bruine pandjas, eene wit en zwart geruite broek, een langen, blauwen caban, die bijna tot op zijne hielen viel, en een slappen, breed-ronden hoed. Daarmee was Eroos reisvaardig. Hij kwam nog overeen met Apollo dat dezes paard Pegasus hem omlaag zou voeren, denzelfden nacht.
Eroos krabte zelf de schimmelige gerszeef van
| |
| |
Pegasus' pooten en wreef ze in met glinsterend fosfoor; hij kamde zijne verwarde haren en smeerde zijne vleugelen met heel fijne olie in. Hij lei op zijnen rug een zilveren zadel met lange, blinkende stijgbeugels en spiegelig-gepoetste tomen. Heel den morgen, was Eroos druk doende. Den namiddag gebruikte hij om afscheid te nemen van zijne broederen en vaarwel te zeggen aan de vele goden van Olympos. Hij deed het zeer vriendelijk, maar met blij-stralend gelaat. 't Speet den Goden zeer dat de mooie Eroos Olympos ging verlaten, ze zeiden het hem met gulle stemmen, ze twijfelden niet aan zijn welgelukken en zijn rasschen wederkeer.
Zoo steeg kwijnend de avondschemering. Onrustig, liep Eroos den ganschen avond, in den schimmigen maneschijn der tuinen, op en af. Venus was vroeg slapen gegaan, want de ingewikkelde discussie met haren uitverkoren zoon had haar zeer afgemat en de aandoening van 't vaarwel-zeggen ook had haar fel gegriefd.
Eroos kon niet ontkennen dat toch zijn hart wat rumoeriger klopte dan anders en er wat koorts in zijne aderen gloeide. Hij was vreemd aangedaan nu hij ging verlaten het luisterrijke gebied der hemelen en de lachende weiden zijner jeugd, voor de donkere straten van de aarde en de onbekende toekomst van zijn
| |
| |
mensch-zijn. Berouw nochtans had hij geenszins, en zoo deze laatste ure hem ontroerde, ze ontzenuwde hem niet. Ze was heilig, zalig, zalvend. Hij had den forschen wil zijn weg te gaan en het nieuwe leven dapper en triomfelijk in te treden. Hij wou ten allen prijze ontsnappen aan zijne heiligheid, hij wou voor niets meer blijven de koude Eroos, de slechtbedeelde die maar gedurig aan liefde brengen en verdeelen moest en iedereen gelukkig maken, maar die nooit zelf op de minste passie mocht wachten, de luttelste liefde ontvangen en zelfs geen bleeken weerschijn van verlangen of begeerte op zijn leven liggen wist.
De tuinen donkerden steeds dieper aan, maar toch heel helder hing de nacht, met 'n groote maan in 't midden, juist boven de uitgestrekte mot tuberozen vóór de Dryaden-grot. Roerloos spitste het getwijg, tegen de lucht daarrond, zijne zwarte ranken. In de verte schenen aan die nachtelijke takken sterren te hangen, wit-blauwe vruchten.
Toen werd het tijd. Eroos lichtte het hekken van de wei, waarin Pegasus graasde, open. Hij hoorde in de vrome geluideloosheid van de donkerte, Pegasus' oude tanden luidruchtig en knersend malen en de stalen beugels kletteren. Reusachtig blokte het paard op in den feëerieken manesching.
Hij klopte streelend op Pegasus' schonken, gespte
| |
| |
den zadel steviger vast en wipte op het paard. Traag stappend tort het voort, kauwend nog. In een bosselken ergens, zweeg de zingende nachtegaal, wanneer 't gekletter der hoeven in de verlaten dreef naderde. Nimbus van puur schijnsel ommantelde den ruiter.
Ze trokken heel Olympos door, tot ze kwamen aan de uiterste grens, waar de tuinen waren afgesloten. Nog even weifelde Eroos; hij blikte terug de heel wijde dreve in, die daar zoo rustig lijnde naar de diepten van de hoven toe. Maar dan, zonder verder berouwen en twijfelen, opende hij het eenig poortje dat uitweg gaf op de wereld, en toen plotselings zag hij vóór zich in de ruimte heel het stralenvurend en glansvonkend, lichtbliksemend gesternte, deinde voor hem open het enorme spektakel van al de werelden die door den ether dreven. Honderd lampen brandden onder opalen stolpen in een immens park. 't Was grootsch het zicht van den zwijgenden, eindeloozen nacht en van die ontelbare werelden van vuur daar te midden in. Strak en gretig peilden Eroos' oogen de wijdte in.
Een frissche wind woei hem tegen. Eroos spoorde Pegasus met de hielen aan en taakte zijne vleugelen met den stok die hij in de handen hield. Hij werd dan gewaar een koele asem die over zijne wangen blies: Pegasus' wieken die openvouwden boven zijn hoofd.
| |
| |
Toen daalden ze...
't Ging tusschen de sterrenwerelden door, langs dreigende wolkgevaarten, tamelijk snel. Pegasus' wieken staken recht op en bolden breed open. Uit zijne neusgaten krulde hitte damp langs de oogen die als lampen gloeiden lijk van een motorcar die door den hemel voer; zijne hoeven staken vonkelend vooruit en wipten sprankel-ketsend de wolken over. Tusschen de twee vleugelen door, zag Eroos de wereld in. Heelemaal beneden in de nacht, diep, lag de aarde, een groote chaosklomp.
