| |
| |
| |
Sint-Alexis
Toen Alexis, op twintig-jarigen ouderdom, zijn vader verloor, nam hij afscheid van zijn rouwende moeder, neep de nuttelooze herinneringen aan zijn vroegere leven uit het hert, en verliet met eenige trouwe dienaars het vaderlijke huis.
Hij trok zich terug op een eenzaam eiland, waar - als witte vuur - een marmeren tempel gloeide, boven de groene en bronzen golving van geweldige boomenkruinen. De zee zuchtte daarrond, en klotste heur zilte golven tegen de ophoekende rotsen tot waaiers van perelende schuim.
Elk jaar in den lente-tijd, als de lucht doorzichtig blauw is en een regen van koele blaadjes in de breede boomen te sidderen hangt, had hij zijn ouders naar dit eiland gevolgd. En er kwamen over de deinende baren ranke schepen aanwiegen, wier koperen masttop
| |
| |
schitterde boven de zwelling van witte, driehoekige zeilen en die aan-brachten slanke, statige mannen, gehuld in witte gewaden, wier lippen, vochtig in de schaduwing der zwarte baarden, steeds trilden, wier oogen, als gouden vlammen waarin hun leven zich had saamgetrokken, straalden onder de welving van een hooge voorhoofd. Hij leefde in hun midden. En in de schemering, als ze gezeten waren op de glooiïng van zoden, waar enkele cypressen verfloersten tegen het perlemoer van den avendhemel, zongen de dichters van levens-grootheid en hun woorden vlamden in de blauwige lucht, bloeiden open tot gouden licht.
Alexis luisterde naar hun wondere muziek en in zijn diepste wezen roerde er wat. Hij voelde hoe zijn borst verruimde als stond hij op heel hooge bergen, als voer de wind juichend door zijn lichaam, als ging hij stijgen, stijgen boven de aarde, boven den wind en vervlieten in den blauwen ether, in het licht!... in het licht!...
De donkerte sluierde uit de neer-waaierende takken der cypressen en de stilte viel in. Langs bochtende paden keerde hij tusschen de mannen tempelwaarts, waar in de gulden klaarte van hooge kandelaars het avend-maal wachtte. Men at in stilte. Niemand sprak nog. Na 't maal verspreidden de mannen zich in
| |
| |
't nachtelijke park en Alexis bleef gezeten bij moeder, in den zuilen-gang. Er leefde een zoet geluk in zijn hoofd en hij tuurde leidelik naar de laatste kleerte die in 't Westen boven de zee sidderde, hij hoorde de bedienden sprakeloos weer-keeren naar hun lage, witte huisjes aan den zeeboezem waar de schepen gemeerd lagen. De stilte steeg blauw uit de ritselende boomen en omdoezelde het tempel-huis. De zee zuchtte...
Zoo leefden enkele dagen van pure genieten voorbij en ontbrandden voor zijn geloken oogen, gouden vergezichten waar licht-engelen hun rose en blanke vleugels bewogen en waar een zaligheid zonder einde het hert der reine aarde-menschen vulde. En als de volle zomer-weelde in de boomen zwol en de takken bogen van drangende vruchtbaarheid, voeren, in den avond, een voor een de gasten weg, over zee, naar hun eigen huis. Men geleidde ze naar de reede, wuifde hun afscheid toe; het lichtje wiegde in den mast van het dansende schip en ze zeilden door de witte nevelsluiers naar het vasteland.
Daarna verlieten ze zelf het stille eiland, want 's landsaangelegenheden riepen vader aan 't vorstelijk paleis, en hij nam met moeder weer intrek van het hooge huis in de stad. Hij leefde naast moeder aldaar, droeg bonte fluweelen gewaden en mutsen met witte
| |
| |
en roode pluimen, bracht met heur bezoeken aan het hof van den vorst of aan 's vaders edele vrienden, boog voor de dames en praatte lochtjes en voornaam over allerhande dingen, over weer en wind en wat al meer! Thuis echter ontdeed hij zich van dit ijdele doen, even gemakkelijk als van een nuttelooze mantel en liet de gouden vlam, die onder de stuwing der zangen op het eiland, zijn komende leven had opgelicht uit de nevels eener onbepaalde toekomst, weer stijgen en zijn vage wijsheid louterde zich tot een bewuste weten van de eene hooge levens-waarheid, in de zuivere kleerte zijner onthulde ziel.
