| |
| |
| |
CONSTANT VAN OFFEL
De Heksen
| |
| |
| |
| |
De Schoone Droom
Drama in één bedrijf door
Gust. van Hecke
‘Tout le monde est de mauvaise foi en amour. Amants et maîtresses, on peut tous nous fourrer dans le même sac. Il faut bien mentir puisqu'on trahit... on ment par pitié... par colère... par fatalité... on ment pour obtenir, pour garder, pour quitter... et puis on ment pour mentir... par habitude... par veulerie... par bassesse mutuelle.
L'histoire de l'amour est celle de la duplicité.’
Georges de Porto-Riche.
- Personen -
|
HET MEISJE |
DE VROUW |
DE MINNAAR |
DE MAN |
Een sombere kamer in een burgershuis. De vooravond naakt. Bij het 1e tooneel bevinden zich in deze kamer het Meisje en de Minnaar.
| |
| |
| |
Ie Tooneel
Het meisje en de minnaar
(de handen aan hem, vragend tot hem op met innige stem waarin vage onrust.) - Hou je werkelijk van me?... veel, heel veel?... Oneindig, onuitsprekelijk?...
- Gekkinetje; vraag ik je dat ook voortdurend!...
- Je kan me dat niet genoeg zeggen; ik wou dat hooren van je... onophoudelijk... onophoudelijk...
(ironisch). - Ik heb je dat zoo menigmaal gezegd reeds... En eigenlijk, kindje, als je dat eens goed en duidelijk aan mekaar verteld hebt, volstaat het...
- Neen, neen... je meent dat niet... je gelooft dat niet...
- Ja, tóch... Kijk eens aan, wat heb je nu aan al die woorden, dat eeuwig-hetzelfde gevraag: ‘hou je van me? hou je van me?’. Jà, ik hóu van je, maar zulk gevoel draag ik liever stil in
| |
| |
mijn binnenste, liever dan het te zeggen altijd maar door en het dan weer gevraagd te worden.
(als een weerklank op zijn woorden) - Wat heb je nu al die woorden?... (Aandringend weer:) Maar wat is het dan... wat is liefde dan... Wanneer je 't mekaar altijd maar vraagt... onophoudelijk mekaar vraagt, dan eerst blijf je heerlijk leven in dezelfde begeestering. Je moet het mekaar altijd kunnen vragen en nooit mag je dat afschrikken... Elke plotse vraag moet je de welkome gelegenheid geven, het uit te zeggen wat in je zoo groot is en zoo schoon; het te zeggen, altijd maar te zeggen, opdat je het dan weer zoudt kunnen vragen... (Doffer weer:) Wàt heb je nu aan al die woorden?...
(trachtend te overtuigen). - Mijn lief meisje... Ja... wàt heb je nu aan al die woorden?!
- Kom... dàt meen je niet... vroeger vond je 't zoo heerlijk daar altijd over te spreken en je ziel te herhalen in altijd dezelfde liefdewoorden? De Minnaar (redeneert). - Och, ja, kindje... vroeger... Kijk, we zijn nu eens geen sentimenteele menschen... We houden aan ronde, duidelijke gevoelens, gevoelens waar we wat aan hebben, tastbare gevoelens. We willen het leven kennen, we kennen het leven, en 't mag ons dan ook niet afschrikken als we erin ontwaren de onstuitbare gang van fatum en levenswetten
| |
| |
en hoe die de eerste onstuimige opwellingen van de jeugd-liefde keeren in...
(Invallend mei gloed van overtuiging). - Jij zal me zeggen: dat het vuur dooft, en het glanzend geluk van de liefde duister worden moet in den loop van tijden,... maar dat geloof ik niet.
- Je moet het gelooven, kindje, omdat het onomstootbaar, vreeselijk wààr is. Hoe de liefde van twee jeugdigen zich, in den beginne, ook uit in altijd maar onrust en gejaagdheid, in altijd maar gevraag om woordjes, woordjes van lieve, vleiende klank, in altijd maar gezoek om zekerheid;... dat alles verandert in groote schoone rust, de rust van weten en zelfbewustzijn, en in vertrouwen, dat gansch vertrouwen-in-mekaar. En, lieve kindje, juist die verandering is geruststellend, geeft de volle maat van geluk...
(zacht-hoofdschuddend). - Gewoonte wordt het dan..., doode gewoonte-genegenheid als dat alles zwijgt in je...
- Je overdrijft... En laat het nu eens gewoonte-genegenheid heeten,... het is in den grond liefde van zooveel sterkeren en dieperen aard, dan al dat geweifel...
- Neen, neen, dat is het niet... (zachtdroef, doch met nadruk:) als het zwijgt dan is het dood...
| |
| |
(er overheen pratend). - Zoo rustigzeker en zoo sterk wordt je ervan; zoo één met je-zelf... Als al dat rumoerige en al dat zoekend getwijfel uit je weg is, krijg je zoo'n heerlijke lust in het leven, voel je je zoo sterk gelukkig.
- O, dat kan ik niet voelen, dat wil ik niet voelen... Dat is de doffe dood van de liefde. En jij... jij voelt het toch ook zoo niet, zeg?... Liefde in mij is onrust, onrustige blijheid, onrustig geluk... Geluk, dat je weet te hebben en dan weer niet weet te hebben... Geluk, dat je bang maakt om zijn grootheid; lichtend geluk dat je altijd, altijd eeren moet; dat is als zon, gloedzon vol grootsche, heerlijke ongenaakbaarheid.
(luchtig). - Heerlijk, prachtig meisje ben je met je mooie fantasie.
(zwaarwichtig). - Maar neen toch, Fritz, geen fantasie, volronde gevoelens en evenveel volronde gedachten zijn dat in me...
