De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Overzicht der maandDe romans‘Shakespeare’, door Arthur Schendel (W. Versluys, Amsterdam). - ‘Schemeringen van de Dood,’ door Felix Timmermans (V. Delille, Maldeghem). - ‘Landelijk Minnespel’, door Fernand Toussaint, (Toussaint-Krick, te Halle).Shakespeare. - Arthur van Schendel blijft nog altijd een der meest interessante schrijvers van de jongere Hollandsche generatie, aan wie we den herbloei danken - na de verdorring van 't engere naturalisme - van de beweging die velen thans met de etiket ‘neo-romantiek’ bestempelen. Een zwerver verliefd en Een zwerver verdwaald waren twee uitstekende boeken; Shakespeare is er een derde, van dezelfde soort inspiratie. We staan hier voor eene uiterst bewuste kunst, kunst van zeer fijne beschaving. En 't is een wonder Van Schendel in zijn | |
[pagina 347]
| |
pittoreske, simpel-levendige, rappe en geraffineerde taal het leven van William Shakespeare te hooren vertellen. Dit is geene suffe, documentarisch-stroeve biografie maar een schoone brok roman, zoo veel te schooner daar ze, met al hare fantazie, de werkelijkheid blijft getrouw en harmonisch verbindt den eerbiedigen droom van den bewonderenden poeët die dit verhaal schreef met de bloemen vruchtdragende levenswaarheid van den uitgebeelden Held. De eene leenend zijn groot, machtig, verscheiden leven van avonturier en kunstenaar, de andere aanbrengend daarrond zijne zeer bezondere verbeelding en zijn kostbare gevoeligheid. Dit is een boekje van liefde en van schoonheid, en weinige ‘romans’ kunnen opwegen tegen dit ‘verhaal’.
Schemeringen der Dood. - Dit is een eersteling waar ik heel veel van houd, ofschoon de tendenz van het boek me eer antipathiek is en ik als een uiterst schralen grond moet betrachten de esoterieke philosophie, de spiritistische en theosofistische theorie waaruit Timmermans deze verhalen putte. Zoo'n gegevens verwerkt men, overigens, in één boek, maar herneemt men niet voor een tweede, wil men niet in zelf herhaling vervallen en altijd op éénen en denzelfden indruk speculeeren. Ik houd van deze griezelige, angst-aanjagende sproken niet óm hunne griezeligheid, maar óm de volmaakte logiek waarmede ze worden afgehandeld, óm de prachtige eenheid hunner stemming, óm de indrukwekkendheid hunner uitwerking. Elk détail wordt hier gezien niet als een literair fragment ent op zich dat de schrijver willekeurig inlascht en behandelt naar beliefte, maar als een deel van 't verhaal, dat erin past en onontbeerlijk is, dat bijdraagt tot verscherping, verdieping van den beoogden indruk, dat allengerhand de atmosfeer helpt scheppen. Ik geet als voorbeeld op de | |
[pagina 348]
| |
hier verschenen novelle De lijkbidder: de inleidende en, overigens, zeer uitgebreide beschrijving van 't huis op de verlaten heide staat hier geenszins als een stuk apaart, maar dient - juist zooals de schrijver 't schrijft - ‘opdat men beter weten zou hoe schrikkelijk hetgene ik u verhalen ga gebeurd is’, en ik bewonder hoe daarin het gegevene, brokje per brokje, allengerhand troeblanter u het naderende onheil, dat in dit akelig kot gebeuren gaat, opdringt en zeker maakt; en dezelfde éénstemmigheid verheft den verderen loop van het verhaal. Zóó nog in Het Zevende Graf en in De Witte Vaas. 't Zijn akelige dingen, schrikwekkend en zwaar-fatalistisch, die u vastprangen met 'n weeke en bange ontroering, gelijk zekere verhalen van Poe. Ge voelt het gevaar zoo zeker, zoo vast-beraden, stil maar onafweerbaar nader sluipen, en 't is soms alsof een gehallucineerden droom op u woog. Maar nochtans is Het Ongekende het verhaal waarin ge het best misschien de inéénstrengeling ziet van al de onzichtbare banden die weerloos de menschen aan het noodlot van hun leven vastsnoeren, en 't jaagt u den huiver op het lijf, het drukt u neer, het doet u bukken het hoofd onder eene looden dreiging. De stemming van al die verhalen is bezonder zuiver en intens. 't Eenige wat men eraan te verwijten heeft is een zekere monotonie van indruk, een ongewenscht weerkeeren van eendere beelden en vergelijkenissen (naar aanleiding van de zeer gelijke atmosfeer der verschillende verhalen), ofschoon hieraan moeilijk te ontsnappen was. 't Is daarom dat ik nogmaals herhaal: dat Timmermans dit boek niet herbeginnen mag, en niet te veel betrouwen op zijne overtuiging van theosoof. Maar Timmermans kán meer dan dat: we herinneren ons nog zekere uitmuntende begijnhof-sprookjes, die ook getuigen van een zeer rechtzinnig | |
[pagina 349]
| |
streven naar eene betere kunst en van eene heel eigenaardige tantazie en beeldenschepping. Met die sprookjes eerst, en met zijne Schemeringen der Dood daarna, heeft Timmermans reeds uitstekend de Vlaamsche ‘neo-romantiek’ gediend.
