| |
| |
| |
La jolie mademoiselle Cerisette......
(Vervolg)
III.
Eigenlijk hiet ze Marcelle, vertelde ze, maar als herinnering aan de kersen die ons zoo gelukkiglijk hadden samengekoppeld, doopte ik haar Cerisette, wat zij heel wat mooier vond, en zoo bleef haar dien naam. Lijk zoo veel andere jonge meisjes te Parijs leefde zij gansch alleen ‘parce que sa mère a' f' sait la noce et qu' son père la battait.’ Die hoorden ergens thuis aan den anderen kant der stad, te Grenelle of aan den ‘Gros Caillou’, waar wist zij zelf niet juist, zoo dikwijls verhuisden ze, en zoo lange was 't geleden reeds sedert zij heenging, een avend toen haar vader dronken thuis kwam en de kamer weer eens ledig vond, maanden geleden reeds toen zij zelve nog ‘trottin’ was in een modemagazijn. Eerst was zij bij een vriendinnetje gaan
| |
| |
woonen dat op denzelfden winkel werkte, later had zij een tijdje met een ‘amant’ gehuisd en dan heel alleen. Thuis kommerde men zich zoo weinig om haar dat vader zich al eerst niet de moeite had gegeven in den winkel waar zij werkte eens te vragen waar zijne dochter gebleven was.
Van af het eerste oogenblik reeds had Cerisette mij dit alles verteld met de onbekommerde mededeelzaamheid die heerscht in arme groote-stadskwartieren waar schande en mizerie elkander opvolgen met het brood van iederen dag; de ellende en de schande die, wanneer ik de vijf verdiepen der huurkazerne besteeg, mij dagelijks ontmoetten op vuile trapportalen, mij aankeken uit open gebleven deuren, mij in 't oor klonken van achter dunne beschotten tusschen gekijf en gevloek.
Zelve verhaalde ik hoe pas enkele maanden geleden ik hier was aangekomen met het hart en het hoofd vol grootsche plannen, die ach zoo spoedig waren vervlogen voor de werkelijkheid, terwijl ginder verre in het zon beschenen heideland een lachend ouderlijk huis op mij wachtte, waar ik misschien nimmermeer naar zou wederkeeren. Luid lachte Cerisette over zoo veel naïveteit, lijk zoo veel anderen het geluk te willen zoeken hier te ‘Pantruche’ waar het leven toch zoo bitter wreed is voor de arme menschen; nog wel
| |
| |
een beetje onnoozel vond zij mij, zoo ‘savant’ als ik was en met een figuurtje lijk het mijne niet eenige mooie dame te hebben ontdekt die in mijn lot had belang gesteld, nog veel vreemder vond zij het hoe ik hier nu reeds maanden lang kon wonen zonder ‘petite amie’, hier waar trottins en midinetjes toch zou uitgeslapen zijn en onmiddelijk hadden moeten bemerken ‘hoe lief en hoe zachtmoedig ik er uit zag.’
Als rechte parisienne die nimmer het kwartier verlaat waarin zij woont, kon zij in hare naïveteit bijna niet begrijpen hoe het mogelijk was van zoo verre te komen en vroeg mij of er ginder in mijn land, ook wouden waren lijk het ‘Bois de Boulogne’ en velden zoo groot als de ‘pelouse’ van Longchamps.
's Morgends, nadat ik zelf reeds een poosje had gearbeid, vergezelde ik nu Cerisette naar den grooten mode-winkel waar zij werkte, dicht bij de Rivoli-straat; eerst een klein eindje slechts, een paar straten ver, als of ik bij toeval juist denzelfden weg op moest, ontmoetten wij elkander vóór het huis, een paar oogenblikken nadat wij van uit het venster goeden morgend hadden geknikt; wij gingen samen de smalle drukke Descartes-straat door, dan de oude stille Clovis-straat tusschen rechts de oude kerk van Sint ‘Etienne du Mont’ en links het Lycée Louis-le-Grand, het doodsche Pantheon-plein over naar den Boule Miche. Dan
| |
| |
daalde ik ook de boulevards mede af in die morgen-drukte die het mij nimmer verveelde te bewonderen, terwijl op straten en voetpaden nog het vochtige vernis blonk der besproeing.