(sussend). - Nu, kindje, blijf jij dan maar zoo, hoor... Ik ben anders nu, mannelijker geworden, rustiger in 't besef van 't schoone dat ik bezit.
- Rustiger, rustiger... dat is zoo gemakkelijk;...dat is zoo: alsof je gaan zitten zijt in de liefde als in een zetel, dik van zelfvoldaanheid en
| |
| |
- Wat ben je verrukkelijk, kindje, in je opgewondene geestdrift...
(Innig overtuigd). - Neen toch, neen toch... ik ben niet opgewonden als ik zoo spreek... Zoo innig, diep en echt voel ik het: O, die eeuwige onrust, dat altijd nederig aanbidden van 't geluk; er niet in te plonsen en te dompelen tot je vergeet dat je 't hebt, maar er aan twijfelen, en toch gelooven, er aan gelooven, en toch twijfelen. Nachten hebben waarin je wakker blijft, uren lang te kijken ligt in het donker, niets in je, dan het beeld van je liefde; en jubelen en angstig zijn; en zoeken, zoeken naar al de kleine dingetjes waarbij je twijfelen kunt, om daar tegenover te stellen al de kleine dingetjes waarbij je zekerheid vindt. En in het nachtdonker van je kamer wordt er licht, licht waarin je je blind kijkt, lange stonden vol verrukking. Tot dan weer opkruipt een zwart stipje van angst, angst te verliezen dat al-groote en schoone. Je oogen sluit je dan, pogend naar slaap, niet willend zien meer de vrees, één gedachte slechts in je: te vragen weer aan hém, wanneer hij zal gekomen zijn, den volgenden dag, te vragen, te vrágen... en te zéggen, te zéggen hoe je van hém houdt...
- Fritz: ik hou zoo innig, innig-veel
| |
| |
van je... Zoo'n vreugde heb ik als ik het je zeggen kan... Als ik je dat niet meer zeggen kón, dan zou het bedieden dat er iets in me koeler geworden is. De kalmte zou het teeken zijn dat mijn liefde tot je verminderd is... Zoo als ik nu ben, met in me al die angsten, flitsjes van wantrouwen, flakkeringjes van jaloerschheid die me altijd wakker houden tegenover het geluk, met in me dan ook al die levenskracht en al die dankbaarheid om jou liefde, en blijheid, blijheid omdat ik ze héb en voèl... zóó wou ik je ook... Fritz!?
(gemaakt). - Kindje, je dwepen doet me ernstig worden. Luister, als jij nu werkelijk zoo voelt, dan is het maar goed dat ik naast je sta met meer kalmte, meer bewustzijn. Je twijfelen en je onrust zijn misschien juist zwakheden van je, die mijn kalme kracht behoeven. Geloof me, Emmy, die rust en kracht in me, zijn als een schut en een steun voor jou... voor onze liefde.
(bescheiden). - Ben je niet bang, en nederig tegenover het geluk!... Vrees je nooit?
- Och, kindje, mijn geluk is mijn vrede te leven. Schoone rust heb ik in me en mannelijke fierheid, omdat ik het kleine vrouwtje in het leven leiden kan, haar sterken en steunen... (Hij kust haar).
(dringender). - Maar voel je dan nooit
| |
| |
bangheid, vrees om dat alles...
- Hoe zou ik in dat schoone, dat zékere vrees kunnen vinden...We houden van mekaar, we hooren aan mekaar. Zoo behagelijk is het te wéten dat ik vertrouwen mag in je. Wat zou ik dan nog vreezen!... misschien is jou onrust een bewijs dat je vertrouwen in me niet diep genoeg is...
- Fritz, Fritz, mijn vertrouwen in je is grooter dan mijn leven... Zoo heel en al leef ik in je op met mijn kleine wezentje, zoo heel en al ben ik aan jou, en mét vertrouwen, mét vertrouwen... (zoekend naar woorden) Mijn weifelen en mijn bangheid zijn niet om jou... maar om het leven, het bange, luide leven zelf, dat gaat en gaat en in zijn blinde gang zoo geweldig is voor de brooze, fijne gevoelens van nietige, zwakke menschjes... Het leven maakt me bang. Dat het leven zou vernietigen het geluk, dat het leven, het dagelijksch gedoe, zou neerslaande teere schoonheid van wat we als liefde in ons voelen, dat maakt me bang, nederig en altijd aanbiddend het geluk dat we dragen...
- Maar juist dàt moest je gelukkiger maken; te beseffen dat je liefde hébt, hébt, moest je sterk en kalm doen worden van rust en bewustzijn.
- Maar ik ben gelukkig, eindeloos... En juist dat geluk maakt klein van adoratie en drijft
| |
| |
me, drijft me naar altijd willen herweten en hervoelen, en maakt me vol onrust.
(ontwijkend). - Jij, kindje, draagster van heel de schoone droom van de jeugd, draagster van nog al je illusies!...
- Wat spreek je oud, Fritz... Wat is er dan toch veranderd in je... Neen, zeg niet dat ik me dat verbeeld. Er is iets gebroken, o, dat harde woord... en tóch... gebroken in je. Ik voel het aan je zoenen, die niet meer zoo innig zijn; aan je verlamde handdrukken; aan je ontwijkende oogen... en aan je zwakke woorden... o, je zwakke woorden!... Het is me soms alsof je zatzijt van me, overvoldaan, vól... En daarom vraag ik je, en daarom ben ik angstig... en daarom vrees ik!...
(verrast). - Dus toch om mij, en niet om het léven, het léven! Zie je, hoe je vertrouwen in me wankelend is...