Landelijk Minnespel. - Tusschen de jonge schrijvers van Vlaanderen schijnt Fernand Toussaint me een der sympatiekste, al ware 't maar om zijne bescheidenheid en zijne aristocratie. In stilte, traagzaam en vlijtig, werkt hij aan enkele gedichten en essais en prozabladzijden, uiterst bewust van opvatting en miniaturisch-geciseleerd van stijl, die geenszins bestemd zijn voor het groote publiek maar worden uitgegeven op eenige exemplaren, raar en mooi gedrukt, welke zeer door de bibliophielen worden geprezen en die voor de groote massa der lezers onbekend blijven. En naast de drukke, blufferige doening van eenigen, naast het haastig, ruw en oppervlakkig werken van anderen, komt zijne literaire houding heelemaal onbanaal, deftig en hoofsch vóór. Zijn streven is eerst en vooral een streven naar stijl - een stijl die strak zijn zou van oorspronkelijkheid, Waar is 't dat, nu en dan, zoo'n streven - bijna fataal - moet uitloopen op preciositeit en troebele bizarrerie, op onnatuurlijkheid en vormen-verwrongenheid. De zin wordt prinselijk mooi aar soms prinselijk statig en stijf, en overladen met ornament en sieraad, zwaar-hangend van fiorituren. Toch is 't uiterst ‘artistiek’ er zoo'n stijl op na te houden, te kunnen op na houden. Zóó tracht Toussaint, en zijne ‘écriture artiste’ vindt men wellicht terug in 't minste zijner opstelletjes... Ook Landelijk Minnespel cadreert met deze bekommernis. En 't is een heel eigenaardig product geworden: men ondergaat eene werkelijke vreugde bij 't lezen van zekere bladzijden, waarin | |
[pagina 350]
| |
nog leeft de sensualiteit door den schrijver beleefd bij hun elaboreeren, de voldoening van een geduldzamen juwelier die een kleinood heeft kunnen draaien en smeden en sleepen naar zijn verlangen. Maar vreemd doet het aan zoo'n landelijk verhaal te lezen nà al de verhalen - zoo heelemaal, zoo totaal anders - van Streuvels. Dit Minnespel heeft niets weg van Minnehandel, onder geen enkel oogpunt, maar meer dan van Teirlinck's boerennovellen, Het Stille Gesternte bijv., ofschoon de bewustheid, de cerebraliteit ervan nog heel wat verder zijn gedreven; noch lyriek, noch epiek hier, maar een uiterst keurig en behendig ordonneeren van zinnen rond een psychologisch en dramatisch verloop - een echtbreuk op den buiten - koel beredeneerd en stijlvol verhaald door een mensch die dat avontuur op zijn eigen manier wil zien en behandelen. Men legt voldaan het bundeltje neer en men draait het nog een paar keeren om vooraleer het in zijn kas te zetten, - en men herleest hier en daar, bij die gelegenheid, een paar zinnen - want het is smaakvol uitgegeven, op schoon Hollandsch papier en met eene nieuwe letter gedrukt, en men heeft het plezier zich te zeggen dat er niet meer dan 76 menschen uwe voldaanheid zullen deelen en u gelijk geven... M. Toussaint weze gefeliciteerd. André de Ridder. | |
Fransch-Belgische letterkundeDe Fransche Letteren in België in 1910.I. DE DICHTKUNST. - In de jongste jaren heeft de Fransche letterkunde in België gekwijnd. De voormannen van | |
[pagina 351]
| |
1870, 1880 en 1890 gingen hun schitterenden weg door: Lemonnier gaf regelmatig warm-zinnelijke, door mooien-stijl gedragen romans, Verhaeren steeg tot ongekende hoogten van lyrische geestdrift, Maeterlinck hield zijn vroegen roem in eere. Maar nieuwe, krachtige elementen kwamen niet bij in de mate die men had kunnen verwachten, en die vereischt wordt om een beweging in stand te houden. Het wil mij echter schijnen alsof het jaar 1910 een keerlijn begon te trekken in onze Fransche letteren. Daarom vooral kan het niet van belang ontbloot zijn, een algemeen overzicht te geven van hetgeen de Fransche letterkunde bij ons in den loop van dit jaar heeft voortgebracht.
***
Van de dichters die in 1880 zoo stormachtig optraden is Verhaeren de eenige die nog schrijft. Vroeg overigens heeft hij zich weten los te rukken van de enge, ziekelijke kunst der Jeune Belgique, om in pantheistische bewondering voor al de uitingen van het leven een steeds frissche bron voor zijn dichterlijke ingeving te vinden. Zijn voorlaatste bundelGa naar voetnoot1) Les Rythmes SouverainsGa naar voetnoot2) vereeuwigt het gebaar van enkele helden - naar den zin van Carlyle - die het menschdom hooger hebben gevoerd en zijn horizonten uitgebreid. Verhaeren blijkt hier weer te zijn de apostel van den wil en van de kracht, de blijde verkondiger van nieuwe tijden. Zijn vers is niet meer zoo rijk-Wagneriaansch georchestreerd als in enkele zijner vorige werken, maar ontleent soms een echt-classieke mooiheid aan zijn sierlijk-golvend rythme. | |
[pagina 352]
| |
