De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Roode bloemGa naar voetnoot(1)Kag-sag-suk was een schamel Laplanderken. Daarmêe mag wel omtrent alles gezeid wat hem van de overige Laplanders onderscheidde, waar alle povere dutskens van menschen niet zwaren rijkdom 't hoope scharrelen. Als hij van onder de ijsschollen voor 't eerst naar 't schrale licht knipoogde, bleek hij zoom verneuteld, ineengeschrompeld, misvallen maakseltje, dat geen moeder hem aan de borst wou leggen. Een arme vrouw, die van den overschot der anderen leefde, nam hem als heur eigen zoontje tot zich en Kag-sag-suk meende, evenals al andere kinderen, een moeken te bezitten om hem te aaien en te streelen. Eigen woning asemde nooit heur gezellige warmte hem tegemoet; brutaal werden ze uit den huize geweerd om hun armoe en hun luizerigheid. | |
[pagina 302]
| |
Ze schuilden in den langen gang die geleidde naar den breedsten haard; de rijken dulden de armen op hun dorpel. De kleine Kag-sag-suk hurkte er neer onder de ruige pelsen der honden, waartegen hij doezelig-warm zich nestelde. De honden waren goed voor hem en beten nooit, maar lekten soms kozend zijn bruin-gele smoeltje en beschermden hem tusschen hun pooten, als ze dat doen met hun eigen jongskens. De mannen echter, wekten de huilende honden voor 't inspannen; arm-zwaaiend slingerden hun lange djakken er los over-heen, en striemden met hun harde riemenden kleinen Kag-sag-suk, die kermend naar zijn leelijke mensch-moeke krabbelde. Fel pijnde het bijten der harde pezen-zweepen, dweers door de pelsenlompen die amper zijn lijfken omflodderden. Zijn moeken borg hem, maar ze zeide geen enkel woord, schreide ook niet, want tranen laten is geen mode in Lapland en gevaarlijk als 't doorvriest. Wanneer de mannen uit waren ter jacht of in hun kaijaks ter zee, mocht Kag-sag-suk gerust den gang rond kruipen. Daar miek hij jacht op ijsbeeren en roeide in zwenkende kaijaks. Mat en ten ende asem - en dat was hij zeer snel - vleide hij zich naast moeke. Die vertelde van den ‘Sterke’ die de beren met éen hand grijpt, rond zijn hoofd zwaait en dood daar neersmettert. Ook van de schoone bloem ‘kolle’ | |
[pagina 303]
| |
die rood-warm als bloed, heur kroon preutsch door de sneeuw beurt, en vlamt en schittert als de zonne, en vreugde biedt aan wie ze schouwt. Kag-sag-suk sloot de oogen en hij drukte de bloem ‘kolle’ aan zijn herteken en hij lachte omdat 't zoo deugdelijk zinderde in heel zijn kinderlijveken. Bij 't weerkeeren der jacht torschten de mannen bloedend vleesch en zware, rookende vellen om warme kleêren en dekens uit te snijden. Ze schreeuwden in holle handen als roepers om luid hun jolijt te betuigen en toeterden triomfantelijk de zegepraal der felle berenvellers. 't Werd een vraatzuchtig gelag. Ze haalden Kag-sag-suk aan, toonden hem een beentje met een lekkere vleesch-kluifje. Toen was eens de kleine naar hen toegekropen met natte lipjes en trillende neusvlerken van graagte. Een der mannen had zijn vingers in die wijde neusgaten geduwd en den kleine zoo naar omhoog getild spartelend als een visselken aan een haak. De anderen hadden danig daarom gelachen. Door die uitgerokken neusgaten was Kag-sak-suk veel voorzichtiger geworden, hij meed zich voortaan voor grootere menschen en kon wachten tot men de beenderen en den afval de honden toewierp. Hij werd ouder van jaren, maar noch struischer, | |
[pagina 304]
| |
noch rechter en bleef ineengeschrompeld als een bevrozen kruideken.