(Hooger zeggend). - Ja dan, ja... om joù en om het leven, om beiden ben ik bang... Zoo dolgraag wou ik je altijd, altijd bij me hebben, je hoofd in mijn handen, je oogen starend in de mijne; zoo dolgraag wou ik weten ál het innige van je; hóe het is; hóe je voelt voor me... En altijd wou ik je hooren zeggen hoe je me mint, want altijd zou mijn stem de weerklank zijn van jou stem. Ik ben zoo bang je te
| |
| |
verliezen... Jaloersch ben ik... (Houdt even op, als zich bedenkend, doch gaat verder door dan): jaloersch van je rust, van je zelfbehagen, van dat zoogezegd bewustzijn...
(gemaakt glimlachend). - Jaloersch, jaloersch...
(losbrekend). - Omdat ik je meer liefheb, dieper dan jij mij... omdat je kalmte, die kalmte die je vroeger niet had, misschien het bewijs is...
(als voren). - Misschien het bewijs is...
(hooger). - ...Nu ja, misschien het bewijs is dat je liefde afgeweken is van me... naar...
(In schreien brekend). - Naar... een andere!
(Op dit oogenblik komt de Vrouw, dit is de zuster van het Meisje, binnen. Het Meisje gauw zich afwendend, trachtend haar schreien te verbergen, gaat langs een tegenovergestelde deur weg, terwijl nog gezegd wordt door
| |
| |
| |
IIe Tooneel
De vrouw en de minnaar
(haar zuster nakijkend - dan de minnaar aanziend - even stilzwijgend). - Wat scheelt er met haar?
(stroef glimlachend). - Och... (Weer een stilte).
- O, mag ik dat soms niet weten?
- Jawel... maar het beteekent zoo weinig.
- Beteekenen jou liefdescènetjes weinig, weinig?... Dan toch genoeg om mij leed te doen; dát moest je weten Fritz.
- Kom, Mary, wees nu niet overdreven. Ik hoef toch voorzichtig te zijn met haar, geen onverschilligheid laten blijken...
- Voorzichtig, ja, maar jou voorzichtigheid gaat wel wat vér. Jou voorzichtigheid is streden, en zoenen en koesteren... dat soms wel in mijn bijzijn... Dezelfde zoenen die je mij geeft...
(ontwijkend). - Dat kan ik niet laten omdat het haar bevreemding wekken zou; omdat ik het vroeger deed in jou bijzijn, in anderens bijzijn, vroeger, toen... (Hij houdt willekeurig op hier).
| |
| |
(onder een glimlach zijn aarzelen trachtend te verbergen). - Toen ik haar nog lief had...
- Je hebt haar nog lief, Fritz... ik zie het, ik voel het... Je houdt nog van het droomstertje; je doet nog mee in het vaag-ideeële van haar dwepen; wat een vrouw, een echte vrouw je gaf, je offerde, was niet voldoende je dát te doen vergeten.
- Mary, hóe je dat telkens zeggen kunt, zoo hard en verwijtend, alsof wat ik voor je offerde niet even veel was...
- Offerde, jij? Maar wàt, wàt heb jij geofferd? Wàt heb jij veranderd in je leven, om mij, wàt gaf jij op?
- Wat ik opgàf om jou, dat was haar ziel, dat was de eerlijkheid en de trouw aan een meisje, dat gansch haar levenshoop in me stelt... Wat ik opgaf was mijn eigen droomen...
(dof). - Fritz... dat zeg je voor het eerst... Ik heb je dus ontgoocheld, je ontnuchterd, je uit je ‘droom’ gewekt... (lacht schamper).
(zich met moeite hervattend). - Neen, Mary, neen... het was geen ontgoocheling dat wekken van je... het was veel schooner dan de droom zelf. Het was het leven zelf, de eenig-groote liefde die je me leerde kennen... Maar je moet begrijpen, lieve, dat het
| |
| |
loslaten van al dat zoete, dat onreeële, uit mijn verhouding tot haar... (als een bekentenis het zeggend:) iets naliet, niet zonder herinnering is...
- Het klinkt als klagen en verwijten wat je daar zegt... Zeg het dan, in Godsnaam, ineens, brutaal uit: dat je nog van haar houdt, dat je schrikt voor het gansche leven vol hartstocht dat ik je bied, dat je bang zijt en dat je lust verzadigd is, verzadigd aan wàt ik je niet had mogen offeren, omwille van mijn... ‘eer’ en mijn weinigje laatste illusie in het leven. Jij hebt geofferd!... En je deed niets dan nemen. Je had me vroeger moeten zeggen dat je niet van haar afkon met je ziel, je ‘ziel’!... (lacht even scherp en korf).
- Ik heb je alleen gesproken van een herinnering, Mary. Wat je daar ook over meenen moge, die herinnering is geen liefde meer, geloof me... Lieve, zoo dikwijls ik het je herhalen kàn dat ik je dank de groote liefde, de alles omvattende, de liefde, die ineens van de jongeling een man heeft gemaakt, zoo dikwijls zàl ik het doen... Je weet het, je hebt het gevoeld in de prachtige uren van ons saamzijn, hoe ik dàn eerst leefde en dan eerst minnen kón met de ongebreidelde kracht van gansch mijn jeugd... (In zelfopwinding:) De levensopenbaring, die dronken maakt van weelde, dank ik je...
| |
| |
(De vrouw is hem genaderd en stil onder het spreken in zijn armen gekomen. Ze kussen mekaar en haar gelaat krijgt een schijn van geluk. Ze kijken mekaar in de oogen; na een poos gaan zijn blikken langs haar heen, staren in het vage, terwijl hij verder zegt, haar steeds omvat houdend).