La Guirlande des DieuxGa naar voetnoot(1) van A. Giraud heeft meer verwondering gebaard dan bewondering verworven. Sinds dertien jaar zweeg Giraud en gold hij als dood voor de dichtkunst. Was dit een opstanding, en zou de fiere zanger van weleer uit het graf rijzen - want een dagbladbureel is een graf voor den dichter - om ons weer de grootschheid van vervlogen tijden voor de oogen te tooveren? Hij voert ons hier terug naar het oude Griekenland. Maar niet de schim van Hellas spreekt tot ons; wel de ziel van een modern-ontgoocheld mensch. De woorden van Giraud hebben geen nieuwen klank. Met recht zou hij mogen herschrijven dat hij ‘niet meer veranderd is dan een grenspaal’. Maar als kunstenaar is hij ook dezelfde gebleven, malend met weelderige en tevens fijne kleurschakeering. Staat Verhaeren dicht bij Rubens - al meen ik dat Verhaeren meer beeldhouwer is dan schilder - Giraud staat dicht bij van Dijck en er tintelt in zijn penseel een weinig van het goud dat Lanceloot Blondeel rond zijn Onze Lieve Vrouwen zoo kwistig deed flikkeren. *** Dit is het weinige dat de dichters van 1880 ons gegeven hebben. En deze welke dadelijk na hen komen, zijn niet milder geweest. Hun aantal is overigens gering en hun vlucht niet zeer hoog. Felix Bodson, die reeds twee lieve tooneelstukjes uitgaf, heeft voor het eerst zijn gedichten vereenigd onder den titel Au Long du CheminGa naar voetnoot(2). Hij verheerlijkt zijn Maasvallei in een drie- | |
[pagina 353]
| |
luik: de stad, de nijverheidstreek, het platte land. Maar lang en graag houdt hij ook zich stil bij het huiselijke geluk. Hij is een gemoedelijk dichter. Omer de Vuyst, die, zooals Giraud, tusschen slot en hut dwaalde vedelend het genot der edelen en het gezwoeg der laten, wijdde een bundel aan het leven zijner kinderen: La Chanson des AubesGa naar voetnoot(1). De vader heeft zich echter niet te veel om den kunstenaar bekommerd. Georges Ramaekers in zijn Saisons MystiquesGa naar voetnoot(2) bezingt de uitzichten der aarde, al door het jaar, ze beschouwend als evenveel goddelijke wonderen. Zijn gedichten missen dien eenvoud die de zuilen der gothische kerken doet rijzen en ze onder de beuken knoopt - als opgeheven armen en gevouwen handen in een zoo innig gebed, dat hun ‘orewoede’ rust schijnt. Zij zijn beeldrijk, schitteren slechts als klatergoud, maar zij zijn koud-gekunsteld en bombastisch. Prosper Rodot is een moderne Theocritus die bij schalmei en brei te midden van het veld de dagen in gelatenheid doorbrengt, schouwend vol verrukking naar de steeds nieuwe pracht der natuur. Zijn eenzaamheid valt hem nochtans wat zwaar en er zijn enkele weemoedige tinten in zijn Lumière des BuisGa naar voetnoot(3). Zijn kunst is eentonig maar doordrongen van een heiligen ernst die soms aan zijn alexandrijnen geeft de statige deining van het rijpe koren onder een zoelen zomerwind. *** De allerjongsten komen talrijk op, en de eerstelingen die dit jaar meebracht vormen een kleine bibliotheek. | |
[pagina 354]
| |
Den besten indruk heb ik bewaard van J.M. Jadot. In zijn Chambre closeGa naar voetnoot(1) door worstelt hij de weemoedscrisis der jeugd en schijnt naar een gelatenheid over te hellen die steunt op zeer sterk katholiek gevoel. Er is een engelachtige innigheid in dit boek. De Vers IngénusGa naar voetnoot(2) van Georges Guérin spruiten uit dit voorgevoel der passie - amabam amare... - dat een ontwakend hart vervult. Guérin leeft in een roes van romantische zaligheid. Met onbedrevenheid maar met liefde bespeelt hij de harp der manestralen - die gouden harp van den nacht. M. KunelGa naar voetnoot(3) heeft meer levenservaring en meer dichterlijke geschooldheid. Hij polijst echter zijn verzen met een bezorgdheid die hier en daar soms onbescheiden doorschemert. Zooals Jadot en Kunel komt ook BoumalGa naar voetnoot(4) tot ons in rouwgewaad. De zwaarmoedigheid heeft hem in zijn prille jeugd bij de hand genomen en steeds door het leven vergezeld. Hij droomt van stille oorden, ver van de wereld, waar hij zijn treurigheid zou kunnen sussen en zich ‘in zichzelf opsluiten als in een klooster’. Hij ook is katholiek en zijn Art Poétique is zeer idealistisch. Jadot, G. Guérin, Kunel, Boumal zijn alle vier Waalsche dichters en men kan in hen een gemeenschappelijke ziel voelen trillen. Hun meesters zijn overigens dezelfde geweest: Samain, Laforgue, Verlaine, en vooral Gh. Guérin. O' Colley'sGa naar voetnoot(5) poezie is, - venia sit dicto - slijmerig boven mate. Zijn verzen winden zich af als de draad-zonder-eind van | |
[pagina 355]
| |
Ariana. Gevoel heeft hij toch wel en tusschen hoopen verslenste kelken duiken in zijn Primevères een half dozijn lieve knoppen op. R.E. MélotGa naar voetnoot(1) laat zijn hand nog door allerlei meesters leiden. Verder is zijn kunst koud-correct en zweemt ze te veel naar metrische schooloefeningen. Ook F. DenisGa naar voetnoot(2) zakt te diep in de voren van anderen en streeft zelden naar persoonlijkheid... De liedjes van C. MathyGa naar voetnoot(3) zijn wat kinderachtig, maar nog al eens pittig en doen eventjes denken aan Max Waller. Thylienne's gedichtenGa naar voetnoot(4) zijn muffige woordenbrei. A Calay's verzenGa naar voetnoot(5) zijn onbeholpen proza. Ze lijken slechts verzen door een typografische vergissing. A. DejardinGa naar voetnoot(6) houdt er de versletene beeldspraak op na van een dorpsjongen door kalverliefde vervoerd en die zijn minnebrieven in lotelingsverzen omzet. Die loteling schijnt overigens door de woestijn te hebben gekuierd bij heete zon: Puis les amours enfin présentent leurs attraits Aux baisers rugissants (!) de nos bouches amères... | |