Hoe lager ze daalden, hoe lichter en aanzienlijker die klomp opdook uit de duisternis. Een ros-laaie gloed doomde erboven. Eroos zag steden die gehurkt lagen naast zeëen en wateren, dorpen allentheen, bosschen en vlakten, miniaturisch-klein dat alles, lijk blokjes uit een speeldoos of lijk dobbelsteenen.
Opeens bleef Pegasus hangen boven een der steden - lijk een lint, lag een stroom getrokken naast de stad, door 't land - en liet zich dan zakken. Straten werden zichtbaar in den klomp, kerken en gebouwen...
Er ketsten gensters uit den grond wanneer Pegasus' pooten de aarde raakten. Zweet dreef van zijne schonken, die hijgden. Weer klopte Eroos dankbaar op de stramme leden van het dier, zijn broeder
| |
| |
Apollo's hengst. Hij bracht het tot aan de beek die bezijds den weg klaterde en liet het drinken en daarna grazen het gras der boorden. Toen zond hij Pegasus weg, alleen terug naar den hemel. Hij zag het paard bliksemsnel stijgen, klapwiekend en vurig, hangen lijk een verlichte vliegerd tusschen de sterren even en dan verdwijnen uit het zicht. Wanneer ooit zou Pegasus hem terug halen en hem tot het Olymposrijk weervoeren, lijk een ingekeerden zoon, in den schoot zijner familie, bij vader Jupiter en moeder Venus? Maar Eroos had geen spijt. Hij ging het leven zijner droomen in, stapte naar de toekomst die hij zich had gewenscht en naar het geluk dat hij benijdde...
Pegasus had hem neergezet niet verre van de stadspoorten. Vage lantaarnschijn schemerde rond de eerste huizen.
Eroos trad de poorten toe. Inktzwart glinsterde het water der vesten met marmeren rimpelen en weerspiegelde de groote, gulden maan die heel dezen nacht overheerschte. Reusachtig lengde zich de schaduw van Eroos over de brug. De wachthoudende soldaat zag hem verbeisterd aankomen en sloeg lijk voor een remonstrantie de oogen neer, toen hij hem voorbij stapte. En s'anderendaags vertelde hij aan zijne makkers dat er dien nacht een man uit den hemel was gedaald, een heel lange, rilde man, met blonde, plat- | |
| |
gestreken haren en een lichtend-schoon gelaat, een man die wel op Christus leek, in zijnen langen blauwen plooimantel, en die, lijk Lohengrin op zijn zwaan, was neergekomen op een groot, vuurspuwend en witgevleugeld paard. Maar zijne makkers jokten dat hij dien nacht wellicht bedronken was...
Aan de poort, stapte Eroos een tram op. De ontvanger kon niet het groote gouden geldstuk wisselen dat hij hem aanbood, maar zei toch niets, en Eroos schonk het hem. Rinkel-bellend snorde de tram de verlaten straten van de achterwijk door, weinig stoppend. Maar elke mensch die in het rijtuig trad, keek verbaasd Eroos aan en ze bleven hem allen aanstaren, niet wetend wat denken van dien vreemden, wonderschoonen kerel.
Zoo gerocht Eroos in het centrum van de stad, in de drukke straten, waar de fulpe gloed der winkels en de dansende klaarte der electrische lampen allenthenen hem brutaal in de oogen sloeg en het lawaaierige gedoe van 't late stadsbedrijf hem een oogenblik radeloos op den rand van een der straatstoepen deed stilstaan. De boomen stonden langs de lei geschaard als opgehangen hoven, vol donkerte. Eroos kreeg even de herinnering der lange olympische dreven zooals hij ze daar straks voor 't laatst had gezien, zacht-maanbeschenen en vreedzaam, ongeschonden stil. Maar 't
| |
| |
duurde niet lang of hij werd gewoon aan de luide drukte en aan 't geweldige licht; hij verjoeg alle herinneringen aan ginder boven. Resoluut stapte hij voort, belangstellend rondkijkend, lui slenterend. De tippen van zijn blauwen caban plooiden zwierig...
Iets van Eroos' goddelijke schoonheid schemerde door zijn kleeren heen, latend raden de volmaakte ronding en de prachtige vorming zijner leden, en wonderdanig straalden zijne oogen uit hunne blauwe helderheid, terwijl een lichtende nevel zijn gelaat omtoog als een heel dun en flauw aureooltje. Waar Eroos voorbij ging, keken al de menschen op, hem naturend met blikken vol verrassing en vol bewondering.
Op den hoek van den boulevard, bood een bloemenmeisje hem een ruikertje te koop. Maar Eroos weigerde. 't Meisje keek heel droef, liet hangen een beminnelijk prulmondje. Dan nam ze een bouquetje en hechtte het op Eroos' jas en lachte, voldaan daar ze aan dien schoonen jongen - dien ze nog lang nazag en volgde terwijl hij met zijn lange gestalte door het nieuwsgierige volk kuierde - hare liefste bloemtjes had geschonken. Hare violetjes geurden schamel en zoet, en waren donkerfulpig, bijna zwart lijk eene rijk fluweelen stoffe. Ze verkocht ze twintig centiemen per ruikertje.