*** 't Warmere weêr toog nogmaals in 't land. De opening der woonstée naar buiten glom heerlijk in tooverig licht. Kinders en vrouwen trokken door 't flonkerend poortje, blijdschap op 't wezen, en keerden zich niet om naar Kag-sag-suk. Hij hoorde 't gezang der vrouwen en 't regelmatig klappen hunner handen verdoffen en uitsterven in de verte. Zijn moeke verklaarde hem hoe zij de vreugde vierden der nieuwe zonne, glinsterend over de ijschotsen, groenend de oevers der zee. Nog nooit had Kag-sag-suk de zonne gezien. 't Begeeren smachtte in hem, 't begeeren naar zonne en naar de schoone roobloeme ‘kolle’. Hoe stil hier, nu allen heen. Ou-moeken heur hoofd beinsde zacht over heur borst en heur oogen waren gesloten. 't Licht-poorteken 't ende den gang, schoot tintelende sterrekens, lonken-flitsjes en pinkjes naar de helle kijkers van kleinen Kag-sag-suk. De zonne, wist Kag-sag-suk, zoo ver men speuren kan, en voor en achter u, en aan uw linker-hand en aan uw rechter-hand, overal en 't allenkant en om- | |
[pagina 305]
| |
end-omme over u; 't gewelf vol licht als een koepel u omvaamt en dat men hemel noemt! De licht-uit-scheierende, vonken-spattende; de warmte-zegenende, vreugd-opklarende zonne! De zonne die elkeen, heur leven weldadig over 't lijfje giet! Maar ook de scharlakene bloem ‘kolle’, die warm als bloed en als een beeld der zonne genstert op de witte sneeuw. O zoete weelde, wie haar aan 't herte drukken mag. 't Trok hem naar 't zonnige poorteken, hij eischte zijn deel van de zonnedeugd. Behoedzaam kroop hij naar buiten. Rondom hem dwarrelde nu de sterrelende glinstering, de feestelijke pareling der zonne in zoo'n blindenden glans, dat Kag-sag-suk een poosje verdwaasd en bedwelmd stond te knipoogen, maar inniger voelde hij de streeling der warmte. Toen, van vreugde en misschien van onuitsprekelijke dankbaarheid, bukte hij zich ten gronde en hij likte, likte de helle zonnesneeuw. In de verte schemerde een groenige verwe als gesmolten in 't lazuur der lucht; de zee, meende de kleine, en hij kroop voort door de sneeuw. 't Was een heerlijke reis voor Kag-sag-suk, maar gemakkelijk lag ze niet. Hij klaferde moedig over de ijsklompen, stikte bijna in een hoopken saamgewaaide, | |
[pagina 306]
| |
mulle sneeuw. Spartelend en proestend redde hij zich en lachte luid, eens 't gevaar ontweken. Kloven gaapten daar plots, klauwend en wrochtend moest hij er zijn lijf over slameuren, toch geraakte hij verder. Soms groende een mos-eilandje, waar hij fijn op zijn achter-kasteeltje, de beenen wijd-open, uitrusten kon en 't schoone land overkijken. En zie, daar klaterde en schalde ze, stelde heur klaroenend rood uit, heur vroolijke, warme kroon, vlaggelend en aanhalerig als een juichende welkom naar Kag-sag-suk, de prachtige bloem ‘kolle’. Kag-sag-suk's borst jaagde van moeheid, bezwaarlijk herpakte hij adem, toch krabbelde hij voort op handen en voeten naar de eenige bloem ‘kolle’. Hij krauwde, hij scharte, hij sukkelde voort, de handen verkleumd, gewrongen van pijn; sleepend door sneeuw en ijskille somperigheid zijn beenen als twee wegende klompen na hem. 't Was zoo verre de bloem! Bloed zijpelde door de barsten zijner handjes, hij voelde 't niet van felle begeerte. Een zware teug gesnuifd met een poozeken rust en daar glom ze reeds in 't bereik zijner grijpende pollekens. Plots schaterde achter zijn rug een honend geschater, schielijk uitjouwend overal rondom hem. | |
[pagina 307]
| |
- ‘Hoe, a-hoe, Kag-sag-suk, de krabbe, Kag-sag-suk, de krabbe! Hij kromp samen van schrik, omsingeld door tergende knapen en meisjes. - Ha, a-hoe; Kag-sag-suk, de krabbe!’ Hij sloeg in wanhopig gebaar zijn handjes naar de bloem ‘kolle’, de warm-koesterende; een lief meisken, perste er heur voetje op, morzelend en doovend den rooden glans. Het hert van Kag-sag-suk kilde en hij zonk moedeloos neer in de sneeuw. Andere meisjes kwamen toe en wreven hem 't wezen met vuilnis zoodat hij bekwam. De knapen schopten en stampten hem en torten op zijn beentjes om hem voort te drijven. Zij schalden van pret telkenmaal hij met onbehendige sprongen zich voort-repte: ‘Kag-sag-suk! De krabbe!’ Groote smart leed Kag-sag-suk als hij eindelijk zijn hol bereikte, hij huilde en beet van spijt en uiterste wanhoop in zijn harige armkens... Zijn moeke streelde hem en zei hem, dat hij zijn wezen moest droog wisschen, troosten kon zij hem niet. Bestendig bleef zijn blik, strak en grondeloos diep, staren in onbevredigd verlangen, in vagen droom naar den rooden glans, het rood van die bloem op de sneeuw. | |
[pagina 308]
| |
Hij werd ouder van jaren, maar noch struischer noch rechter en bleef ineengeschrompeld als een kruideken dat de vorst heeft geraakt.