Desprechins' Ame des FlûtesGa naar voetnoot(7) is geborrekik.*** Liefhebbersverzen zijn er natuurlijk bij de vleet. In de kunst is er geen plaats voor liefhebbers. Maar in afwachting dat men | |
[pagina 356]
| |
naar Van Deyssels wensch een wet afkondige waarbij aan krasselaars verboden wordt de taal te radbraken, is men wel verplicht de drukpersen te laten kreunen om hun vervelend geschrijf de wereld in te zenden. De Graaf van ArschotGa naar voetnoot(1) is nog ‘genietbaar’, al zijn z'n thema's niet nieuw, omdat hij ten minste naar een zekere elegantie streeft. Maar men kan werkelijk geen critiek meer uitoefenen wanneer het een boek geldt als de Chants d'Amour et d'EpéeGa naar voetnoot(2) van G. Dansaert. De man putst in alle sloten, is daarbij met een eenig-groven wansmaak behept, en zijn taal kruit de onooglijkste feilen. Er is meer dan gewonen moed noodig om de lijvige Mélanges poétiques et littérairesGa naar voetnoot(3) van E. Schmits te doorbladeren. Hij schijnt zich voor doel te hebben gesteld het groote woordenboek van Larousse in plompe alexandrijnen samen te persen, en bekrompen-schoolmeesterachtig pontificeert hij over alle droombare onderwerpen. Zijn verzen wisselt hij af met wijsheidspreuken die Bouvard en Pécuchet met oneindige vreugde zouden vervuld hebben. (‘Il ne faut pas tuer la mouche avec un canon ni l'éléphant avec une aiguille’ enz.) Alvast verdient hij de kroon die hij anderen voorspelt: La gloire est une fleur difficile à cueillir
Beaucoup sans se lasser, jusqu'au dernier soupir
De leur souffle impuissant ont tâché de l'atteindre
Et n'ont que du chardon pu leur front ceindre...
| |
[pagina 357]
| |
Ik maak nog gewag van twee Fransche (niet Belgisch-Fransche) bundels. De eerste verscheen inderdaad te Brussel. In een potsierlijk-lebbige voorrede vergelijkt J.J. de la BatutGa naar voetnoot(1) zich met Vigny en Leconte de Lisle... en schrijft doorgaans verzen nog veel slechter dan deze: Que je donnerais...
Toutes les fleurs du Renouveau
Et tous mes succès sur la terre,
Pour être encore un petit veau.
De tweede draagt voor titel: Gloires de Belgique (E. Barbier) en is een berijmd prospectus voor een Cook-agentschap. Men treft er, misschien voor het eerst in de dichtkunst, de toepassing aan van de regels op de vereenvoudiging der spraakkunst, weleer door Leygues aan de Fransche schooljongens ten geschenke gegeven: Quelle est cette ville magique?
Je l'ai dépeint, c'est Charleroi.
De ergerlijkste verzen van het jaar zijn van Henry MaassenGa naar voetnoot(3) een Limburger wiens inkt bepaald met heidezand moet vermengd zijn, want zijn taal is vreeselijk troebel: Une souricière méchante
Où sombreront les gens épars, enz.
en zijn beelden kan men zich slechts onduidelijk voorstellen: Les âmes lentes et agricoles
Des habitants de Saint-Trond
Dans la campagne caracolent
A la recherche du charbon...Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 358]
| |
Gewoonlijk levert hij zich over aan een epileptisch stotteren van onsamenhangende woorden dat in staat zijn zou de eerbiedwaardige muren van Sint-Truiden in duigen te rammelen en Jef Casteleyn in eigen persoon eenvoudig te matsen. F. Polderman. | |
Tooneel- en voordrachtkunst.‘Perkin Warbeck's’ eerste opvoering te Brussel.Ter gelegenheid der opvoering van Perkin Warbeck in den gemeentelijken schouwburg, wel is waar door een liefhebbers-vereeniging, te Brussel, past het ons, als Vlamingen, meester Georges Eekhoud een liefdevolle hulde te brengen. Als Vlaming - ja - Niet gedreven door bekrompen dorpschheid, kwaadwillig en als in wanhopigen strijd de oogen gesloten, of de handen aan de ooren gedrukt om elke vreemde kleur te schuwen, elk nieuw geluid te mijden; maar gepraamd door zuivere liefde, door begeestering voor al het schoone, dat als uit ons zelf gegroeid, in ware kunst werd verheerlijkt. Helaas, wij beginnen er zoo langzamerhand alles van te weten. Men heeft ons in de laatste tijden, als poverkens ter tale, met zulk misprijzend gebaar de deur van 't adellijk slot gewezen. ‘Tous ces autres flamands d'expression française’ hebben niet gevoeld, hoe wij ons de lip verbeten en hebben geknarsetand om 't niet uit te jammeren van spijt en leed, om het smadelijk miskennen van ons edelst pogen; hebben zij niet gesidderd bij onzen snerpenden blik - dien blik van den Maaier bij Gonstantin Meunier? Waarom de zonne aanbeden, wanneer zij verschroeien of uitdorren wil? - Trilt nog in ons de bewondering om hun kunst, wij twijfelen aan heur wel-dadigheid. | |
[pagina 359]
| |