- Je moet leeren inzien, Mary, groote schat, dat ik alleen nog van haar houd met een stil medelijden, dat ongevaarlijk is. En begrijpen moet je dat ik voorzichtig hoef te zijn met haar. Moest ik haar nu in eenstoonen gaan dat ik haar niet meer lief heb, dan gaat ze argwaan voelen, weten ééns wat ze niet mag weten omwille van 't behoud van ons geluk... Neen, Mary, je hoeft niet bang te wezen en ook niet jaloersch... Ben ik jaloersch van je man, wanneer je hem omringt met je zorgen?... Neen toch! Ik weet wel dat je dat doen móet, dat je niet anders kàn,... maar ik weet vóór alles dat je gansch van mij zijt en... dàt maakt me sterk en gelukkig...
- Dat zou je moeten jaloersch maken, Fritz... Als men diep liefheeft, dan móet men jaloersch zijn, ook van het onvermijdelijke, ook van wat ongevaarlijk is en van wat niet eens bestaat!...
- Moet ik jaloersch zijn, Mary, omdat je je zieke man verzorgt, omdat je hem helpt, wat toch je plicht is?... Kom...
| |
| |
- Ja, ook van wat mijn plicht is moet je jaloersch zijn. Ik ben jaloersch van hààr, omdat je nog medelijden met haar voelt... Ik kan de gedachte niet lijden dat zij in je leven en je denken nog een plaats inneemt... Kan je dan je verhouding niet brengen tot een gewone vormelijkheid... Moet je haar dan altijd maar zeggen dat je van haar houdt?... O, al zeg je 't maar om de schijn te behouden, zelfs dàt, zelfs die schijn doet me pijn... Ik wou zoo, dat je heelemaal, heelemaal van me was, ik je geven kon al mijn oogenblikken, ik steeds bij je kón zijn...
- Mary, is het nu ook niet goed zóó? Hij en zij onwetend en... vrede hier, terwijl we beiden genieten van het opperste, zoo innig-geheim en zoo diep, zoo ganschelijk...
(zich als vervoeren latend door zijn woorden, en als sprekend voor zich zelf). - Fritz, zoo veel grooter en schooner zou het nog kunnen... Was ik maar heelemaal, heelemaal van je, ook je medelijden zou wijken, je zoete medelijden dat misschien tóch berouw verbergt... Neen, zeg niet dat het niet waar is... Want, het màg waar zijn... Ik weet hoe je van me houdt reeds en hoe meer, meer en meer je me zal beminnen... Je spreekt van een openbaring, Fritz... en zoo weinig nog heb ik je geopenbaard, zooveel moois en prachtigs, zoovéél zàl ik je nog
| |
| |
openbaren. God, wat is het vaag en nietig, wat zoo'n meisje je gegeven heeft, geven kàn. Wat is het niets bij al wat ik in je leven brengen zal... Al wat ik heb opgetast en gespaard aan liefde in de lange jaren dat ik gebonden was aan die ziekte van hém, dat al is voor jou... Fritz; het gansche leven van een vrouw die minnen moest, die in zich voelde een gloeddrang van liefde, hoogste schatten van liefde, en het in zich doven moest, waar ze leefde naast den zieken man, voor jou, jou... En je weet niet wat het voor me is, Fritz, los te komen uit de banden van een huwelijk dat me leerde verlangen, doch me nooit bevredigen kón... en dan plots jou te vinden, met je schoonheid en je jeugd, jou die 'k brengen wil verder en verder, dieper en dieper in een leven van verrukking en nooit voleind geluk... Zeg me, Fritz, wil je mee erbinnen, diep binnen dat leven dat ik wéét, dat ik kén, het leven van hoogst genot, het genot dat geen droom is, maar werkelijkheid...
(als verdwalend). - Ja, Mary, ja... Ik hou van je, ik verlang je altijd, altijd; ik zie je altijd weer, begeer je steeds terug zooals ik je had voor het eerst...
(in zelfopwinding). - Je wéét het, je voelt het Fritz? Was ik de vrouw niet waar je leven op wachtte, waarbij je leven léven werd, lieveling?...
| |
| |
Was mijn liefde niet veel méér, niet oneindig veel meer dan al het gedroom dat je gehad hebt met de... kleine?
(steeds verblijvend bij de herinnering die de Vrouw in hem opwekte). - Ja... nog voel ik het zalig-gelukkige dat was in me toen we, tegen den avond van dien langen, heerlijken dag, rustend waren bij het open venster. De zoete moeheid in mijn hoofd en in mijn leden... Geen beroering meer was in me; alles effenheid, alles schoon van rust. Heerlijk-frisch was de avondlucht tegen mijn oog-leden en mijn slapen en ik zag je aan vol liefde en dankbare aanbidding om het genotene...
- Dat is een herinnering, Fritz. Je mag nog niet leven van herinneringen. Maar toen voelde je nog niet de volheid van onze liefde. Je rust zelf was een blijk dat je geslagen was, verwonderd nog en half-wetend. De dagen die komen, Fritz, zullen grooter zijn. Een onuitputbare bron, die je telkens en telkens met anders en nieuws zal verrukken en ontvoeren, zoo zal mijn liefde zijn in de dagen die komen...
(afwijkend in tuchtigen toon): - En 'k ben je wachtend, schoone vrouw. Ik wil me leiden laten door jou naar al dat wondere dat ik vermoed, dat ik voel in je... Je kleine jongen wil ik zijn: jij een vrouw, een goddelijke vrouw, de liefde zelf, een vrouw
| |
| |
van duizende schoonheden, altijd nieuwe... (weer zakkend): En, Mary, hoor in dit naar je kleine jongen: wees niet jaloersch om haar; dat mag je niet; laat laat alles hier rustig en ongestoord; laat ons geheim ‘geheim’ zijn; laat ons genieten blijven, nu en dan, de opperste uren in die afzondering die niemand weet.
- Ik wil, Fritz; ik wil om jou, om ons geluk, al kost het me moeite, al kan ik het idee niet dragen dat je nog van haar zijt, dat zij recht op je heeft, en... dat ik ook, ik ook gebonden ben... aan hem.
