| |
| |
| |
Verzen
I.
Zooals ontbloeide twijg in wieg'ling zweeft
Vol schoonheid boven vijver, en nooit vindt
Het ongekende zelf-beeld, daar de wind
Haar beeltnis tot een zilv'ren speling reeft
Op 't water en, als de eff'ning weer begint,
Het aarz'lend spieg'len nieuwe rimp'ling geeft,
Daar 't waaien zelf in wisselingen leeft
En 't leven 't beeld verstoort dat wordt bemind,
Zoo, nu gij ver zijt, zoek ik uw gelaat
In zielespiegel waar 'k in mijmering
Zie het gebeuren, dat zijn wolken laat
Waaien voorbij in oversombering -
O, stil te leven tot gebeuren gaat,
En gij verschijnt: diep-klare spiegeling. -
April '09.
| |
| |
| |
II.
O gij, die nu zoo heel ver van mij zijt -
En heden ijler dan herinnering,
Een toekomst vager dan waar mijmering
Dwaalt door de zalen van een dooden tijd -
Maar toch een leven dat met mij den strijd
Om wijder leven dan den enkeling
Voelt groeien - houdt uw ziel de spiegeling
Dier hooge vrijheidsvrouwe in roerloosheid?
O, ware 't zoo - 'k hief uit dit donk're leven
Uw Zijn op naar de Vrijheid, tot in Haar
Heur beeld verging en zijzelf in u troonde -
En dan - ons beider zijn ineengeweven,
En Zij in ons, daalden wij hemelklaar
Tot de aardsche macht, die steeds Haar Liefde hoonde.
| |
III.
De nacht is vol gestaag dalende regen -
Rustlooze drupp'len uit de onzichtbaarheid
Van 't zwerk in 't zwart onzichtbaar meer, dat wijd
Vóór mij zijn duist're kou heeft uitgelegen.
Maar diep in mij is zachte zekerheid,
Dat weldra de oostelijke hemelwegen
Branden zullen in de klimmende zege
Der zonlichtleeg'ren oppermachtigheid -
| |
| |
Want was mijn leven onder de kilheden,
Die nederregenden uit aardsch gebeur
Vaak als dit meer van koude onzichtbaarheden,
En dorste ik eenzaam dan naar licht en kleur -
Nu waaide er open een gesloten deur -
U zag 'k - en in uw hand vlamde 't verleden.
Juli. '09
| |
IV.
Gij waart de liefde, die van lust bevrijdt,
Gij kwaamt als wind, die ruimten openwaait,
Wolk werdt tot licht door uw vlammen omzwaaid,
Elk uur was een kristal van eeuwigheid -
En als uw wijde dag was uitgelaaid,
Wachte ik den nacht, en zag de maan, gewijd
Door uwe liefde, uw zilv'ren zuiverheid
Zag 'k welven tot waar starren zijn gezaaid.
O, in die dagen van veel goud en blauw
Wilde ik het hart van ieder mensch wel dragen,
Maar nu zijn dagen moe, en luchten grauw,
En 'k voel u nóg - iets in de klacht der vlagen -
Of zwijgen gansch de lichtverlaten dagen
Iets in het ver-weg staren van een vrouw -
Sept. '09
| |
| |
| |
V.
Deze dag is mij zoo leeg,
Ver van u zijn dagen veeg,
't Is of elke schoonheid zweeg
Sinds dat uur van scheiden neeg
Naar het droef verleden -
Lief, wij worden door den tijd
Gaafheid zaligend geleid -
Maar wij zien die zuiverheid
't Volst aan de onbereikbaarheid
Draagt het droeve en schoone
Bouwt een huis waar 't droevig is
Mànya, uw zacht naast mij zijn
Boven lusten, en mijn pijn
Toen uw duisterende schijn
Wilde ik laven aan de koele wijn
Van mijmering als de avonduren zwegen.
Sept. '09
A. Roland-Holst.
| |
| |
CONSTANT VAN OFFEL
‘Werken is zalig’ zei 't begijntje, en ze waren met zeven om ééne ei te klutsen.
|
|