Perkin Warbeck is werk van zuivere liefde. Koning van Engeland of Vlaamsche wever, om het even. Er zijn nog herten als van Catharina Gordon, die Perkin blijven lieven al kroonde nooit het goud zijn blonde lokken, verkiezend den krans van 't stralende haar boven 't glimpen van 't edele metaal. Dit kenmerkt inderdaad den persoonlijken trant in het werk van Eekhoud. De Elisabethiaan Ford, die reeds voor hem 't geschiedkundig feit uit den oorlog der twee Rozen als drama verarbeidde, beoogde, als trouwe Engelsche onderdaan, vooral een vaderlandsch stuk en - men bedenke 't tijdperk waarin hij leefde - een stuk dat geen aanstoot bij den hoogen Engelschen adeldom kon geven. Indien dus bij hem ook Catharina Gordon Perkin trouw blijft, is het omdat zij alleen nog de illuzie zijner koninklijke afkomst behoudt. Reiner, inniger bij Eekhoud met dieperen blik in de eigenlijke ziel der personen, straalt en gloeit, met streelend-zachte of heftig in ons overslaande, trillende warmte, één zang van liefde; liefde die zich verruimt en opklaart om eindelijk schitterend als in apotheose te stralen. Indien ‘de liefde alle dingen bedekt’ luidens de Corinthiers, ‘de liefde is ook de meeste.’ Bij Georges Eekhoud is en blijft Perkin Warbeck de prachtigst gedijde bloem uit Vlaanderens wonnegaarde, ‘le vainqueur de plus d'un tournoi’. Steeds licht in de gedachten van den held, soms in verren, maar toch hellen horizon, het beeld der zoet blauwe hemelen zijner geboortestreek. Wasemen niet uit zijn eerste woorden die frissche lucht der zonnige moederaarde, hoor even hoe hij het gevoel uitbeeldt der gulle hartelijkheid van zijn onthaal: ‘...Mais depuis ces blondes contrées de Brabant et de Flandre où s'écoula ma première jeunesse, je n'avais jamais salué | |
[pagina 360]
| |
ciel aussi radieux, d'aussi consolant augure que celui de votre hospitalière Ecosse.... Et en ce moment, il me semble trouver dans les yeux de ces nobles dames, l'azur de ce ciel encore plus carressant et plus attendri’. Wij wezen er reeds op hoe de zuiverende liefde als hoofdthema de wisseling der handeling naar 't dramatisch verloop voert. Nooit heeft onze ‘scone vlaemse cnaepe’ zijne jeugd verloochend. De roes der verheerlijking, 't voorthallend juichen der tallooze menigte, de schallende feestzang, 't tampen en galmen van klaterenden beiaard en gonzende klokken, joegen 't hart hem tot bruisende heldhaftigheid en 't hoofd in laaie duizeling, begeerde hij een schitterende koningskroon, als de zegening van koene, wakkere, zegenrijke opkomst. Nauwelijks echter trad hem zijn eigene ziel te gemoet als weerkaatst in den klaren spiegel van Catharina's oogen, of hij begrijpt dat geen leugen het beeld zulker ziel benevelen mag, geen vlekje van nijd of argwaan de pracht van den hemel tanen door Catharina boven zijn hoofd ontsloten. Reikt de liefde verre boven alle opoffering, of moet om zoo machtig eene liefde de opoffering het heldhaftige overschaduwen? Ziedaar in 't hart van den held de zielestrijd, die strakker en prangender, van tooneel tot tooneel de dramatische spanning om ons harte snoert. Hoe schoon is bijvoorbeeld niet op 't einde van het eerste bedrijf de samenspraak van Perkin met zijn minister Frion; zelden inderdaad ontmoet men zulke fijne ontleding en ontwikkeling van zielstoestanden naast zulke femelende, sluwe taal, zoeterig tot het wulpsche toe, om de edelste gevoelens bedwelmend te smoren. Misleid alleen dus, geeft Perkin zich over in de handen van 't noodlot: ‘....l'évidence qui me man- | |
[pagina 361]
| |
quait c'est l'amour qui me la procure... Oui, je serai l'époux de la princesse Catherine... Et c'est un royaume que je déposerai à ses pieds!’ Men ziet het: Perkin twijfelt niet aan de eerlijkheid van zijn trachten, alleen kwelt hem het verlies zijner persoonlijkheid; dit is de smart die hem nijpt: niet te weten of hij den wever verheerlijken moet of den prins van koninklijken bloede recht zal verleenen. In het verhaal, dat hij zijn schilddrager voordraagt, geeft zich zijn ‘heimweegemeenschap’ lucht. Hoe frisch vlaamsch van lijn en kleur, hier trilt er de minnaar van het plastisch vertoon, van de vrije, franke figuur van den gezonden volksjongen om het verheerlijkte beeld van zijn landaard! Hoe heerlijk ontwaakt, na het knagende verwijt om de verloochende jeugd, het bewustzijn der eenige ware liefde die zijn hart moet aanbidden: ‘...Je suis rongé et bourrelé par la rivalité des deux personnages qui se partagent mon individu... J'en suis même arrivé à me croire plus souvent Perkin que Richard et à prendre le parti du tisserand contre le prince, parce que des deux personnages que j'incarne alternativement, c'est peut-être le pauvre hère qui porte l'affection la plus intense à la princesse! Oui, ce manant adore la princesse et il la disputera jusqu'à la mort à ce duc d'York qu'il considère comme un imposteur... Des deux c'est pourtant le vilain qui se croit le plus digne d'être aimé. Il lui tarde de l'emporter à n'importe quel prix et d'infliger coûte que coûte son monstrueux amour à la princesse....’ Niet waar, heel en al Georges Eekhoud? De roemrijke wever wil de liefde der fiere prinses, want hij voelt dat zijn hart even edel als het heure klopt. Bij het stijgen der handeling rijst hooger, grootscher de liefde en ondanks de prangende beklemming, die ons als genietenden toeschouwer | |
[pagina 362]
| |