En in die dagen van zaligheid, toen hij alzoo, gehuld in den gouden wolk zijner licht-doordrongen wijsheid de droeve dagelijksche dingen steeds in een nevel van zijige weer-schijn zag, gebeurde 't eens, dat hij met zijn vader de werkplaats van een beeldhouwer bezocht. Het huis was ruim en luchtig en de marmeren, slanke beelden leefden tegen de floersche blauwte der zwaar-plooiende wandtapijten in een geheimzinnig licht. Men trad geluidloos over het vloerkleed naar een open gaanderij in den tuin waar de meester werkte met beitel en klankenden hamer in een wolk van glinsterende stof. En daar zag Alexis, in een lindelaan, waar de zon sidderde tusschen blauwe schaduwvlekken, aanwuiven komen een
| |
| |
ranke meisje en heur klaar gezichtje lachte in den smallen nimbus van zonnige haar. Heur handjes bewogen gracielijk over de trilling van heur blanke, waaierende kleed. Zoo kwam ze aanzweven, lichtjes, lichtjes, als een roze zucht en naderend, vertraagde ze heur gang, vertrok het mondje tot een monkel-lachje en boog groetend naar den mooien heer die stond in de duistere gaanderij.
Alexis keek verwonderd die gestalte aan... keek naar de vlammende kruinen der linden... keek naar het violet vervagende verschiet der laan, en hij voelde in zich een vreugde rijzen, om 't bewegen van dit kleurige leven en in die vreugde ontwaakte er een teere, donzen suizeling: iets dat hij nog nooit gehoord had, een wondere melodie die door zijn eigen levenslied omhoog zong en het gansch doortrilde als de kern, als de ziel van het lied zelf. Alles vervloot voor zijn oog tot een wemeling van helle kleuren, de spraak en de wederspraak van vader en den meester hoorde hij niet meer en een groote vrede ruischte door zijn hoofd en zweefde boven zijn zaligende levens-vizioenen als een gouden wolk. Alles verteederde, werd reiner in hem en zelfs de enkele vlekjes van weemoed die hij geborgen hield in de diepten van zijn wezen, klaarden en werden door deijle melodie weggezucht. En toen hij nadien ontwaakte uit die wondere bedwelming
| |
| |
groette hij vluchtig den beeldhouwer en verliet door koele gangen het hooge huis. Hij wandelde als in een droom door de nauwe straten waar de schaduw dik lag op het blauwe plaveisel en lette niet op de bleeke vrouwengezichten die tusschen de opengeschoven, wuivende gordijnen van smalle venstertjes, groetend lachten. Zoo kwam hij in 't ouderlijke paleis met een nieuwe wijs in zich.
En de dagen hernamen hun wissel-spel van klaarte en schaduw in de half-duistere, stille zalen van 't vaderlijke huis en ze wogen over de parkboomen die in de spiegel van een ovalen vijverkom hun verinnigd leven verdoken.
Alexis hield sindsdien als een heerlijke schat dien zang in zich besloten. Hij luisterde naar den verlokkenden klank; en steeds verging hij in een zaligende bedwelming, als boven de hel-belichte vizie van het leven dat hij slijten zou tusschen muziek en zang op zijn eiland, het zonomstraalde hoofdje verscheen, met diepe, lachende oogjes als gulden avend-lampen onder den fluweelen boog der brauwen. En een glimlach beefde als een kus tusschen de halfgeopende lipjes waar de vochtige tandjes schemerden...
***
| |
| |
Nu was vader dood.
Alexis leefde alleenig, gedoken in zijn gouden droom. Klaar en schitterend brandde in hem zijn levens-vlam in de goede nabijheid van breede boomen die dronken het almachtige licht. De winden zongen door het loof en de zee joeg heur baren tot waaiers van schuim tegen de purpere rotsen. Zijn ziel was ijl en licht als de na-bevende zaligheid van een zang die rees en vervluchtigde in die sferen waar de subtielste woorden geen zin meer hebben. De geur van zijn verinnigde wezen zweefde door de zalen van het tempelhuis en trilde door de ademlooze stilte als een zoen.