't Had Eroos vreugdig aangedaan die milde gift
| |
| |
uit die arme handjes te ontvangen. En de bewondering der menschen, door zijne verschijning verrast in hunnen onverschilligen wandel, vleide hem ook, ineens hem gevend weer een hoog gedacht van zijne godgelijkheid. Zijn intocht ving met goeden bijval aan en beloofde veel. Wat zouden vele vrouwen hem geerne zien, vele meisjes hem begeeren, zijn licht gelaat, zijne roode lippen, zijne blauw-klare oogen, zijne ronde leden! Met een superieuren oogslag, die als eene verovering was, bezag hij de voorbijspoedende vrouwen. Hunne huldigende blikken zamelde hij dankbaar, stil glimlachend. Hij werd gewaar, met onloochenbaar genoegen, dat ze bijna allen nog eens omzagen. Modistjes en kleermaaksterkens van achttien jaar lachten hem vrank toe. Aanmoedigende oogenlonkjes vleugelden hem tegen van allerliefste wezens. Eene hoer sprak hem zelfs aan en vroeg hem eenvoudig of hij met haar wou gaan slapen, en omdat hij ‘neen’ knikte, voegde ze erbij dat ze het uit liefde doen zou, zonder geld. Maar Eroos voelde geen lust. Eene zalige vrede spoelde met zijn warm-zacht bloed door zijn rustig lijf en zong roezend in zijn hoofd. Hij ademde diep, stapte luid. 't Was zijn eerste avond op de aarde. 't Was in de maand Juni, op 'n zoelen dag, en veel volk liep te been.
Zoo kwam Eroos tusschen de menschen.
| |
| |
Het weze U voldoende te weten dat Eroos zich heel gelukkig voelde, lijk een kind dat voor de eerste maal in een schouwburg komt, of lijk een behaag-ziek jufvrouwtje dat haar entrée dans le monde doet, of lijk een jong veulen dat voor 't eerst in de wei wordt losgelaten. Hij had zich nooit als god zoo voldaan en vreugdig gekend lijk dien avond als mensch. Hij wist niet hoe ineens heel dat leven te omvatten en tastte weeldedronken rond.
Hij nam zijn intrek in een hotel. Een bezonder lief en gunstig kamermeisje bediende hem, bleef wat ronddralen in de kamer toen ze hem had boven geleid en ging dan met tegenzin weg, hem verwittigend dat hij maar hoefde te schellen indien hij haar mocht noodig hebben. Hij kuste zachtjes haren blonden nek...
Sedert jaren had Eroos niet meer geslapen zoo rustig en ongestoord, zoo voluptueus als dien nacht, zooals alleen slapen kan een mensch voldaan over zich zelf, tevreden over zijnen dag en zeker van zijn geweten. Zijne droomen kroonden zijnen eersten wereldlijken avond met eene onbeschrijfbare apotheose.
Wat lag daar - ô, mijn vriend - Eroos vorstelijk wen de uchtendzonne door de ruitjes zijner kamer matig binnen zeefde en over het donkere bed ineens daarna spreidde de tinteling van haren teeren gloed en
| |
| |
weefde rond zijn naakten voet, zijne achtelooze armen, zijn ontspannen gelaat en zijne woelige haren het vurige net van haar streelsch gespeel! Lijk eene gekloven granaat gaapte zijn mond en heel zijn wezen was één lach. Hij lag daar lijk een beeld van 't sluimerend geluk...
***
Nu begon voor goed Eroos' aardsche leven. 't Was 't leven van een rijken, jongen prins en de eerste dagen deden slechts zijn blijheid en zijn hoogmoed aangroeien. Hij werd ten allen kante gevierd. Hij verteerde schatten. Hij begreep nu hoe groot nog zijne schoonheid was, zijne schoonheid van oud-jonge god, naast deze der bleeke en zwakke menschen. Hij werd geestdriftig onthaald in alle kringen, had onmiddelijk rond zich geschaard eene gansche bende vrienden, die mede roemden op zijn ongeziene heerlijkheid en mede-teerden van zijn geld. Hij stond ver hen boven.
Hij bleef heele nachten met deze vrienden uit, feestend tot den morgen, onvermoeid en nooit verdroten. Hij liep al de bars en nachthuizen af, wijdde zich in op korten tijd in 't leugenachtig zondeleven der steden, leerde honderde vrouwen kennen. Deze waren allen uitermate voorkomend tegenover hem; er lachten hem uit hunne fonkelende oogen, koortsige beloften
| |
| |
tegen en uit hunne woorden zong een klagend lied van onverheuld begeeren. Zijne schoonheid tarte hen en zijn onverschilligheid hitste nog meer hun verlangen op. Maar Eroos luisterde niet naar de sirenen. Ze lieten zijn vleesch ongeteisterd en zijne zinnen mat. Hij verkwiste dus veel geld, droeg dikwijls in de vroege morgenden een vermoeid en pijnigend hoofd, genoot veel van het leven dat hij zich had gekozen, maar na twee weken had nog geene enkele vrouw zijne lijdzame koelheid kunnen ontdooien en in hem eenige willende drift doen opbruischen. Niet ééne kon Eroos' passie eigenlijk opwinden en zijn verlangen aanprikkelen. Lijk een kuische eremijt leefde hij het zondige leven der stadsnachten mee. In hem brandde echter voort zijn nooddruft naar liefde. Het was hem meer en meer eene eischende en tergende behoefte. En hij braste voort feitelijk om te dooden dien wensch, waarop geene voldoening kwam. Hij gaf zich blind over aan de dronkenschap van 't plezier meest om te vergeten zijn heimwee en zijne stille melancholie. Want nergens had hij gevonden de liefde die hij zocht. Hij bralde en jokte, maar in hem weende zijne gekwetste illusie. Hij achtte de vrouwen al heel wat minder hoog. Toch had hij niet allen moed opgegeven en wachtte hij nog hoopvol op wat komen kon....