- Laat het alles zoo, Mary... we hebben toch mekaar en we wéten...
(voor zich starend). - Maar ééns toch, ééns toch... De toekomst kan nog mooier zijn... Je heelemaal hébben; wij beiden gansch voor mekaar te leven... Hoe wreed het is te denken aan wat zoo iets mogelijk maken zou, ik durf het, want ik heb je boven alles, zoo vér boven hém lief...
(bangheid in de stem om het vermoeden dat hij krijgt door haar woorden). - Wat bedoel je, Mary...
- We mogen over die dingen niet spreken... wel eraan denken, elk afzonderlijk... We moeten het rusten laten... Er is een fatum voor alle
| |
| |
dingen, vooral voor de liefde.
(dof- dringend en zeer bang). - Je hoopt toch niet dat je man?...
(gedempt, een wreede glimlach om den mond). - Zwijg, spreek het niet uit; ik zei je dat we die dingen moeten rusten laten...
(als verwijtend). - Maar alleen het denken daaraan is...
- Ik zei je dat we die dingen...
(bitter). - Verlangen naar zijn...
(losbarstend). - Zwijg!... Verwijt me niet dat ik van je houd ook boven dàt... Maar jij, o, nu voel ik het weer, jij bent làf, làf, zult me nooit zoo beminnen, als ik jou, zoo woest... zoo misdadig...
(In haar uitroep breekt bijna schreien door. De minnaar staat ontzet haar aan te staren. Op dit oogenblik komt het meisje binnen, voor dewelke ze hun ontroering niet verbergen kunnen. Bange stilte is er nu.)
▽▽▽
| |
| |
| |
IIIde Tooneel
De minnaar, de vrouw, het meisje.
(ziet beiden strak aan, als plotseling staande voor een ontzettende openbaring. Na drukkend stilzwijgen, waarin ze gedrieën als versteend staan, zegt ze, zacht doordringend).
Wat is er tusschen je beiden?
(pogend zich te herwinnen). - Kindje, wat zou er zijn; niets, heelemaal niets...
- Er is wat, Fritz, er is wat.
- Hoe kom je eraan, kindje. We spraken over dingen...
- Je sprak over dingen?...
(met moeite). - Alledaagsche...
(aandringend). - Welke?...
(moeilijk). - O, zou mijn duifje bijgeval wantrouwen koesteren tegenover... Foei... Jaloersch? (glimlacht gemaakt).
(somber). - ...Ik zei je daar zooeven reeds dat ik jaloersch ben... (met nadruk) vreeselijk jaloersch van...
(haar snel in de rede vallend). - Van alles en nog wat... van hersenschimmen.
(in eens heftig als wagend iets zeer
| |
| |
gevaarlijks). - Fritz!... Neen!... Jaloersch van hààr...
(gedwongend glimlachend). - Neen... maar...?
(ineens op de minnaar toegaand). - Fritz, er is iets... Ik voel het, er is iets tusschen je beiden, iets!...
(Steeds maar gedwongen en lastig). - Kindje, wil je wel ophouden... Je mag gerust jaloersch zijn... waar je dat om de esthetiek der liefde noodig acht... Hier tegenover je zuster is het ongehoord...
(dringender tot hem). - Neen, neen, 't is niet ongehoord... Kwets me niet met je zinspeling op mijn liefde, ik voel er des te scherper in dat er iets is, dat er iets is... (Heviger). Zeg het me, zeg het me, Fritz, of 'k schreeuw het zélf uit...
(trachtend haar bangheid te overwinnen als om af te wenden de kreet die ze voelt komen). - Emmy, bedaar; maak je minnaar liefst scènes waar ik niet bij ben...
(met klem). - Ik zeg je dat ik het zélf zal uitschreeuwen, dàt... dat je mekaar lief hebt, dàt je mekaar lief hebt...
(dóór zijn ontstelling héén). - Dat we?...
(doorgaand). - En dat je erger nog!...
| |
| |
dat je laag, zoo laag... neen, is het mogelijk? (Ineens smeekend - den minnaar bij de handen vattend). Maar zeg het dan toch, Fritz, als het niet wààr is! Zeg het hier, in haar bijzijn, dat je mij liefhebt, dat je mij alleen liefhebt!...
- Hoe kom je eraan zulke dingen te zeggen...
(weer in de wanhoop van 't vermoeden hervallend). - Neen, je hebt me niet meer lief... Ik heb het lang gevoeld, in me, rond me, aan alles, aan haar, aan jou...
(haar plots met klem trachtend te overheershen). - Emmy, ik wil dat je zwijgt... dat je je zuster en mij sparen zult die gekke opgewondenheid. Je bent erg onaangenaam vandaag, daar even reeds...
(weer als smeekend en sterk dringend). - Een ding dan, Fritz, een ding dan: zeg me dat je van me houdt, dat je van mij alleen zijt, van mij gansch alleen!
(als ineens durvend). - Neen Emmy, nu wil ik niet... Ik wil je bepaald die overdrevenheid afleeren...
(weer opvlammend en helder ziend). - Je durft niet!?
| |
| |
(heviger). - Je durft niet in haar bijzijn. Het is wààr!... wààr!?
(zelfbeheersching verliezend; ineens voor het meisje staand). - En moest het wààr zijn, wat dan!...
(rauw gillend). - O! dus, dus...
(heviger op haar toe). - Moest het waar zijn dat ik hem liefheb, hij mij liefheeft?...
(in doffe wanhoop; moeilijk de woorden wringend). - Bah, bah, bah... hoe kon het... hoe kon het toch... toch... (zakt ineen op een stoel. Snikt hevig.) (De Minnaar en de Vrouw zien mekaar sprakeloos en ontsteld aan).