En eens, in het blauwe avend-uur toen hij gezeten in de zuilengang, luisterde naar het lied van een jong zanger en turend naar de amber-gele wolkjes die roerloos openbloeiden boven de bronzen-reukvaten, weerszijden van den wit-marmeren trap, als vreemde, levende bloemen op ranke stengels, in hem een gouden klank open-knalde, rijzend door zijn ijle wezen, en voerend met zich naar ongekende hoogten van goddelijke vreugde, als in een wentel-kolk, zijn eigen levens-licht.
Hij glimlachte, look de oogen en boog het hoofd achterover. Het werd hem vreemd te moede: het was of er bogen van licht uit zijn lichaam deinden, hooger
| |
| |
en hooger, wervelend rond den gouden, trillenden klank die immer steeg en vervloot in de grondelooze diepten des hemels, waar hij klaar en duidelijk nu het zonomkranste hoofdje onthulde neigend naar hem heur lichtende aanschijn...
Toen dit alles vervaagde in den nacht, vertrilde het lied van den neergehurkten zanger op een laatste, teere snaar-geluid. De stilte zeeg en op de floersche gazonnen in de diepte, schemerde hier èn daar, tusschen de donkere kegels van laag-gesnoeide cypressen, den waaierenden staart van een witte pauw.
Sindsdien groeide in hem een verlangen naar dat klare hoofdje en als hij de teere ronding van voorhoofd en mondje trachtte te bepalen in de lichtstrooming die het gestadig omcirkelde, vervaagde het in een roze sluier van licht, en onder zijn onvoldane verlangen zwol een vreemde weemoed, die was als een vervluchtigde traan.
En hij waarde mijmerend door park-lanen, die als purpere gordels langs effen gazonnen en blankomwolkte oranjeboschjes hem leidden in de zwoeldoorgeurde schemering van lijnig omvlochten prieelen, waar een bemoste bank de liefde wachtte. Hij verlangde meer en meer dat hoofdje bij zich te zien en den glans heurer violette oogen als eenen zegen door zijn levens-droom te voelen zingen. Het bloeide heller
| |
| |
en lichter boven de troebele gevoelens van zijn eigen gemoed, als had het heel de blije klaarte van zijn wezen opgezogen en verinnigd tot een witte vlam in den lach heurer oogen, tot een bedwelmenden zoen op heur vochtige, half-open lipjes. Hij wist zich nu arm aan licht en in den geluidloozen gang der dagen leefde hij alzoo in den weerschijn van een ander zijn.
De zangers kwamen nog op 't eiland en zongen van 's levens lied en leed, en waar Alexis vroeger slechts greep naar het subtiele goudlicht dat hun rijzenden zang bekroonde, om het te vereenzelvigen met zijn rijke, klare ziel vernam hij nu als een nieuw geluid de troebele onderstroomingen van 't leven die gelouterd door edele verlangens en gedragen op het vervlietende leed van het menschelijk hart, in de geluidlooze sferen der eenige werkelijkheid, bloeien tot bloemen van vreugde.
En dezen avend zouden de schepen heur brengen: Vanna, de verwachte!
De deemstering blauwde over het eiland en omdoezelde het witte tempelhuis op den heuvel, waar in de bronzen reukvaten grijzig rookten de aromaten boven den rooden gloed der kolen-vuren. De zee
| |
| |
droomde, en zuchtte heur breede golvenruggen tot blanke, speelsche peerlen-kransen tegen de rotsen. In de boomen sidderde een windje.
Op het steile zeehoofd, dat ombochtte den zeeboezem en waar twaalf donkere populieren hun zwarte toppen bewogen tegen het diepe blauw van den hemel, stond Alexis in 't witte gewaad, als een zuil van marmer.
In 't Oosten, waar nevels sluierden over de zee, bloeide een roze puntje, en langzaam verduidelijkte zich daar onder in de na-zwevende dag-kleerte een witte, driehoekige zeil.
Het schip naderde, het zeil streek neer, en wiegende schoof het den zeeboezem binnen waar het aanlei tegen een breede trap, in de rots gehouwen, die leidde naar het terras onder de twaalf populieren.
Alexis stond roerloos.