Maar Eroos' kuischheid was reeds legendarisch.
| |
| |
Na veertien dagen, liepen heel bedenkelijke geruchten over hem rond; minachtende spotlachjes krulden rond de monden van enkele der vrouwen die hij had afgewezen en die nu met hem spotten; en zijne beste vrienden waren verwonderd over de durende onthouding van Eroos, de veel-gezochte, die alle vrouwen hebben kon.
Op zekeren nacht, gebeurde 't dat een zat wijf, dat in eene taveerne zat waar hij juist binnen kwam, hem begon toe te roepen ‘T'es un mal-foutu’ en dan voortging te schelden ‘espèce de sale impuissant, sale eunuque’; 't volk lachte, maar Eroos begreep niet onmiddelijk wat de vrouw bedoelde. Hij bekeek minachtend de dronken deerne, stak eene cigaar op en ging terug buiten. Hij hoorde haar nog najouwen ‘mal-foutu, mal-foutu’...
Een paar dagen later sprak een zijner makkers hem vertrouwelijk aan, raadde hem een dokter te gaan vinden en vroeg cynisch van welke vroege overdaad zijne frigiditeit het noodlottig gevolg was. Eroos was lijk verlamd. Hij weende laat in den nacht en kwam niet uit zijn kamer.
En later nog, had een andere vriend eene zinspeling op zijnen dorren toestand gewaagd. Eroos, die zich ontschuldig wist en met tegenzin altijd zijne goddelijke bestemming had gedragen, zuchtte diep
| |
| |
omdat hij niet spreken mocht (ik had u toch gezegd dat Eroos incognito op de aarde verbleef?) en voelde zich opnieuw uiterst rampzalig. Verwoed had hij zijn vriend geantwoord, zich energisch verdedigd, hem zelfs 't ergste verweten en eindelijk met hem gewed dat hij nog den zelfden avond de booze maren die over hem liepen zou leugenachtig maken.
Hier begint, ô goede aanhoorder, de geschiedenis van Eroos heel droevig te worden ('t is verwonderlijk hoe lichtzinnige en dilettanteske en levensdartele jongelieden, gelijk ik en gij, steeds met voorliefde geschiedenissen van ontgoocheling en lijden en smarten weten te verhalen), zeer treurig voorwaar, en 't vertelsel van 't leven van dien gebenedijden God heel menschelijk, pover-menschelijk, door den stillen eenvoud van ongeluk en tegenspoed. Luister wel...
Eroos was daarna in een ellendig humeur. Met tegenzin, ging hij 's avonds uit. Eene ziekelijk-moëe melancholie versomberde zijn minzaam wezen en uit zijn innige oogen sprak aarzelende en schuwe verwachting. Hij wist zich nochtans besloten alles te pogen dien avond om te overwinnen zijne navrante kilheid en om te veroveren, het geluk waarvoor hij onversaagd uit den hemel was gedaald: de kennis der liefde, de zoete wetenschap der volupteit.
Hij liep van 't een café in 't ander, bar in bar uit,
| |
| |
dronk buitenmate whiskies en brandies. Ten elve - met lamme voeten, doezelig hoofd, leepe oogen - trok hij een café-chantant binnen, een soort Montmartre-kroeg, waar elken avond vele vrouwen bijeen kwamen. Hij zat bleekjes ineengedoken op een bank, zijn blauwen caban afhangend van zijne schouders. Klinkklaterend geklop van piano kreunend onder vluggen, dwazen vingerenzwaai, joelde rondom hem en door het warm-gestoofde zaaltje tuimelden de klanken, wild, lichtzinnig en blij, op zijn wanhopig hoofd. Dubbend, ziet Eroos op naar de chansonnier of de divette, die op 't verhoogje naast de piano te zingen staan, de sentimenteele of satirische kluchtliedekens en romancekens van Parijs, uitsprekend in kleine woordekens het eeuwige plezier en het eeuwige wee der liefde, het genot van 't verlangen en 't bezitten en de smart van 't sterven en 't verlaten. Eene kittelige huivering kruipt over zijne huid. Hij denkt op zijne wedingschap. En hij kan er niet aan doen: hij twijfelt aan zich zelf. De groute avond is gekomen. Geen terugschikken meer: Eroos moet heden het bewijs zijner kracht leveren, Eroos, de God der Liefde, in hoogst-eigen persoon gedaald op aarde, en zal heden genieten, voor 't eerst, van de weelde van het vleesch, van de gaaf der liefde, van den rijkdom der vrouw. Zoo staat vast zijn voornemen.