(wanhopig-pogend zich te hervatten; lacht opgewonden, met moeite). - Emmy, kindje dat je zijt... Heb ik je doen schrikken? Geloof je zoo iets onzinnigs? (Het Meisje snikt door; afgewend) Maar je brengt een mensch ook heelemaal van streek, Emmy,... Emmy....
- Emmy... (Stilte drukt; er komt iets ontzettends tusschen de drieën geslopen).
(voor zich uit). - Lieg nu niet... Zeg nu niets meer... er lag zoo'n gruwelijke bekentenis in die uitroep... (Oprijzend. Ineens tot Fritz met stille wanhoop waarin afschuw:) O, Fritz, hoe hebt je 't
| |
| |
kunnen doen... Hier in huis, óm mij, hier waar je me dageiijksch liefdewoorden bracht... hier... met haar... bah, bah, hoe vies!... (Wanhopig, droef en geslagen) O, hoe dat alles weg is nu, weg uit me... die schoonheid... die teerheid... wat een wààn!... (Met afschuw, half smeekend:) Neen, neen, kom nu niet bij me... en... in Godsnaam lieg niet,... lieg niet meer!... (Innig droef en in vertwijfeling snikkend:) Ik heb het voorgevoeld en toch kon ik het niet gelooven, kon ik niet denken dat het mogelijk was, dat het zou geworden zijn... En nu, nu het is, nu het is geworden... nu nog, kan ik niet beseffen dat het is, zoo vreeselijk, zoo onherroepelijk... (Opgaand nu in haar afschuw:) Jij met je woorden, je woorden van logen, met je bedrog elke dag... jij, met je fluisteren, en je sussen, en je beloven, en je zoenen... (Pijnlijk:) Dat alles wég, wég, uit!... uit!... En zelfs de herinnering daaraan zoo ellendig, zóó élléndig, omdat het alles leugen was en bedrog... Ineens, zoo, met een slag, mijn leventje en mijn droom;... (bitter:) o, dat droomen... dat loopen in den nacht... dat vleiend, zoete, dat walgelijk, valsche wanen. (Ineens weer smartelijk tot hem). Maar jij, hoe je 't kón!
(Ineens, klein, laag:)
Kindje, meisje... begrijp, luister... Ik was mezelf niet... Het is niet, (na een beweging van het meisje:)
| |
| |
tóch... Emmy, het is waar... doch niet zoo erg Emmy... Misschien dwaalde ik; het was zoo moeilijk voor me. Jij en Zij!... Dat ééne dat elke man aantrekt, Emmy... je moet beseffen, gansch duidelijk beseffen... dat ééne dat aantrekt, dat dàdige, dat vleeschelijke, dat niets is, Emmy, waarbij mijn ziel bewaard bleef, Emmy, bewaard voor jou, voor jou...
(dat afgewend is gebleven, zacht snikkend voor zich uit). - Zóóver... zóó érg...
(laag). - Emmy... elke man bezwijkt voor dàt... voor die zonde die niets is... Emmy... Ik stond zoo zwak tusschen jou en haar in; maar nu is dat uit, uit... Emmy?
(naar hem toe, bitter). - Die zonde die niets is... die voor jou alles was, hier!., die jou kon doen vergeten mijn liefde, waarvoor je gekropen hebt vroeger... (Met bijna verachting in haar stem, doch gedempt). En nu zeg je dat, zoo laag, zoo kleintjes, in hààr bijzijn... dat het zonde was... de zonde van elke man... de zonde die niets is... De straf... van de zuster, de waakzame en liefdevolle... Zulke vernedering sla je haar in 't gelaat nu, alsof dat je nog redden kon voor me... Ga heen, Fritz, ga heen... (met moeite, droef, gelaten): zoo heel kalm zeg ik je dat nu... ga heen... jongen..., o, zoo eeuwig ver sta je nu van me af...
| |
| |
(met groeiende wanhoop). - Neen, neen, ik ga niet weg van je... ik hou van je, ik hou zoo van je... ik ga niet weg... O, ik beken, ik bekén: zoo laag was het, zoo laag en onmenschelijk tegenover jou... (als weer een uitweg zoekend): dwalen, dwalen was het... ondanks mezelve... Een zwak man, die even viel, maar nu voor altijd door je opgebeurd kan worden... O, ineens, zóó, kan je me toch niet laten, kan je me niet wegsturen ...Je houdt nog van me, zooals ik nog van je hou!... Zou dat alles niets geweest zijn... al die jaren van liefde?... (terwijl het meisje blijft afgewend staan, zich tot onbeweeglijkheid beheerschend).
(als na lang ingehouden smart en bitter). - Dàt... zoo kleinzielig... zoo kruiperig... die man... het kleine jongentje van me... en het meisje, met de mooie verwijten voor haar zuster... Nu moet alles duidelijk tusschen ons worden, kindje!... Die man was heviger, nader de mijne dan van jou... Nu staat hij even ver van ons beiden af... zoo onmannelijk als hij deed... het kleine jongentje van me... (Zich hervattend na de schamperheid). Maar dit hoef je te weten, meisje, dat wat ik deed geen misdaad was... Aan jou zal ik wel niet hoeven uit te leggen wat mijn leven met mijn man was en is... Ook niet omdat jij deze man lief had was het mijn plicht dood te doen
| |
| |
in me, wat als een niewe hoop in mijn leven kwam... Ik toch ook had recht op liefde... (gemaakt-tragisch) en waarom ook geen recht op hém?...
(als wezenloos voor zich; droef). - Je mocht van hem houden... Hij mocht van je houden,... doch zoo valsch was het dat jij 't verzwegen hield, verdoken voor me en me aanmoedigde in die verhouding tot hém... (Dieper, bitter) Lager nog was het dat hij bij me kwam met een schijn van liefde en al die leugens... (Opvlammend) O, als ik denk aan al de voorbijë dagen, waarin hij ons beiden heeft gezoend met die valsche zoenen... Voel je, voel je dan niet hoe gemeen!