Twee mannen hielpen een lichte gestalte uitstijgen en brachtten heur uit de dikke schaduw der trapkloof naar boven, waar de laatste klaarte de witte gewaden doorlichtte. Alexis rilde. Hij hief het hoofd, strekte de handen uit en in de donkerte van zijn zwart-ombaarde mond ontloken de twee sylben van heur naam... Van-na!
Zij boog het boven-lijf, trok de ronde schoudertjes in en bracht met gracielijk gebaar heur smalle
| |
| |
handjes op de borst. En ze lispelde met nauw-hoorbare stem, die was zoo teer als het ruischen van een kus: mijn hooge Lief! mijn hooge Lief!...
In de stilte rezen hun zielen en wolkten door elkaar. De gouden kern van hun wezens vereende tot één roerlooze vlamme-tong.
Onder het ritselende loof der welvende boomenkruinen klommen ze tempelwaarts, waar de stille brand der reukvaten de marmeren trappen gulden oplichtte uit de blauwige duisternis. En in de koele zaal waar gloorden de kandelaars, hebben ze offers geplengd op een altaar van onyx, ter eere van Hem, die troonend in grondelooze kringen van licht en vreugde, de liefde der kleine menschjes zegent. In lage, ebben zetels waren gezeten de zangers zingend epitalamen voor hen, die elkaar gevonden hadden, en bemind in de stilte...
De nacht welfde een siddering van sterren over het eiland en in de lage, witte huisjes aan den zeeboezem stierf het laatste, blonde lichtje in 't vierkant der versterjes. De zangers zeilden naar hun woonstee en het mastlichtje beefde over de zee als een gouden ster. Alexis stond met Vanna, op het steile zeehoofd en in de rijzige populieren ontwaakte nu een wonder leven van zuchten en hijgen, zooals doet eene vrouw na een brandende kus. Wolken van geur deinden
| |
| |
onder de breede boomen zeewaarts en de zilte wind doorwoei hun bedwelmende zwoelte en zuchtte rond de saamgenegen hoofden der gelukzaligen. De zee kreunde...
En zooals ze daar droomden in de opleving der nachtelijke aardeziel, rees in hen een wondere, beruischende ontroering, als de machtige adem van boomen en zee. Een stroom van zware geuren benevelde hun trillende lichaam en in verruimde borsten jubelde plots, als een kolk van wilde muziek, de liefde heur somber hooglied.
De adem snokte in hun keel en ze rilden toen ze elkander omstrengelden, want 't was of in den wind duizenden zoele monden beefden, die op de geheimste, blanke plekjes hunner maagdelijke lijven een brand van kussen ontstaken.
Alexis zoende zijn lief, drukte heur tegen zich aan en zijn handen dwaalden zenuwachtig over heur rug en heur hoofdje. En in zijn onvaste stem trilde een vreemde, dolle begeerte als was die stem de klankende uiting van 't bedwelmende leven, dat brandde in den zucht der zee en in het ritselen der donkere boomen. Zijn adem gloeide over heur gelaat.
De nacht was diep en angstig daarboven.
En langs duistere lanen, waar lichte nevelgestalten schenen te bewegen, wandelden ze saam door
| |
| |
warme, broeiig-doorgeurde zonken naar donkere prieelen waar de wellustige ziel van ranke rozelaars hun lichamen hulde in een vuur.
Ze staarden elkander aan en hun oogen blonken, als zwarte edelsteenen waarin de hittende aarde heur passie gekristaliseerd heeft. En Vanna, wringend tegen hem heur lenige lichaam, lispelde in zuchtende woorden:
- Alexis!... Alexis!... mijn ziel is een levende vuur in de glorie onzer vereende dagen...
‘Er voert een ongekende macht door mijn ziel, grooter en heerlijker dan ál de jubelende, schrikkelijke machten der luchten en der zee en 'k wil uit de diepste diepten van mijn juichende wezen de vlam der zaligheid, de vlam der eeuwige extaze ontsluieren om ze u te bieden... Alexis!...’
‘Zie mij aan!... zie mij aan!’
't Was of ze de geweldige emotie, die heur als verlamd in Alexis' armen had doen zinken, bedwongen had en heur goddelijke kind-ziel, in dees hoogen stond, hun liefde overstralen zou, lijk een witte, pure vlam.