| |
| |
Op de rood-fluweelen banken, zitten wachtend vele gedienstige damen. Met vaal-bepoeierde gezichten, fel-vurende en zoet-lonkende oogen, met noodigendlachende monden, zaten daar, ô geduldige aanhoorder, vele liefelijke meisjes. Eroos voelde zich danig eenzaam midden hen. 't Scheen hem dat al hunne uitdagende lonken, hunne verzoekende lachjes, hunne tempteerende gebaren hém alleen golden, dien avond. Hij dierf niet stout zijne oogen laten waren. Hij zou leggen heden avond zijne zuivere jeugd en zijne gerijpte mannelijkheid in de handen van een geile hoere. Wie weet zou later niet zijne uitverkorene op haar kaartjes laten drukken ‘eerste lief van God Eroos’? Hij was lijk Pâris in den hof der Danaïden: aan wie zou hij den gulden appel bieden? Angstvol klopte zijn hart en zijne slapen bromden. Het aanhoudend snorren der twee windmolentjes, in de hoeken van de zaal hinderde hem. Hij dronk gulzig zijn whisky uit: 't was lijk een zonneken dat vóór hem doofde. Onmiddelijk bestelde hij een lemon-squash, het ijzige water zou wel zijne verhitte onrust koelen. Hij bleef nadenkend 'n heelen tijd turen op de strooitjes die in zijn glas dreven en eruit opstaken lijk twee kapotte hoedenspelden. En hij vuurde altijd maar nieuwe cigaretten op. Een blauwe walm dreef rond zijn tafeltje, zonderde bedeesden Eroos af van de geduldige hetaïren. De
| |
| |
hokkende pianonoten hamerden door zijn hoofd.
Lamlendig, voorwaar, zat daar Eroos, ô mijn vriend, - ik zie hoe peinsvol uw hoofd in uwe moeë handen rust en bemerk wel de meewarige dofte uwer blikken - en terwijl hij op de lang-gulden strooitjes van zijn lemon-squash neerkeek, geleek hij sprekend op Hamlet zooals die op 't kerkhof van Elseneur, met het doodshoofd in zijne bevende vingeren, te dubben stond. To be or not to be: that is the question? - ge herinnert U dat wel, amice?
En zoo zat Eroos: to love or not to love? en hoeveel angstiger, plechtiger was die vraag voor hem, de liefde-god, dan voor dat arm dubbertje van een Hamlet...
Hij was gekomen om te beminnen en hij had nog niet bemind, en hij wist zelf niet hoe dat kwam. Maar thans niet langer geweifeld. Hij zou niet kiezen. Hij móest nu met een vrouw gaan, hij wóu zekerheid. En hij was dol zoo onrustig te zijn, zoo twijfelziek. 't Ware al te gek, al te belachelijk te veronderstellen dat ze konden gelijk hebben de kinkels die zijne goddelijkheid niet kenden en hem dierven beledigen met hun vuil vermoeden. Hij zou hen beschamen, hij zou de vrouwe die hij kiezen zou van avond doen genieten zooals ze nooit zou genoten hebben met een dier kerels. 't Gaf hem niets dat het eene hoer zijn
| |
| |
zou waarmee hij zijn liefdeleven zou inleiden en die voor hem de inwijdster der daad zou wezen.
Hij zou niet eens de vrouw kiezen; hij zou aanspreken de eerste de beste dezer schepsels, degene die het dichtst bij hem zat, aan de naaste tafel. 't Was alleenlijk een proef, later zou hij betere eischen stellen, en 't zou zijne beurt worden; hij zou al de vrouwen doen branden van verlangen, ontstellen van begeerte; hij zou ze tegen elkaar opjagen en een liefde-nacht met hem zou 't hoogste zijn wat ooit eene vrouw kon bereiken, de fierheid van haar gansche leven.
Allo, 't werd tijd...
Naast hem zat - gehurkt haar hoofd in hare handen, en luisterend onbewegelijk naar de melancholische melopee van de à la vierge-gekapselde zangeres - een vrouw, die hij al dikwijls hier had ontmoet. Ze liep nooit heel laat rond, maar was ook niet met de eersten weg. Ze had dik-kroezelig, zwart haar, groote, drieste oogen, een breed-gekloven mond en bleeke, dik-geverfde wangen, een volle buste en zware armen en handen.
Hij kuchte luid. Toen ze opkeek, stak hij haar zijn sigaretten-koker toe. Maar ze weigerde. Dan zei hij dat 't weer vandaag schoon was geweest en vroeg of ze dacht dat 't morgen regenen zou. Aan den kellner bestelde hij'n versch glas en gaf hij 't bevel haar ook
| |
| |
wat te brengen. Ze tikte en lonkte hem toe. Eroos, iets of wat stemmiger en beter op zijn gemak, lachte tegen en zei weer wat. Dan, kwam ze bij hem zitten en taakte met haar voet den zijnen en wreef met haren rok tegen zijne knieën, dicht onder de tafel. Ze heette Charlotte. Ze voelde zich preutsch met den schoonen jongen te zitten praten, en toen hij haar verzocht met hem mee te gaan, was ze heel gelukkig ineens. Wat zou men haar benijden! Ze beloofde zich wonderen dien nacht. Ze zou kunstig en deemoedig zijn, als nooit te voren. Kon ze eens den vreemden heer voor zich houden! Een klare lach overhelderde haar bleek-artificieel gelaat en lijk door tranen beefde de vreugde in hare oogen, waaronder grauwe kringen dikten. Ze schoorde dichter nog hare knieën en voeten, onder de tafel, tegen zijn lijf.