aangrijpt, beseffen we, hoe twee zulk uitverkoren naturen elkaar voor immer behooren; die liefde moet zuiver blijven en ongeschonden, kostte ze zelf de wereldlijke eer... ten koste ‘dier’ liefde, hadde Catharina zich bezwijkend geofferd aan 't geile begeeren van Oxford. En het is als klaterende, wapperende zonnelicht van den hoogsten hemeltrans in helle glansing neergestraald, eene apotheose van licht en liefde, dat ze uitbarst bij de woorden van Catharina Gordon: ‘J'aime Perkin Warbeck’. Dan breekt het hart in smeltende begeestering en men voelt zich zelf als omglansd en doorlicht door den luister dier ééne schoonheid in liefde, men juicht den meester toe, om de zegening zijner kunst; versche, opwekkende, borrelende levenskracht. Wij ‘herleven’ in dit stuk! ‘Wie meer dan één leven bestond, kan ook meer dan één dood over-lijden’ heeft Oscar Wilde gezongen. Zoo zijn we nu eenmaal. Ons liever en voor immer, is Perkin Warbeck, de wever uit Vlaanderland, hooger van adel, dan de koning van een machtig land. Men vergeve ons dat wij - misschien wel daardoor gevaar loopend soms niet met de gewenschte duidelijkheid ons betoog te voeren, - vermeden het stuk saam te vatten en dusdanig op treffende wijze den flinken bouw van het treurspel, de uitstekende dramatische hoedanigheden, fijne verwikkeling der toestanden, vaste omlijning der karakters, rake, doorslaande en pakkende taal, in beter daglicht te stellen. Naast de verplichte beperking door plaatsgebrek, willen wij er even op wijzen hoe anderen dit reeds voor ons met de noodige begeestering volbrachten.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 363]
| |
Wij hopen het verlangen naar herlezing van het stuk te hebben wakker geschud. Er bestaat een Vlaamsche vertaling van Perkin Warbeck. Waarschijnlijk is zulks bij het bestuur van onzen stadsschouwburg niet onbekend. Daar het nu met vertalingen best over de baan schijnt te rijden, kon 't hem misschien gelegen voorkomen?... 't Ware tenminste een vertaling van een ‘goed’ stuk - is 't ook een ‘goede’ vertaling (?) - en een stuk dat zeker 't hart van een volksjongen kan roeren. Wij dringen niet verder aan. Er is reeds zooveel papier zwart gemaakt, met de hoop te overtuigen, dat een stedelijke schouwburg diende de bekroning der dramatische kunst te verwezenlijken, niet de gewetensvolle vulling eener soliede geldkast. - Er moeten nog heel wat meer ‘Ideën en specialiteiten’ geschreven worden on zulk een ‘Augiasstal te reinigen’. Alle eer dus voor den wakkeren kring ‘Euterpe.’ Sinds enkele jaren aanveerde hij den zwaren plicht onze nationale meesters (d'expression française) te huldigen; wij roemen zijn ernstig betrachten en jubelen als zijn daden ons bewondering afdwingen. Hugo van Walden. | |
Vreemde letterkundeLetterkundig nieuws uit Duitschland.Met de dood van Detlev von Lilienkron en kort daarop volgend die van Otto Julius Bierbaum, schijnt het zwaartepunt der Duitsche litteratuur verplaatst naar Weenen, welks jongere dichterschool in een der vorige Boomgaard-nummers onze lezers reeds werd voorgesteld door de HH. André de Ridder en Gust | |
[pagina 364]
| |
van Roosbroeck. Lilienkron leefde verre van het woelige letterkundige leven, maar bezat door zijn overwegend talent, in 't Noorden, een invloed zooals Bierbaum, door zijne steeds revolutionnaire en strijdlustig-jong geblevene natuur, ook buiten zijn zuiver-scheppend kunstwerk, er te München een uitoefende. Het verdwijnen dezer twee figuren, van de oude strijders reeds der beweging die evenwijdig met die der Hollandsche Tachtigers, de fransche symbolisten en de Van Nu en Straksers, zich in de jaren 1885-90 in Duitschland gelden deed, geeft nu het overwicht aan den jongsten der drie groepen die elkander opvolgden in de evolutie dezer beweging: een eerste groep der physiologisch-impressionisten, met Lilienkron, Gustav Falke, Bierbaum, Garl Busse e.a. een tweede groep der psychologisch-impressionisten, Richard Dehmel, Franz Evers, Morgenstern, Hartleben enz., de derde groep eindelijk der symbolisten, de medewerkers aan de ‘Blätter für die Kunst’, Stefan George, Hofmannsthal, Richard Perl, Stephan Zweig, Rainer Maria Rilke, Richard Schaukal, Dauthendey enz. Slechts voor een kring intiemen ‘eine auserwählte Gemeinschaft von Künstlern und Kunstanhängern’ verschenen in 1892 te Weenen de ‘Blätter fur die Kunst’ als uiting van een gesloten groep, meest jongelui uit rijke aristokratische middens, met eene wrel afgebakende richting, later eerst werden zij publiek gemaakt, terwijl de school haar vroeger exclusivisme verloor. Nu reeds wordt Stefan Georg onder de eerste Duitsche liriekers gerekend, en zijne marmerklare vorm-schoonheid ten minste durft niemand meer ontkennen, terwijl eene Engelsche vertaling zijner beste gedichten onlangs reeds het licht zag. Het prachtig lyrische drama van Hofmannsthal heeft reeds sedert verscheidene jaren de Weener schouwburgen veroverd, waar het echter niet den | |
[pagina 365]
| |