(smeekend). - ...Emmy, zoo innig ernstig bezweer ik je dat het een dwaling was... een even wegdwalen... Maar mijn liefde, het zuivere liefhebben van ziel tot ziel bleef, bleef in me...
(alsof ze hem niet gehoord heeft). - Het allerlaagste zou geweest zijn... ons huwelijk... het huwelijk... Ik en mijn ‘man’ in dit gastvrije zusterhuis... waar hij met mijn zuster zoo innig zou geweest zijn... zoo intiem, zoo familiaal!... (Met stijgende walg) Elke dag zou hij me gekoesterd hebben, in slaap gewiegd met leugen-woordjes, passend voor het droomstertje, om dan bij mijn zuster... mijn zuster... het ‘grootere’ het ‘vollere’ genot te zoeken. Of
| |
| |
misschien had hij wel zijn recht van màn doen gelden, me onder zich gehouden, me gedwongen een toestand te dulden van schande!... O, hoe walgelijk!...
- Emmy... zoo ver zou 't nooit gekomen zijn...
(doorgaand). - Je beiden dacht het droomstertje te droomerig, gansch waardig zoo behandeld te worden, zoo gansch geschikt om buiten haar liefde om, aanleiding te geven tot ‘dadige’, ‘vleeschelijke’ zonden van haar minnaar, met een ándere... De zonden! (De wanhoop wint haar weer). Voel je het vreeselijke nu tusschen ons komen, het geweldig-vernietigende, het ontzettende... Voel je het nu, voel je de rauwe wanhoop tusschen ons drieën hier in de kamer, de misdadige kamer, het misdadige huis... (Smartelijk weer:) O, hoe kon je zoo slaan, zoo geeselend slaan... (Snikt even door, doch herwint zich gauw - staart even droef weg in het vage en dan als mijmerend) En... hij daar bóven... de vierde... (Beseffend nu:) Ja, ook hij daarboven!
(Zich opjagend). - Hem daarboven zeggen, alles zeggen... Hij moet weten waarom jij je zuster wegjoeg uit je huis...
- Emmy, meisje, kind... dát niet... In Godsnaam! kindje, ik smeek je, ik bid je, dát niet...
| |
| |
Hij zou ineens doodgaan... doodgaan met dat akelige in hem... Emmy, in Godsnaam, niet!? (Uitsnikkend) Die man, die ongelukkige man...
(Het meisje in dezelfde gejaagdheid gaat naar de deur die naar boven brengt).
(heesch-uitkrijtend). - Wréék u dan anders, Emmy... Doe dat niet!
(die tot dusverre als verslagen stond). - Emmy, doe het niet!
(als verward, niet wetend wat aan te vangen). .. Ik zal niet... zal niet... om hém... maar... (In haar radeloosheid dit vindend:) maar... ga dan weg... ga beiden weg... weg uit dit huis!
(ontzet). - Maar dat kan niet, Emmy, bedenk kind... dat gaat niet...
(barst los; zich vastklampend aan dat plots idee). Ga weg beiden... weg uit dit huis... saam, gearmd, gezellig, innig, zooals je wellicht eens zult geloopen hebben reeds... saam wég, wég. Ga je troosten met je wederkeerige lafheid; ga dan toch genieten van het dadige, vrijelijk, ontdaan van de banden;... en zonder medelijden met het meisje, zonder wroeging om den zieke... (In radelooze opgewondenheid). Ga wég, wég of ik doe het, ik ga het daarboven bij het bed uitschreeuwen!
(vreeselijk beangst) - Emmy!
| |
| |
(in dezelfde opgewondenheid steeds; doffer. - Maar zal je dan niet heerlijk gelukkig zijn, jullie?!... Jij met je gezonde man, je nieuwe man... Jij met je vrouw die niet droomt, je volrijpe vrouw... (Opvlammend wéér): maar ga dan; gà, gá... of ik gil het hem van hier toe... (Gaat naar de deur en werpt deze open).
- Stil! stil!... (zij ijlt de gang in).
(klein op afstand. Na eenig stilzwijgen - tot het meisje dat, met groot-open oogen voor zich starend, langzaam inzakkend in de deurpost is blijven slaan). Emmy!... (zachter-bedeesd nog) Emmy... (Het meisje blijft zwijgen. Stilte. Dan komt de vrouw terug, bleek ontdaan. Ze heeft haar mantel om en haar hoed op).
(Het meisje sluit de deur - terug binnen de kamer komend).
(Op diep-geschokte toon tot het meisje dat met den rug naar haar toe staat; bang als 't ware voor het antwoord van het meisje). We komen terug, Emmy....
- We komen terug... straks... (Het meisje roert niet).
- Niets zeggen, Emmy, niets zeggen, in Godsnaam!?...
| |
| |
(Ze staan nog een wijle roerloos; op hei oogenblik dat de Vrouw en de Minnaar zich, van het steeds zwijgende meisje, verwijderen willen en heengaan, gaat de deur open. De zieke man komt te voorschijn met een zacht-goedig bleek gelaat. Allen schrikken hevig).
▽▽▽
| |
IVe Tooneel
De vrouw, de minnaar, - het meisje, de man. -
- Ja, jullie schrikken, he?... (Hij komt dieper de kamer in). Ik... voelde me zoo bijzonder lekker vandaag... en toen besloot ik er even uit te komen..... en jullie te verrassen... Is dat nu geen onverwachte verheugenis voor jullie... me zoo flink te zien... (Hij glimlacht bemoedigend).