Ik wil U niet verder afschilderen, mijn Waarde, deze zeer banale verleidingsceene, noch u nauwer ontleden de bezonderheden van eene zoo geile overeenkomst...
Weet eenvoudig dat, een half uur later, Eroos in gezelschap van de dame met den rooden hoed de zondige taveerne verliet. Beschaamd een ziertje, liep Eroos naast haar voort, en nevens haar geel katoenen costuumtje deinde zijn blauwen caban sierlijk, zooals hij plooide bij elken stap over zijne ferme beenen.
| |
| |
Eroos was wel anderhalve kop langer. Ze gerochten na korten tijd in eene wanordelijke en onzindelijke hotelkamer. De kleeren van de vrouw vielen neer op een manke stoel, en wanneer ze zich in 't bedde lei kraakten de veeren snerpend en schril, alsof wel heel de sponde dreigde in te storten. Op de sargie bemerkte Eroos viezelijk eene gestolde bloedvlek en vuile vetstreepen. 't Was in haar gewoon passage-hotel dat de vrouwe hem had geleid.
Eroos spoedde zich niet. Aarzelend had hij zijne schoenen los geregen en zijn das ontstrikt. Zijn hart klopte zenuwachtig en hij voelde hoe zijne slapen hit stonden en bromden van gejaagdheid. Hij had liever de vlucht genomen. Een groote angst, een verveerlijke twijfel koortsigden inéens door zijn lijf. Maar de vrouwe riep hem en praamde hem aan. En Eroos knoopte zijn halsbandje los en gespte zijne betrellen uit. De vrouwe hoorde hem benepen zuchten en lag heel verwonderd te wachten, bevreemd dat hij nog niet haar naakte vleesch had aangeraakt.
Ze moet voorzeker gelachen hebben, die vrouwe, met Eroos' maagdelijkheid en zijne onbeholpenheid moet haar gewis hebben verveeld. Hoe de dingen daar zijn toegegaan, ô zedige toehoorder, dat mag ik u niet vertellen. Ik laat het doek vallen, nu dit bedrijf dezer comedie onkuisch dreigt te worden. Ik sluit de deur
| |
| |
dier kamer af en wil met mijne woorden niet het mysterie ervan benaderen, - overtuigd dat uwe geoefende verbeelding zelf wel het spel voorts regisseeren zal. 't Schijnt alleenlijk, mijn beste, dat Eroos bleef de koude god die hij in Olympos was, de gever die niet deelen mocht, de minne-schepper die niet lieven kon. Zijn lijf bleef koel voor die vrouwe, lijk zijn hert...
Eroos eindelijk, woedend in schijn, maar ontzaglijk wanhopig en tragisch droef, is gevloden, meedragend al zijne vergruizelde droomen en de kwetsende brokken zijner illusie. Zoel speelde de avondwind door zijne lokken, terwijl hij lijk bezeten, dwaas en onbewust, langs de stille straten liep, de rampzalige God die kwam te ondervinden het onverwinbaar noodlot dat op hem woog. Hij vloekte dien nacht zijne goddelijkheid, met hoonende woorden en schimpende kreeten en balde zijne vuisten naar Olympos. Hij keek dreigend de verliefden aan die hij kruiste, op zijn weg, en schold tegen de vrouwen die hem tegenlachten. Diep over zijn oogen, trok hij zijn wijden hoed, zoodat niemand meer zou zien zijne blindende schoonheid, die nutteloos was en hem niet kon baten en tot zijn ongeluk strekte. Hij voelde zich heel klein en pover, God Eroos, een armzalig dutseken van de aarde...
| |
| |
Waar waren nu al zijne zon-bespatte droomen van liefde? wat was er geworden van het fijne en klare motief der minne? Eene woestenij rond hem en in hem. Alle licht doofde. En hij had nooit een vrouw bemind en hij kon ze niet eens beminnen, hij de God, die voor wat liefde en uit verlangen naar de vrouw de eeuwige gelukzaligheid had verlaten. Hij was gewond tot in zijn ziel, door zijn machteloosheid. Het eenige wat hij begeerde was juist het eenige wat hij niet vinden kon; al 't overige had hij rijkelijk in Olympos, alleenlijk niet dat ééne, groote geluk, dat de menschen hadden en dat ze hem verschuldigd waren, waarvoor ze hem wierrook brandden en offeranden boden en dat hij hen nu beneed, bijna met haat...
't Ergste moest nog komen en 't allervreeschelijkste daarna hem overvallen, als de uiterste catastrophe en 't gruwelijkste noodlot. De wedding had Eroos gewonnen, vermits hij kon aanduiden de vrouwe die hij had vergezeld: zijn vriend betaalde het versproken gelag, en ze feestten tot heel laat in den morgen, en herbegonnen - uit gewoonte en oefening - 's anderendaags. Dat ging heel goed...