gehoopten indruk maakte. In 1908 werd de vijf-jaarlijksche Schillerprijs toegekend aan Ernest Hardt, ook een medewerker aan ‘Die Blätter’ voor zijne tragedie ‘Tantris der Narr’, die zoo innig menschelijk het tweede gedeelte der Tristan-sage behandelt. Nu weer komt een der dichters uit dezen groep, Rainer Maria Rilke, een werk uit te geven dat stellig bij de meest oorspronkelijke werken van dezen tijd mag gerekend worden: ‘Aufzeichnùngen des Malte Laurid Brigge’. Schoon Rilke eigenlijk van Praag is, zou zijn werk als typiek kenschetsend voor de kunst der Weener symbolisten kunnen gelden. Volgens hunne strenge kunstprinciepen immers bestaat het leven slechts in eene aaneenschakeling van sensaties en deze sensaties alleen dienen tot stof hunner poëzie, liefst nemen zij daarvan nog de allerdiepsten, de vage, nog half onbewuste gewaarwordingen, uit den geheimsten ondergrond der ziel. Dit werk, het dagboek van een jong deensch edelman dien wij eerst als student te Parijs ontmoeten, bestaat slechts uit eene reeks sensaties van den held, schijnbaar, zonder den minsten samenhang ‘opgeteekend’ zooals de titel het zegt. Maar uit die sterk gekleurde, vreemdbedwelmende bladzijden verheft zich als eenheid het wonderdiep uitgebeelde karakter van den hoofdpersoon, den laatsten afstammeling van een ten onder gekomen en uitstervend geslacht; een adem van ondergang en ontaarding, eene obsessie van dood walmen uit deze bladzijden. Malte Laurid Brigge is een ontaarden, een dekadent verwant aan Des Esseintes of aan Dorian Gray, van uiterst ontwikkelde, ziekelijk-teere fijngevoeligheid, van zenuwachtig, overprikkelde fantazie, die alle dingen met vreemd-vizioenaire zintuigen aanschouwt. Hij ziet de dingen niet lijk ze zijn: in de minste feiten vermoedt hij geheimzinnige ondergrondsche gebeu- | |
[pagina 366]
| |
rens, de onbeduidendste daad wekt bij hem de zonderlingste gewaarwordingen, de meest gekomplikeerde gedachten-associaties: Eene vrouw die de handen voor het gelaat houdt trekt deze terug ‘te snel, te heftig, zoodat het gezicht in de twee handen bleef. Ik kon het daarin zien liggen, zijn holle vorm. Het kostte mij onbeschrijfelijke inspanning bij deze twee handen te blijven en niet te kijken wat zich met hen had losgerukt. Ik gruwde van binnen een gezicht te zien, maar ik had nog veel meer vrees voor het bloote, gewonde hoofd zonder gezicht.’ Het is natuurlijk dat een dergelijk werk, dat door zijne oorspronkelijkheid zoowel als door zijnen vorm, die niet verhalend maar wel lyrisch is, den kritieker ongewoone moeilijkheden biedt, zich ook slechts tot eenen beperkten kring lezers wendt. Wat iedereen echter erkennen moet is de wonderschoone poëtische vorm, de rijke nieuwe beeldenpracht, de wonderbare tekniek die de symbolisten door Stefan George leerden kennen; eene techniek die met de fijnste woordschakeeringen de allerteerste schaduw-tinten weet weer te geven, die al de kracht van den ganschen woordenschat tot hare beschikking heeft om met den hoog-lyrischen pathos van het Woord weelden en orgieën van kleuren en klanken te schilderen. Spijtig is het te moeten bestatigen hoe een ander dichter, Carl Busse, heelemaal vreemd staat tegenover een dergelijk werk. Met inzicht citeerden we hier om hare oorspronkelijkheid juist een derzelfde beelden waarover Busse zich een paar goedkoope geestigheden meent te moeten veroorloven. Onlangs verscheen van hemzelven een nieuwen bundel lyriek ‘Heilige Not’ die werkelijke mooie verzen bevat, zonder dat dit werk echter, een verflauwde weerklank van Gustave Falke, iets meer aanduidt dan het talent van een goed tweede-rangs dichter die nimmer | |
[pagina 367]
| |
Rilke's oorspronkelijkheid zal berelken. Met veel lof integendeel sprak Busse over ‘Hans Himmelhoch’ den jongsten roman van den Zwitser Jakob Schaffner, een eerlijk maar zwaar-op-de-handsch werker die vooral den moralizeerenden en poedagogischen trek vertoont die alle Zwitsersche schrijvers eigen is. Niettegenstaande zijnen ronkenden naam vliegt de held niet veel hooger dan tot het ideaal van den eersten den besten ‘biedermayer’. Dat het hem niet ontbreekt aan ‘ethische Kraft, schlichter Humor, Gesunde Weltanschauùng, Deutsch und Germanentum’ en andere dergelijke hoedanigheden, schijnt ook in de oogen des kritiekers Carl Busse een bijzondere waarde aan den roman bij te zetten. Dit zijn overigens zoo wat de eerste vereischten volgens ieder zich zelf respekteerend Dokter of Professor die maandelijks in een deftig tijdschrift zijn kritischen schepter zwaait. Al die hoedanigheden, waarmede men ons gedurende onze schooljaren reeds genoeg verveeld heeft, geven we die heeren dan ook graag ten geschenke voor enkele bladzijden uit Rilke's boek, met nog een half dozijn werken van Jacob Schaffner op den koop toe. Paul Kenis. | |
KunstIn 't Kunstverbond van Antwerpen kregen we nog o.a. het laatste en 't vroegere werk te zien van Tony van Os, waarvan de verzameling bij ons den goeden dunk versterkte dien wij bij 't eerste ontmoeten van dit jonge talent reeds hadden. Eene goede keuze gedaan tusschen de oudste schilderijen en schetsen - wij bespraken er hier meer dan een en noemden nog thans de Boeren in de kerk, een doek dat in deze tentoonstelling wonderwel tot zijn recht kwam - en verder de laatste pogingen | |
[pagina 368]
| |