Hij hijgde niet meer en voelde een zoete verteedering door zijn boezem beven; en hij zag weer het goud omkranste hoofdje en het prieeltje stroomde vol licht, een bleeke, blauwe schijn, als een aureool om
| |
| |
hen. Hij glimlachte en zijn stemme zong.
- Vanna!... Ik heb u gezocht en ik heb u gevonden. We zijn zóó rijk aan klaarte althans dat we baden in een wolk van licht... Vanna! Vanna!
Ze aarzelde eenige stapjes achteruit en in de neerzijgende stilte suizelden zijne klare woorden.
En met een angstig tasten der handen schudde ze het lange gesmijdige haar uit zijen banden die het ophielden, en als een donkere vloed ritselde het over heur ronde schoudertjes neer. Ze ontblootte het ranke, witte halsje, en met vlugge gebaar rukte ze heur smalle kleedje open. Ze stortte naakt in de diepe bank achterover, de armen opengeslagen en een bange kreetje reutelde in de holte van heur mondje.
Alexis schrok recht. Hij voelde een nijpende vlam in zijn hart. Hij prangde het hoofd in de handen en in zijn droge keel zat een groote, geweldige kreet vastgeschroefd, die er niet uit kon. Hij snakte naar adem, wankelde ontzet achteruit, kneep deoogen toe, en hij zakte thoope in de wild gevlochten rozelaars. Toen flitste door zijn jagende brein als rukkende bliksem-schichten de heele gouden vloed levens-gedachten die hij zich had uitgezocht en gelouterd tot voedsel van zijn eigen ziel. Hij hoorde de zangen der dichters weerom en het stilzwijgen zijns vaders dat daaronder woelde als een onbluschbare licht. Hij zag
| |
| |
het gouden hoofdje in een krans van zonne-weelde, hoe het zijn eigen levens-kleerte met één wilden teug opzoog en hem arm en alleen liet sukkelen op dit eiland.
Al de vreugden en vizioenen van hel-doorstraalde geluk wemelden door elkaar en gewierden een baaierd van wondere vormen waardoor zijn schoone liefde als een spot-gegichel siste en zijn donkerende angst overklonk.
Het blauwe schijnsel verdikte tot grijze nevel en de luie wind woei het door het dicht omwallende loover der rozelaars in de duisternis te lore.
Hij ontwaakte uit deze verdooving.
Een witte vlek nevelde op de bank vóór hem en een angstig kermen griende tusschen het sissen van korte zuchtjes. In de boomen leefde een bange geween en verre weg, weerklonk de ruwe krijsch eener pauw.
En plots, toen hij in dees leege ijlte zocht naar den steun van een enkel lichtend gedachteken en de wanhoop reeds kolkte in hem en al zijn vermogens verlamde, sloeg hij als krankzinnig aan 't loopen langs de duistere lanen, met de handen geperst op een hert dat te barsten scheen en den romp voorovergebogen als een hardnekkige stormram. De schreeuw barstte uit zijn nauwe keel en zwol door de wegende parkstilte als een langgerokken, luguber doods-gehuil.
| |
| |
Hij kwam aan de kust, beukte zijn dieners op en met een stortvloed van razende woorden beval hij hun, hem door den nacht naar het vasteland te varen. Hij sprong de rotstrappen af, heesch zelf het zeil en toen de nog slaapdronken knechts de meertouwen hadden ontknoopt zwenkte het schip uit den donkeren zeeboezem de melkwitte klaarte in, die zweefde boven het hijgen der zee...
Uit den nacht wies de dag en de morgenkoelte verwoei de broeiende reukwolken, die wogen boven de bloemenbedden, in den opklarenden uchtend. In het prieel, waar aan de buigende takjes gele rozen ontwaakten, lag in de diepe bank, onder den verwilderden tooi heurer lange haren, als leven-loos, de verwachte. De kilte doorrilde heur lijfje en moezaam zich oprichtend bond ze heur kleeren op. Ze tastte naar heur hoofdje, naar heur hart en bergend 't gelaat in heur smalle handjes, zakte ze op de knieën, wrong heur borstjes tegen het kille marmer en ze weende...