***
De ouderdom wiegde zijn moeken in vaker soezende dommeling. Bij pozen waakte ze met stamelende, vreemde, droomen-woorden. Kag-sag-suk vatte nog niet, hoe eens heur rust uitlengen zou tot in de eeuwigheid. Treuren bleef hij en tusschen de strakke brauwen schaduwend over zijn somberen blik, groef een diepe rimpel de zwaarte zijner gepeinzen. Eens nog wenkte zijn moeken hem om een laatste streeling en met vreemd helle stem sprak ze: ‘De “Sterke”, Kag-sag-suk, de “Sterke” moet ge aanroepen. Hij schenke u kracht in de nieren, de kracht die 't leven ontzwachtelt. Eens draaft de “Witte Wolf” over de kimmen der bergen, roep aan den “Sterke”, Kag-sag-suk.’ Toen sliep zijn moeken en heur oogen openden niet meer naar het licht. De mannen droegen haar naar buiten waar ze wreedzaam rusten zou onder de sneeuw. Waar die plaatse lag, heeft Kag-sag-suk nooit geweten, want hij vermocht de mannen niet te volgen op zijn kreupele beentjes. Zijne smart schrijnde en schroefde hem de keel toe | |
[pagina 309]
| |
en hij wierp alle voedsel ver van hem af. Toch naakte de dag waar hij weer gulzig den afval met de honden deelde; zij huilden bij 't heengaan van moeken en hadden lange stil en droef naast hem gelegen, al slokten ze gretig al 't voedsel op. Maar Kag-sag-suk wist ook nu dat hij zijn deel bevechten zou met de honden al waren die zijn eenige vrienden.
***
Gierende winden hadden de barheid van den nakenden Winter verkondigd. Jammerend kwamen de vrouwen binnenloopen, sloegen de armen ten hooge om smeekend onheil af te weren. - ‘De ‘Witte Wolf’ ijlt over de ijstoppen - kloegen ze - wee ons. Twee mannen reeds heeft hij tot eeuwige ijsschotsen versteend. Wee ons, de ‘Witte Wolf’! - Klemmend sloeg de benauwdheid om hun herten en zij schaarden dichter om den rookenden haard. De mannen ook hielden zich schuil in de veilige woning, somber kijkend naar 't vrouwen-misbaar. Kag-sag-suk beurde 't hoofd op, hij vreesde den ‘Sterke’ niet. Hij kroop naar buiten in de barre ijslucht om hem te tarten. - ‘Sterke - riep hij - sterke “Witte Wolf” die ijlt als een bezetene over de bergen. Sterke, ik roep | |
[pagina 310]
| |
u en ik tart u! Wat deert het mij of ge mijn arm mismaakt lijfken tot een ijsschots versteent; zal ik niet klinken dan en glinsteren in 't heerlijke zonnelicht, ik, Kag-sak-suk de verstooteling, de verstokene van 't licht! “Sterke” ik roep u en ik tart u. Wat deert het mij of ge mij neersmettert ten gronde, waar de zwakste der menschen mij bij de neusgaten oplicht en op den bodem neersmakt. Ik roep u en ik tart u!’ Brullend jaagde de ‘Witte Wolf’ zijnent wege en de holle bergen daverden bij zijn loeien. - Kag-sag-suk de dwerg - riep hij - worstelen zult gij en worstelen moet gij! - ‘Sterke’ ik lach er om of ge mij dood-slaat. - Kag-sag-suk, worstelen zult ge en worstelen moet ge! Een sprong en om de lenden van Kag-sag-suk sloeg de ‘Witte Wolf’ zijn staart en smakte hem ter neer - Kag-sag-suk echter weerde zich dapper, niet bang voor den dood en blij om de komst van den ‘Sterke’. Meermaals vloerde hem de ‘Witte Wolf’ maar telkens rechtte zich Kag-sag-suk bij 't bevel: - Kag-sag-suk, worstelen moet ge!... Rinkelend als ijschiffertjes ontvielen hem bij elken kamp een deel der hatelijke beentjes die in zijn kreupele lijfken den schoenen wasdom hadden gedweerscht. Langzaam | |
[pagina 311]
| |
voelde hij hoe hij leeniger werd en sterkter staalden zijn spieren. - Genoeg nu - riep de ‘Sterke’ - morgen komt ge wéer en elken dag nadien, tot ik het u zeggen zal, maar houd uwe kracht verborgen en betoon ze niet voor het oogenblik gekomen is. Kag-sag-suk kwam elken dag op de zelfde plek weer en worstelde met den ‘Sterke’ en taaier werden zijne spieren. Hij hield zich verborgen, kreupel en zwak en al spuwden de kinders hem nog in zijn wezen en schopten de mannen hem uit hun baan, hij bleef vol moed een zwakkeling. De dag kwam waar Kag-sag-suk tot den drukkendsten weerstand zijn lichaam voelde gehard en de ‘Sterke’ sprak zoo tot hem: ‘Kag-sag-suk, nu zijt gij almachtig, er loopt hier geen dier, er staat hier geen mensch, die uwe vuist niet kan dwingen. Drie beren zal ik u uitzenden van wondere-grootte, dan, Kag-sag-suk is uw dag gekomen. Vaarwel nu!’