(Haar ontroering bemeesterend). - Och, ja vent... Maar is dat niet onvoorzichtig, beste?... Dat mag toch niet, zoo ineens uit de warmte van je kamer... door die koude gang...
- Nu, hier is het lekker warm... Even bij
| |
| |
het vuur zitten... en dan weer terug... Help je me even, Emmytje?...
(Het meisje helpt hem gemakkelijk te gaan zitten. Steunt zijn rug met kussens.)
(Na wat zwijgen). - Zoo Mary, ga je uit?...
(De vrouw wil antwoorden, doch in haar plaats haast zich het meisje).
(Als bevelend en strak met de oogen dwingend naar de Vrouw en de Minnaar toe.)
Ja, Mary en Fritz moeten op een boodschap uit voor mij.
(Goedig). - Een boodschap, voor jou?... en kan dat niet wachten nu ik hier eventjes binnen ben gesukkeld?...
(met moeite glimlachend:) - Neen, schoonbroer, dat kàn niet wachten, het is àl te gewichtig...
(als voren). - Huwelijksplannen, Fritz?
(aarzelend). - Misschien wel...
(goedig lachend). - Een geheim dus...
(als een weerklank, ietwat gedempt). - Een geheim... (Zich een weinig hervattend) Nu, wees maar gerust, ik zal wel zorg voor je dragen terwijl ze weg zijn.
(Het meisje ziet de vrouw en de minnaar, die wei-
| |
| |
felend staan, dwingend aan. De vrouw blikt smeekend naar haar zuster op. Deze is roerloos strak en als een beeld van strengheid).
(aarzelend:). - Nu, dag vent... ga maar dadelijk weer naar bed hoor... (met moeite drukkend op de woorden:) Làng blijven we niet uit... tot straks. (Zij kust haar man een lange poos).
- Dag Hendrik, tot zoodra...
- Dag Mary, dag Fritz, waak flink over de huwelijksplannen, hoor!
- (terwijl ze aarzelend de kamer verlaten, gedempt)
Dag Emmy!...
(Het meisje antwoordt niet)
▽▽▽
| |
Ve Tooneel
De man, het meisje
(Dit tooneel gansch in gedempte toon. De avond valt snel, daar buiten. De kamer is alleen verlicht door het schijnsel van het open haardvuur).
| |
| |
- Je groette Fritz niet terug toen hij heenging, kindje?...
- Jawel, Hein... Wil ik het licht aansteken?...
(tot haar opziend). - Scheelt er wat, kindje... Je hebt geschreid?... (stilzwijgen) Ruzietje met Fritz?...
(Terwijl de droefheid haar zacht weer overwint, op stille toon als fluisterend). - Ja...
(goedig troostend). - Och kom... liefje... dat zal wel niet zoo erg zijn...
- Zulke dingetjes waren ook wel eens tusschen Mary en mij... Met het huwelijk verdwijnen die van zelf... Verliefde meisjes zijn wel eens te veeleischend, te onstuimig, vooral te droomerig, kindje... Dat droomen kan geen werkelijkheid lijden... en het is alles werkelijkheid, Emmy...
(bijna onhoorbaar). - Ja.
- En, och, het zijn die dingetjes niet die het onheil hebben gebracht in mijn leven met je zus... (op stille lijdzame toon): Het is dat andere... die ziekte...
- Je betert wel, Hein... Je wordt wel weer goed...
(openbarend). - Emmy, luister ernstig
| |
| |
even... Jij en Fritz, zullen nu wel gauw gaan trouwen, niet, kindje?...
(Het meisje begint zacht te schreien).
(sussend). - Kom, kindje... lieve meisje... Denk nu maar niet langer aan zoo'n nietig ruzietje... Kom hier, dichter bij me;... geef me je hand, en wees nu kalm-luisterend, vooral kalm hoor je, Emmy!... (Het meisje knikt sprakeloos).
(met ernstig droeve stem). - Emmy... de tijd dat ik heengaan zal, heengaan in de dood... Neen schrik niet, kindje... Hier, geef me je hand terug... De tijd dat ik heengaan móet komt gauw, Emmy...
(bang zenuwachtig). - Toe, Hein, je komt reeds uit je bed, je kan zoolang blijven praten... hoe kom je er dan aan zoo akelig te denken; kom Hein... Hein!
- Emmytje kind... het heeft me zoo'n moeite gekost op te staan... en tot hier te komen... zoo'n moeite en pijn... Maar ik deed het om hààr... om Mary... opdat ze geruster zou wezen in mijn ziek zijn... Ze tobt zoo, ze lijdt er zelf zoo door... dat is geen leven voor haar... Maar ik voel het, kindje, het duurt niet zoo heel lang meer met me... En nu wou ik je vragen...
(bijna schreiend, zeer zacht). - Spreek zoo niet, spreek zoo niet...
| |
| |
- Emmy, nu wou ik je vragen... als je getrouwd zijt... en ik... ik henen ben... zij alléén: kom dan met je Fritz hier bij haar wonen... laat Mary niet alleen... Wees haar met je man saam een troost... wees jij haar een zuster, zoo góed, zoo góed... als wij beiden, altijd voor jou zijn geweest... kindje... wil je?...
(snikkend in zachte tranen legt het hoofd tegen zijn schouder aan).
(aandringend). - Wil je goed, heel goed voor haar zijn... Emmy... Je moet haar gelukkig maken... gelukkiger dan ze met mij is geweest... Haar leven had zoo heel anders moeten zijn... Nu kan het nog, door jou... Emmy?...
(doorheen haar tranen, zacht, droef). - Ja... ja...
(blijft voor zich uitturen, fluisterend. - Dat is goed van je... Emmy... ik dank je... (na een korte stilte) ...Schrei niet... Schrei niet... duifje...
(Het is bijna donker geworden in de kamer. Zacht daalt het doek).
|
|