En als de zon boven de purpere wolken-banken aan de Ooster-poort rees en heur gouden stralen de parelende golvenkammen doorlichtte; als de nieuwe dag lijk een rijzende gejubel door den inblauwen hemel wiekte, woog om de boomen-kruinen een moeheid als hing de herfst reeds in hun takken en de
| |
| |
marmeren tempel stond lijk een nuttelooze droom van koud en nuchter licht daarboven, in de opbevende eindeloosheid van lucht en zee.
Vanna bleef op het eiland, verre van de wereld en er kwamen in koper beslagen schepen die hielden geheven in den wind violette zeilen en droegen in 't koordwerk bonte guirlanden van witte en roode bloemen, groote, schoone mannen heur ten bezoeke. Ze maakten cierlijke gebaren bij 't groeten en hun mond was een honing-vat van korte, zoete woordjes en liedjes van minne. Vrouwen met smalle oogen vergezelden hen. Vanna ontving deze lieden zeer vriendelijk want heur lichaam snakte naar den wellust van roode kussen en in de zaal van het tempelhuis gloorden bij avend-tijd de bronzen kandelaars boven lange tafels, waar aanlagen op wit-fluweelen bedden de gasten, bij uitgelezen festijn van kralende dranken en welriekende spijzen in zilveren schalen. In de zwoelte van zwaar-doorgeurde nachten werden gevierd wilde bachanalen, als de hitsige geest van lauwen wijn de passie der aanwezigen opjoeg tot een brand van wulpschheid; en de Verwachte kronkelde zich in nijpende armen van dronken minnaars en over heur lichaam brandden de beten hunner driftige kussen
Zoo wapperden de dagen als roode vanen over heur hoofd en ze voelde zich telkens bij 't ontwaken
| |
| |
uit nachtelike liefde-roes, als gebroken. Ze leefde zich zat aan 't sombere festijn heurer liefde, en uit de assche heurer wellust steeg een verlangen naar rust en kalmte. En ze dacht aan Alexis toen, dacht lang en dikwijls aan hem, die heur niet begrepen had; en in heur eenzame nachten duwde ze heur weenende gezichtje tegen de opgetrokken knieën om den brand daarbinnen te bedwingen en ze klampte zich vast aan de eenige, groote herinnering die hij heur nagelaten had.
Alexis! zijne liefde! zijne liefde! heur heele lichaam schreeuwde om hem! te rusten in zijne armen en de weldadige woorden van zijn mond als beurende kussen om heur moegeleefde hoofd te voelen! Hij zou heur verlossen van de razernij die haar het lijf verteerde! ze wilde rust! rust! in 't ééne, blije licht zijner hooge Liefde!!
Een nieuw leven ontwaakte in heur en klonk als een zang boven den licht-loozen chaos der geile dagen. En mannen kwamen en mannen gingen en ze weende na elke tijdelijke liefde om hem, die heur verlaten had ten wille van een dollen, hoogmoedigen droom. Ze leefde eenzaam en teruggetrokken. En ze werd koel aan de taaflen heurer gastvrijheid, waar de gasten schaarscher werden. Heur uit-gelaaide passie-brand en de bachanalen van levens- | |
| |
overmoed vervaagden in heur geest, want verscholen in de stilte van het verlaten tempelhuis, herleefde ze in zijn liefde-licht, dat als een gouden hoogtij straalde in de blauwe afgronden des hemels. Ze look heur oogen alsdan, vouwde de smalle handjes die de zonden kenden op heur boezem en ze was gelukkig, want hij, die het leven bezat, zou keeren... Alexis! Alexis!!...
De stilte woog over de zondoordrongen kruinen en maakte het ziele-leven licht. Ze sleet heur dagen droomend aan hem die zwerfde, God wist waar! en die zijn droom niet verloochend had; en ze onderhield zelve de geurende offervuren, die gloeiden in de bronzen reukvaten, zijn liefde ter eere! De ziel der winden ademde over de oneindigheid der zee...
Alexis dwaalde over de wereld en de ruwe woorden der menschen vermochten niets op hem.