***
De versche zonne joeg nogmaals de angst uit de harten der vrouwen, zij dorsten weer hun woning te verlaten en den groenenden meerzoom benaderen. De mannen reedden hun kaijaks, voeren ter vischvangst | |
[pagina 312]
| |
en scherpten hun speren voor de jacht. Kag-sag-suk hield zich schuil in den gang der woning verbeidend de komst der beren. En hoe nijpend ook zijn begeeren de knots te zwaaien en de schichten te werpen, hoe prangend het verlangen de bloem ‘kolle’ te plukken, rood-stralend op witten sneeuwglans, hij verbeet zijn lusten en verkromp in zwakte en kreupelheid. Weer kwam de tijd waar schallend misbaar der vrouwen de effenheid der lucht doorscheurde. - Wee ons armen! - kloegen zij - wee! Drie beren ijlen naar zekere woonsten, drie beren grooter dan allen. De mannen nemen de vlucht voor hen, twee reeds vielen onder de lange witte klauwen. Wee ons armen, zij ijlen naar zekere woonsten! De mannen joegen ze binnen en ijverden om groote schotsen voor de opening te kanten. Geen enkele den moed had naar speer of knots te grijpen. Toen richte Kag-sag-suk zich op en lachte een feilen, gruwelijken lach. - Nu ik zal gaan, kilbloedigen - hoonde hij hen - ik Kag-sag-suk, de krabbe! Van uit de hutten zagen zij hoe Kag-sag-suk tort, vast en zeker en hoog van lijf, en breed van rug, wippend over de schotsen en dwars door stuivenden sneeuw, in fladderende lompen, recht naar de beren. Zij zagen, hoe hij koen den eersten tusschen de | |
[pagina 313]
| |
armen prangend hem stikte en toen afwierp, vormloos als een vodde ten gronde. Zij zagen, hoe hij den tweede met een poot pakkend, hem zwaaide als een knots rondom zijn hoofd, ploffend neersmakte tegen den derde, beide dood ter neer-smetterde. Luid juichten toen allen jubelend om de vreugd der triomfantelijke verlossing. De vrouwen klapten op mate de handen in elkaar en zongen dansend hun reïen: ‘Heil, Kag-sag-suk! Heil Kag-sag-sug! Hij is de sterkste en doodt de beren! Heil Kag-sag-suk de niet-verwinbare!’ De mannen traden hem te gemoet en zij ook betuigden hem eer: ‘Heil, Kag-sag-suk! Hij is de machtige, hij doodt de beren. Hij voere ons aan in den krijg. Hij ga ons voorop ter jacht!’ Maar de zang bestierf bij 't benaderen. Een lach krulde om de lippen van den held, doch stout en tartend in 't barre wezen starden zijn oogen een priemenden blik. Vrees beving allen en smeekend de handen heffend: ‘Kag-sag-suk de niet-verwinbare, hij weze ons hoofd, hij voere ons ten strijd en ter jacht!’ - Kom - grijnsde de held hen tegen - kom, is daar niet één onder u die zijn vingers in mijn neusgaten wou steken en mij tillen dan naar omhoog?’ | |
[pagina 314]
| |
En met een hatelijken lach ving hij er één uit den hoop die schuilen wou onder de anderen. Hij plofte hem dood neer ten gronde, dat bloed kleurde op de sneeuw. - Heil, Kag-sag-suk! Heil de machtige! Hij doodt de beren, hij doodt den laffe. - Kom - zei nog Kag-sag-suk - is daar niet éen onder u die zijn djakke wou halen en mij die dweerschen en goersen over mijn lijf? En krijgend een tweeden man wierp hij hem zieltogend over zijn dooden makker en 't bloed kleurde feller de sneeuw. - Heil Kag-sag-suk! De machtige! Hij doodt de beren, hij doodt den kwade! - Kom, is daar niet éen onder u die met beijsde voeten mij terten wou op den buik - en hij morzelde; - die mij schoppen wou - hij wurgde; - die mij bespuwen wou - hij kraakte; - die mij bevuilen wou - hij pletterde en doodde, hij doodde, hij doodde! O, groot was de wraak van Kag-sag-suk! De lijken hoopten een rookenden berm in een wijde, vurige bloedster op 't effene wit van den verre-relkenden sneeuw. Kag-sag-suk schouwde 't en rustte een poos. De | |