die meer kracht, meer mannelijkheid, zal ik zeggen, willen berelken. Het alles maakte zoo'n goed ‘geheel’ uit. Een geheel, zoo vast getuigend van de persoonlijkheid van den jongen schilder, van de waarheid van zijne zeer fijne gevoeligheid te midden van 't natuurtooneel en de teerheid van zijne coloristen-gaven die zoo innig met zijn dichterlijke viezie samenstemmen... Wij teekenen met genoegen aan den bijval dezer tentoonstelling. Valerius de Saedeleer en George Minne. - De kunst van Valerius de Saedeleer toont ons de gelukkige vermenging van het oude, van hetgeen ons de traditie leerdde liefhebben als eigen rijkdom, en van het hedendaagsche, het nieuwe, het bijzondere uit onzen tijd. Zijne schilderijen zijn gepenseeld met de naïeve zorg van elke bijzonderheid aan te duiden; - zóo deden 't de gothieken en Breughel nog, na hen. Aan dezen laatsten herinnert de Saedeleer ons meermaals met zijne Winters o.a. - de groote Winter was een prachtstuk met zijn wijden vlaamschen horizon, zijn eindelooze rijen boomen, zijn boerenhuisjes vreezig bijeengeschaard, en de witheid over alles, de kalme witheid van den wintermantel zoo ver, zoo ver uitgespreid, tot waar de lucht de aarde raakt en wat van zijn teer-melancholische grijsheid als een licht vool over de sneeuw laat glijden... Maar er is ook veel van óns in die landschappen, niet zoozeer door de kleur, noch door de uitvoering, maar door de uitdrukking van 't geheel. - Wij, we leerden de ziele, of iets van de ziele van 't landschap begrijpen, terwijl het landschap voor de oude een achtergrond-motief was. Als men 't op zich zelf behandelde dan was 't maar - uitzonderingen zijn uiterst zeldzaam - om hetgeen men het schilderachtige noemt, om het uiterlijke dus van aardige vormen of kleuren. | |
[pagina 369]
| |
- Niet velen hebben dieper 't innige leven van 't land doorpeild en er de bangste roeringen van weergegeven. Zie zijn Lente maar: - het boomgaardeken bij de rivier, met zijn wilde boomkens die de angstvalligheid van hunne eerste bloesem-witheid heffen op hun magere knoesttakjes, naar de lucht waar de winterwreedheid nog drijgt, maar waar ook een blauwte gloeit die de schoone dagen belooft.. Zie de Eik met zijn weerbarstigen woesten loofbos hooggestoken in de zwartgezwollen onweerswolken... En de lage bodem daaronder gedwee er onbewogen in zijn wijde liggende lijning... Zie ze allen, de visies van 't uitgestrekte vlakke land dat we als 't onze herkennen en dat de Saedeleer voor ons als ontsluiert, ons zien doet en verstaan zooals we 't, zoo schijnt het, nog niet zagen noch verstonden. En daardoor weten we dat we hier met een kunstenaar te doen hebben. Deze zoo belangrijke tentoonstelling werd nog verrijkt door eene reeks teekeningen van Georges Minne, fraaie teekeningen vol gevoel en stijl, opzoekingen naar houding en gebaren voor de eeuwige figuren van den Man der Smarten en de Moeder van Liefde. Edmond Verstraete. - De tegenstelling tusschen dezes kunst en de Saedeleer's is zeer groot. Wil deze voor ons doen verschijnen het ziele-gelaat, als 't ware, van 't landschap, Verstraete is heel ingenomen door de uiterlijke pracht van de natuur, en 't is hem de hoogste vreugde de wisselweidschheid te beschrijven van de wonderlijke kleederen die de getijden om de wereld hangen. Zijn werk is àl bewondering, àl vreugde en vervoering. Elke zijner schilderijen is als een spontane zang voor de schoonheid van elk uur, de vluchtige schoonheid van al de gestadig groeiende en vergaande dingen gekleurd en verkleurd | |
[pagina 370]
| |
door de stralen der zon en badend in het wentelende licht en de wuivende lucht. Ik houd van 't werk van Edmond Verstraete om zijn enthousiasme, om de groote liefde waaruit het onstaan is. Kunst van Heden. Uit plaatsgebrek kunnen we hier niet uitwijden over de laatste tentoonstelling van dezen kring. Wij teekenen slechts aan de belangrijke medewerking van enkele Fransche decorateurs waartusschen R. Ménard met fraaie grootsch opgevatte paneelen, Lucien Simon, Maurice Denis, Henri Martin, enz. Een doek dat mij getroffen heeft tusschen 't allerbeste van deze verzameling is het Model van Charles Cottet. Een naakt vrouwenfiguur zoo menschelijk naakt dat het u rillen deed. Er lag iets tragisch en ook zeer alledaags realistisch in dit meisjeswezen, met het donkere, zwart beschaduwde gelaat; zwarte kousen bedekken half de beenen, en uit al die sombere kleurloosheid rijst grijs-rozig de tors met de twee borsten. - Het was een aardig stuk schildering zeker, maar de waarde van 't werk kwam hier toch weer uit het gevoel dat de schilder beeft kunnen uitdrukken, en dat was: de aandoening van een mensch - niet van een schilder alléen - voor de naaktheid van zoo'n meisje, zoo'n soort van fille de joie; de aandoening voor dit zondige, dat walgelijke, dat beklagenswaardige, dat ellendige dat ons 't schaamterood naar 't gezicht jaagt, en dan ook de bange aantrekkelijkheid... Ik noeme nog slechts ter herinnering 't goed werk van Baertsoen, R. Baseleer, Bosiers, Crahay, Daeye, Delaunois, G. en L. de Smet, Pol Dom, Leon Frederic, Hageman, Frans Hens, K. Mertens, Walter Vaes, Gust, van de Woestijne, van Mieghem, Tony van Os, Em. Welvaert. E. van Offel. |
|