Hij zwierf door diepe bosschen waar het warm en bedwelmend-zwoel was aan reuken van vruchtbaarheid, dan weer trampelde hij met denzelfden gemeten stap over onafzienbare heide-vlakte waarboven de zon als een geweldige vuur blaakte en in de hitte schroeide zijn lichaam. Maar binnen in de koele, stille kamers zijner ziel drong geen geluid, geen zuchtje der wisselende dingen door; daar brandde zuiver zijn levensdroom.
| |
| |
En hij kwam door steden waar in de nauwe, schaduwrijke straten aan de houten punt-gevels bonte vanen wapperden over de wemeling eener kleurig-getooide volksmenigte; waarboven den witten droom van ranke kathedralen in zon-omsponnen torens, de klokken jubelden in de reine lente-lucht, en alles trilde van feestelijke vreugd; maar hij sukkelde er door metdenzelfden moeden stap, poort in, poort uit en dan weer recht door. Onderwegen bedelde hij stom zijn brood als de honger hem kwelde, en zonder één woord van dank, knuffelde hij de stuiten binnen en ging voort. Zóó drentelde hij verder, immer verder, waarheen hoefde hij niet te weten, 't was hem al gelijk. Hij was dood voor de wereld en zijn oogen waren groote blauwe steenen koud en lichtloos, waar de felle spietsen der zon niets op vermochten.
In zijn door-gouden hertekamers spon hij de gevoelige licht-snaren die over bosschen en vlakten en zeeën, zongen, nacht en dag, naar 't verre eiland, waar uit de beruisching van een hitsige leven, Vanna's ziel ontwaakte en verlangde naar vrede. Hij bleef in voeling met 't arme zieltje dat zich ontdeed van alle gore begeerte, om rein en lichtend, op den hoogen Bruiloftsdag met zijn eigen, gevleugelde wezen, door zingende sferen en jubelende engelen-choren te stijgen vóór God, die de liefde zegent...
| |
| |
En op den dag dat Vanna in heur, boven het kleine en droeve verleden, de groeiing voelde van heur herboren liefde, als een wolk waarin Alexis' adem gloorde lijk een vlam, kwam door de donkere wegen van een groote bosch zijn koele lichaam aansukkelen, op weg naar zijn heimat.
Hij voer over ademlooze vlakten, over kale bergenruggen, door duffe, omwalde steden waar boven het grillige lijnen-spel van scherpe daken, de kerken leefden, en op een zondoorlaaide dag, daalde hij neer in het dal, waar de ouderlijke stad met heur witte paleizen en bloeiende parken gloeide in de schittering van het zegepralende middagslicht.
Hij kwam in 't huis zijns vaders. Het was er schemerig en door 't half-duister der verlaten gangen schuurden zijn sandalen over den glanzenden, marmeren vloer. Hij klom een breede trap op en zenuwachtig tikte zijn stok op de gepolijste, ebben treden. Boven vond hij zijn kamer. De groene gordijnen waren toegeschoven vóór de nauwe venstertjes en het zonnelicht daarbuiten spon gouddraden in de schaduwing der plooien. Het bed wachtte nog, in den hoek, laag tegen den vloer, onder een witten hemel.
Hij bleef staan toen de voorhang der deur achter hem toeviel en de pijnende vloed der herinneringen steeg in hem. Hij bedwong zich echter en zijn gedach- | |
| |
ten hernamen hun lichtende vlucht, naar Vanna, de Verwachte. En in de blauwe schemering dezer kamer, waar hij vroeger in stilte, den ivoren toren zijner levens-vereering had opgebouwd, hoog boven het licht en donker der keerende dagen, kwam hij zich nu het lichaam reinigen. Gehuld in een witte gewaad daalde hij nadien langzaam naar beneden.
Hij was slank, Alexis, en recht liep hij door de breed-gewelfde gangen en hij lichtte in het half-duister. Zijn voorhoofd en zijn wangen glansden als paerlemoer en haar en baard zwartten daarrond in donkere kronkelingen. Hij liep geluidloos en waar hij kwam scheen de stilte te vervluchtigen tot een golving van licht.
Hij kwam in het park. De zon brandde op de effen zoden, die glooiden onder de blauwe, ronde schaduwen van licht-doordrongen boomen, naar de diepte waar de strak-blauwe rivier bochtte heur rimpellooze spiegel tusschen geur-omwolkte oranjeboschjes. De slanke romp van een schip lag er gemeerd tegen een wit-marmeren terras.
Hij wendde het hoofd en riep: Guido!
De naam klankte. De ringen van een voorhang roetsjten en uit de schemering van de diepe gang angstigde een stem: God!... Alexis!... A-le-xis!...
| |
| |
En daarop beefden-aan een jammeren en weenen van hooge vrouwenstemmen.