[pagina 315]
| |
bloed-sterre, ze flakkerde laaiend op de blankheid, alléén nu voor hem! - Ik dorst - sprak hij - is daar niet een meisje onder u, die mij dreuken wou? De schoonste vulde heur kruik en kwam hem die bieden: - Aanvaar den drank, o edele Kag-sag-suk, en ook mijn herte tevens. - Zoo zal ik - antwoordde hij. Hij leêgde de kruik en heur omarmend, preste hij heur aan zijn borst tot ze den adem uitblies en wierp heur midden de groote bloedster. - Kom is daar niet ééne meer om mijn wezen met vuilnis te besmeuren, om mij te beschimpen, niet ééne om die groote roode bloem te vertrappen? - Kag-sag-suk! Kag-sag-suk! Hooger en strakker spanden de armen, kramperig smeekend en onderworpen. De vrouwen verborgen hun wezen neergeworpen ten gronde. Maar Kag-sag-suk zonder een woord verliet hen. Hij snoerde den schoonsten kaïjak los en voer henen over de zee. *** Hij voer endeloos ter zonne. Hij bezocht de landen die gansch groen met bonte bloemen bestoken zijn. | |
[pagina 316]
| |
Andere menschen timmerden er woningen uit hout en bekleedden die met aarde. Hunne woonsten de éene aan de andere geschoord lagen er rustig en zeker. Ze hadden samen den arbeid bedeeld en leefden peiselijk, in 't ruime genot van de warmte der haardstêe. Den ‘Sterke’ ontkenden ze. Men zei er dat het schuldig was dood te slaan, dat geen dak wie moordde zou schutten. Veel van 't geen hij zag begreep Kag-sag-suk niet en minder nog de tale die men er voerde. Soms had hij angst bij de vreemde macht dier menschen. Jaren wijzer keerde hij herwaarts. De zonne bij 't dalen fonkelde achter hem als een barnenden vuurbol. Niemand stond daar op den oever om hem welkom te heeten, geen vrouw om na lang verbeiden, hem liefdevol te begroeten. De mannen voor de poorten de armen opwaarts ter smeeking riepen: - ‘Kag-sag-suk! Ons hoofd is weerom 1’ 't Jammerde als een klaaglied hemelwaarts. Hij schouwde de schrikkende mannen, maar geen wraak zinderde meer in zijn hert, geen koorts die joeg door zijn trillende armen. Hij wendde zich om zijne reis te overzien. Ginder ver, heel ver boven 't endeloos wit, zeeg lager de vonkelende zonne, langzaam en vaste, naar | |
[pagina 317]
| |
de onafzienbare blankheid. Heftiger laaide heur roode lichtgloed en ze kaatste even de sneeuw. En innig, zacht trillend in roze straling dronk de sneeuw het stervende zonnelicht met teeder verzoenenden kus. Schitterende, vonken-spattende, vuur-vlammende, sparkelende zonne-gestraal! Laatste rood-schallende bloem op de zonne-drinkende sneeuw! Eenige roode bloem! De schaduw viel en Kag-sag-suk trok door den smallen gang, die leidde naar de grootste hut. De armen en kreupelen hielden er woonst en hadden groot vuur aangelegd te midden. Ze schuilden dichter 't hoope bij zijn komst met schuwen hondenblik; maar ze weken niet, dat doen armen niet vóór men ze wegjaagt. Kag-sag-suk hurkte neer midden van hen en warmde zich bij den haard.
Gembes - Oogst 1910.
Hugo van Walden. |
|