De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 486] [p. 486] Mariole I. Ik weet het, weet, dat in dit droeve leven het leven met zijn marteling en pijn wij moeten gaan, wilskrachtig, sterk en rein, wij moeten geven, van ons hart-bloed geven. Ons zelf verzakend en den schoonen schijn verbrekend, moedig gaan door vreemde dreven tuinen van lust waar liefde-liedren zweven en stemmen klinken, o wees mijn, wees mijn.... Daar moeten wij aan 't aller-liefste denken, aan 't allerhoogste wat ons hart ooit vond en leven durven, daar geen laagheid schond, In stormend nemen of in moordend krenken, het zuiverst wit dier blanke, bleeke bloe die 'k van de ziel de witte lotos noem.... II. Een jonge herder speelde licht de fluit en dreef zijn kudden naar de verre stal, van uit het woud klonk hoog een horenschal en rings in 't rond de zomerdag ging uit. [pagina 487] [p. 487] De lucht was nog vol goud en in het dal brandde geen lamp nog voor een kleine ruit, maar door de straten klonk het hoorngetuit van maskerade, rood door 't toortsental, Toen heb ik stil mij naar het west gewend en dacht aan avondnachten aan de zee, zoo schoon, zoo diep - ontroerend, en zoo wijd. Ik dacht me een viking onder hemeltent, wachtend bij 't roer en statig - steevnend glee de Noordsche draak, gereed tot elken strijd. III. Gij bracht voor 't eerst mij bloemen, toen ik dacht dat nooit een vrouw mij meer zou bloemen reiken en dat ik eenzaam tot den nacht zoo wijken, zóó afgrond - diep, de al - eeuwge, eeuwge nacht. Gij bracht opeens mij bloemen, onverwacht kwam een aroon van rozen langs mij strijken, etherisch - licht, een groet uit hemelrijken, zoo lang mij vreemd, ik beefde, beefde zacht. Ik die te sterven dacht, werd door het leven diep in mijn ziel voorzichtiglijk geheven, zoodat ik peinzend U in de oogen keek En duizelde, gij waart van God gezonden, ik zuchtte zacht en zegende uw blonde lichte gestalt, zoo dierbaar en zoo bleek. Johannes Reddingius. Vorige Volgende