Alexis stond in het zonnelicht en de gouden kleerte trilde en deinde om hem en hij leek doorzichtig in die schittering.
Hij strekte de hand.
- ‘Laat zoo!... Blijf in de schaduw, moeder!... Ik wil mijn ziel vereffen in het eeuwige licht, waar de liefde leeft...
‘Guido! maak reede het schip en vaar me naar 't eiland...’
Hij wendde zich, en langzaam als een verrezen God, scheen hij te glijden vóór de donkere, gebogen gestalten der volgende dieners.
Hij kwam aan den stroom, schreed de marmeren treden der terras af en stond, het slanke, magere lichaam gespannen in den witten mantel, op het voorsteven. De mannen bewogen de bovenlijven, bogen voorover en rechten zich weer in het donkere ruim en de riemen sloegen gelijkmatig het effen vlak tot rimpels en waaiers van perelende goud. Zoo ging het voort, stroomafwaarts, onder breede, neerhangende takken van cypressen, langs witte terrassen waar in rilde vazen roode en blauwe bloemen schitterden, op de rustige maat der gelijk-ploffende riemen, naar zee, die men welhaast in de verte glanzen zag. Toen wer- | |
| |
den de riemen ingetrokken en aan de krakende, gele mast zwol, tusschen het glimmende koordwerk, het driehoekige zeil. Het schip ging liggen een weinig en schoot plots over de breede baren-ruggen vooruit, dat de golven-kammen tegen den koper-beslagen boeg opzweepten tot een schittering van bevende perels.
Alexis stond steeds op dezelfde plaats, de oogen geloken, het hoofd lichtjes achterovergebogen en den mond half-open, want door zijn wezen zinderde het groote geluk der eindelijke unie. De zon daalde allengerhand en het breed-deinende watervlak werd diepblauw als de donkerende lucht in 't Oosten. De wind zong daarover het lied der vrije ruimte en in de verte werd de witte tempel zichtbaar boven een lage reepje groen. De mat-gouden mane-sikkel steeg uit de avendnevels en toen de zonne versmoorde in den rooden gloed der wolken-banken in 't Westen en over de zee de eerste fluweelen streeling van den rijzenden nacht ademde, rees klaar het eiland.
Het zeil zakte. De riemen hernamen hun trage spel door het water en in zachte vaart naderde het schip de hooge rotsige kust. De twaalf populieren wuifden ruischloos, hun ijle toppen tegen de perlemoeren avend-lucht en de ronde, windlooze zeeboezem droomde als een zilveren schild in een kring van blauw-doezelende rotsen-wanden. Het schip zwenkte
| |
| |
langzaam binnen en de geheven riemen vlijden zich tegen den romp. Men lei aan...
En als een lichtende zuil bewoog Alexis zich door zijn droomland en de boomen en de wijde zee schenen ademloos, in verwachting. Vóór den tempel gloeiden in de bronzen reukvaten de wolkende aromaten. In de schemering van het rozen-omrankte prieeltje vond hij Vanna; heur ranke lijfje lag als een licht-golf in de diepe bank en onder de geloken oogschelen beefde zilveren heur herboren ziel. Ze hief lijze de smalle, witte handjes en lei ze in 't kuiltje tusschen heur tengere boezemtjes... Alexis bewoog de plooien van zijn licht-mantel en knielend naast haar, boog hij het hoofd over heur gezichtje... en hij zoende heur... hij zoende heur...
De nacht groeide geluidloos en gouden blonk boven het Oosten de mane-sikkel; de zee zuchtte onhoorbaar schier...
***
Melieve!... melieve!... niet in dezen zin verhalen de oude, berijmde legenden in zware, romaansche tale het leven van dezen man, Alexis geheeten, naar ge ziet... maar zoo heb ik hem mij gedroomd, toen mijn moede hoofd, geborgen in de ronding van uw linker- | |
| |
schoudertje de liefde genoot, in uren van heilige stilte... Melieve! herinnert ge u?... herinnert ge u?... Ik voelde uw harte beven onder mijn bittere mond... Alexis!... Alexis!... bid voor ons!...
Gent 1910.
Frans Thiry.
|
|