Maar na een tweetal weken, noteer Vriend Aanhoorder dat het me heel moeilijk valt u van deze trieste geschiedenis verslag te geven, uit hoofde van den zeer kieschenaard der zaak zelf, zoo dat ik slechts met moeite
| |
| |
en met tegenzin tot dit relaas besluit - na twee of drie weken, bestatigde mooie Eroos ergens op zijne knie eene kleine, maar vlijmend-pijndoende wonde, en een paar dagen later, overal op zijne ongeschonden leden, de vorming van jeukende, prikkende puistjes en bobbelkens. Eene moeizame hoofdpijn lei zich op zijn voorhoofd en zijne slapen, als een zwaren looden band, en door zijn lijf dweerschte eene vooze loomheid, wat lichte koorts en eene nijpende moêgte. En dat werd alle dagen erger en deed hem, op den duur, uitermate lijden. Totdat op zekeren dag Eroos de decisie nam maar een dokter te raadplegen, ofschoon hij in den grond, niet meende dat een gewone arts veel voor hem, die een God was, zou vermogen. Scherp en streng bekeek hem de man, zoodat Eroos bijna verlegen werd en schuw zweeg. Een vreemde ziekte-naam en onbegrepen woorden over incubatie en perioden klonken Eroos in de ooren. Aan het geluid der stem, vatte hij dat het eer slecht met hem gelegen was. 't Werd hem, voorwaar, zwaar te moede. Daarna vroeg de dokter hem uitleg en eischte den naam van de rotte hoere waarbij hij zijn kwaal had opgedaan. Toen begreep Eroos plotselings...
Ik wil kort wezen. Onze onbeholpen, gebrekkige woorden kunnen niet vertolken het matelooze wee en de wanhoop van een God, in zoo'n toestand.
Beeld u dat in, Amice, beeld het u in: een God
| |
| |
die ineens zich armer en rampzaliger en dommer voelt dan een mensch, die ontdekt de kwetsbaarheid van zijne natuur en heel de zwakte, de kleinheid van zijn wezen, wien in oogen straalt de ijdelheid van zijne grootschheid, de gekheid van zijn waan...
Met in zijn hart de onmetelijkheid van een onvergelijkbare smart en eene ongeëvenaarde teleurstelling, van een zielen-failliet zooals nooit mensch er een beleefde, liep Eroos rond. Hij stond in de wijdsche stad, met de eenigheid van zijne miserie en de desesperatie van zijn wezen, zooals moet gestaan hebben te midden van zijne zwijnen, in 't land van Apostalia, de Verloren Zoon. Hij verlangde ineens geweldig en onweerstaanbaar terug naar Olympos, naar de luwe kalmte en de eeuwige, starre rust zijner paleizen en zijner tuinen, naar de liefde van vader Jupiter en moeder Venus, naar de genegenheid van al zijne medegoden. Maar hoe weerkeeren tot het dwaas-verlaten paradijs? Zou ooit Pegasus dagen om hem weer te voeren naar de Olympiaansche dreven? Uit de volle oprechtheid zijner ziel, bad Eroos en hij smeekte den opperheere Jupiter hem de verlossing te zenden en hem terug op te nemen in zijn schoot. Maar geen gevolg kwam kronen de aanhoudende deemoedigheid zijner aanroepingen. Luider kreet Eroos zijne vertwijfeling uit. Hij kreunde en smeekte onophoudelijk.
| |
| |
Terwijl hij op 'n avond weer den Heere bad en weende van spijt omdat geen licht uit de strakke, kille lucht dauwde, - hij stond met geheven armen en betraande oogen - en hij weer huilde naar den hemel om de aandacht te wekken van den plichtvergeten Vader - lijk een dwaas was hij doende in volle straat - grepen hem twee dienders vast en brachten hem op, naar den politie-commissaris. Had ik tijd, ik zou u dat tooneel willen beschrijven: de ondervraging van Eroos door den gegaloneerden officier, in 't vieze nachtbureeltje. Naam, voornaam, beroep, geboorteplaats, woonplaats? Eroos - zonder - god - Olympos - de aarde! Hij werd opgesloten, als waanzinnig en men akteerde proces-verbaal. Ik weet zelf niet hoe Eroos eigentlijk ontsnapte uit het bureel en vluchtte; maar hij had nog al veel geld bij zich. Schande na schande, smaad na smaad: de zoon Jupiter's gesleurd vóór den boek der misdrijven van een politie-huis en als krankzinnig aanzien en opgesloten!
Nogmaals, Amice, ik wil deze geschiedenis niet langer rekken... Eroos ging heel neerstig aan 't denken na deze gebeurtenis op al wat hem overkomen was - al die avonturen waartegen hij, God, bestand had moeten zijn, waarboven hij had moeten staan, geweldig en fel, statig en gebiedend: zijn nachtelijk wedervaren met de hoere en de ontdekking van zijn
| |
| |
onvermogen - zijne smadelijke ziekte - zijne belachelijke aanhouding - en 't volledige zwijgen van Jupiter, de onverschilligheid der goden, de geslotenheid der hemelen waaruit geen hulpe kwam. Maar zou er ooit hulpe uit komen kunnen? En nu hij zich zoo ellendig, zoo slap, zoo gek voelde, armer en ellendiger, dommer en onbeholpener dan de minste der menschen, kon ze niet meer langer Eroos ontgaan de grootsche, de enorme bestatiging: het einde, de val der Goden, de decadentie van Olympos, de leegte van de illusie die hen allen daarboven recht hield, illusie hunner macht, hunner schoonheid, hunner eeuwigheid... die Göttendämmerùng...
't Moet verschrikkelijk zijn, - denkt ge niet, mijn beste? - tot zoo'n besluitselen te komen wanneer men zich sedert eeuwen God waant, overheerscher en lotsbeschikker, wanneer men zoo'n waarheid ineens moet inzien, die bliksemkletterend op uw hoofd stort en al vernielt en kapotbeukt wat in u leefde aan grootschheid, fierheid en genot. Als ge bedenkt dat er kerels zich verdoen omdat hun liefje hen eens heeft verraden of verlaten, dan moet u geenszins verwonderen wat nadien gebeurde.
Ik eindig, vriend. Op zekeren nacht, heeft Eroos zich omvergeschoten, banaal-weg, op zijn kamer, lijk den held uit een burgersroman. In eene laatste halluci- | |
| |
natie, is hem Olympos verschenen, de vermolmde, ruïne-dreigende tempelen, het kreupele peerd Pegasus, de witte, stramme Jupiter en al de oud-wordende, dikbuikige, grijsharige venten, de rimpelende, verleelijkende Venus en al de kwabbige, uitstervende matronen, waartusschen hij eens leefde, en die daar zaten in hun trots en hoogmoed, niets beseffende van hun komend einde, van hun laag verval, hun langzaam uitsterven, hun ontzenuwen en hun ontfraaien, die niets afwisten van de koddigheid van hunnen godswaan en van de gekheid hunner preutsche, vuile tronies, hunner statige blikken en paradeerende geraamten, die niet voelden hoe boven hun hoofden de muren en kolommen hunner paleizen dreigden, hoe 't leven onder hunne voeten verkilde en verkrimpte en uitdorde lijk een heidekruid. Met een smartelijken lach van ironie, met een teederen lach ook van bevrijding - terwijl in zijne oogen nog schemerde het beeld der doode planeet waarop Olympos was gebouwd, zooals ze daar dreef in den ontzaggelijken nacht, naast de maan en al de sterren, lijk een doodshoofd - stierf Eroos. Twee kogels spleten zijn schoon gelaat, maakten ervan een Moedigen, rauwen klomp vleesch, beenen en hersen-brokken, zoo verveerlijk en afschuwelijk dat allen die het zagen terugdeinsden. De dagbladen kondigden de vreeselijke dood aan van een
| |
| |
onbekende, die zich had gezelfmoord, waarschijnlijk omdat hij in den laagsten graad; eavarijd was. Zoo stierf, ô goede vriend, Eroos, god der liefde, heel beklagelijk. Hij werd begraven in een purperen mantel, met sterren bezaaid...
Hij is gevallen als slachtoffer van eene illusie, misschien wel van een princiep. Ik heb danig getreurd, ô vriend en toehoorder, wanneer ik heb vernomen zijn overlijden; ik heb bloemen gedragen op zijn graf en ik raad u aan ook nog eens den dooden god te herdenken van tijd tot tijd. Ik zal u toonen de zuil die zijne makkers hem ter eere hebben opgericht. Pleng ook wat geur uit broze kruiken op zijn assche en draag een ruiker op zijn gebeente. Ik zit er meer dan eens tedroomen van het verleden, dat toch zoo schoon was, en van de oude tijden toen de Goden nog leefden, toen Eroos nog leefde en er veel liefde was.
Laforgue meende het wel goed, toen hij dichtte:
Les Dieux s'en vont; plus que des hures;
Ah! ça devient tous les jours pis...
Houd nu op met weenen. Er sterven alle dagen duizende menschen; wat geeft het ons eigenlijk wanneer er eens een God sterft? Luister en ga, good bye. Of willen we nog een kümmel drinken, een kümmel
| |
| |
met brandend-zoeten smaak, uit Rusland? Praten we van iets anders. De Goden zijn toch gevallen en 't baat niet meer hunne dood te beweenen ('t zijn wij die ze zelf hebben vermoord) en 't baat ook niet te weenen over de liefde, weekhartig mensch dat ge zijt. Onze tijden hebben niet meer de liefde noodig en derven zonder moeite haar licht en hare pracht. We zijn nog met weinigen, hoor, om Eroos te gedenken, symbool van onzen al te hoogen en al te onwerkelijken liefde-droom. De droomen rotten af lijk over-rijpe vruchten en sterven zooals de Goden sterven. Maar nog hunne dood is schoon. En we hadden Eroos zeer lief...
Die kümmel smaakt heerlijk en deze cigarette is zoet lijk een oostersche wijn. We zullen dezen avond ons lief beminnen met eene wilde kracht en met eene fijne kunst. Kom, we gaan...
andré de ridder.
| |
| |
Teekeningen van Flor. van Reeth voor F. Timmermans' ‘Schemeringen van de dood’.
|
|