Arm in arm gingen wij om niet gescheiden te worden door den dichten menschenstroom die van de voorsteden naar de middenstad vloeit, de nijvere stroom arbeiders en kleine bedienden die 's morgends vroeg reeds het dagelijksche brood verdienen gaat. Tegen dien stroom in kwamen van de Hallen de ‘marchands des quat' saisons’ met op hunne volgeladen karretjes de versnapering bij het ontbijt van dien vroegen werkerswereld. Nog bleven de meeste koffiehuizen gesloten: in een enkel begon men de planten en palmboomen op het terras te plaatsen; in de magazijnen echter heerschte de volle bedrijvigheid van het uitstallen en het winkel reinigen. Een zeldzame student wandelde vroegtijdig rond om de frissche morgenlucht te genieten; een ‘râpin’ met karton en verfdoos onder dan arm haastte zich naar den Luxembourg om een morgenzicht te borstelen.
Beneden aan de Sint Michiels-brug waar met den Seine-wind ons de geuren toewoeien der op brug en kaai uitgestalde bloemenmarkt, kocht ik voor Cerisette een ‘bouquet à deux sous’, meiklokjes of rozen die ik aan heur keursje mocht hechten of die zij zich als
| |
| |
eene roode vlam in de donkere haren prikte. Langs den eenen kant de ernstige gebouwen van het Justiciepaleis, en langs den anderen de angstigende Conciergerie, gingen wij over het eiland der cité waar het een oogenblik minder druk werd, om uit te komen op de Chatelet-plaats en dan links de Rivoli-straat in te slaan waar wij elkander tot weerzien zoenden.
Eens, toen Cerisette een uurtje vroeger dan gewoonlijk had gedaan, vroeg ze mij haar ook te komen halen wat ik voortaan iederen avond deed; zoo keerden wij ook dan samen naar huis, langzaam slenterend, gelukkig zoo lang mogelijk in elkanders bijzijn te blijven. Dicht tegen haar aangedrukt zoodat ik haar warme jonge lijfje voelde onder de dunne zomerkleeren, bleven wij dralen op eene bank van den Saint-Jacques-square, bogen samen over de leuning der Seine-brug, turend op het donkere water naar het gewemel der vaartuigen en der vlugge bateaux-mouches, stegen dan eindelijk terug naar het quartier latin.
Bij vallenden avond had den Boul'Miche weer een gansch ander uitzicht, kreeg de drukte een gansch ander karakter dan de morgend-bedrijvigheid; nu waren het slenteraars die onder de lange schaduwen der boomen en der huizen, na de vermoeienis van den dag wat rust in de avond-koelte kwamen zoeken. Ver- | |
| |
moeienis lag in den slependen gang der wandelaars, met ook wat losheid der bevrijding na de taak van den dag. De haast van daar straks stuwde hen niet meer voort, deed hen dralen bij eene verstrooing langs den weg: aan eene schitterende winkel-uitstalling, aan het terras van een koffiehuis waar de muziek aanstemde, bij een ‘camelot’ die met lyrischen woordenvloed een nieuw artikel wist aan te bevelen; eene atmosfeer van licht en feest dreef met den aroom van den mooien zomer-avend over de straat, op alles een zacht ver kleurend waas spreidend van vrede en rust.
Lijk verliefde kinderen gingen wij door de menigte, vermaakt met het leven dat wij rondom ons zagen en de bemerkingen leven dat wij rondom ons zagen en den; wij praatten over de kleine gebeurtenissen van den dag: zij vertelde de minnarijtjes der vriendinnen van 't atelier; hoe de ‘première’ er vandaag zoo bijzonder slecht gehumeurd uit zag, zij vond schalksche aanmerkingen op de voorbijgangers, toonde mij aan het terras van Vachette eene kokotte die haar bekend was: nog geen drie maanden geleden werkte zij op een atelier niet verre van het hare en deed nu den ‘trottoir’.
Donker en eenzaam lag het Pantheon-plein na de drukke straten die wij zoo juist verlaten hadden en waarvan wij in de verte, onder het blauwe elektrische
| |
| |
licht, nog vaag het gewemel konden onderscheiden, nog het verdoofde gegons tot ons hoorden komen, terwijl het hier zoo doodsch bleef en stil. Op de arduinen trappen van het gebouw zetten wij ons neer; onze handen lagen omstrengeld in haar schoot, haar kopje leunde op mijn schouder zoodat den zwaren haarworg warm prikkelend tegen mijne wang drukte en de geur der haren mij benevelde. Zacht neuriede zij een liedje dat zij daar juist had gehoord, soms onderbrekend om, zich dichter tegen mij aanvleiend, te vragen of ik haar toch wel heel zeker lief had, terwijl het lied nog scheen voort te leven op het donkere plein, weg te trillen rond eene flikkerende vlam in de verte. Tot het eindelijk laat werd en wij voort moesten naar het benauwde kamertje waar ik door het open venster nog lange bleef droomen in den zomernacht.
Reeds na de eerste week waren wij zoo onafscheidbaar geworden dat ik haar nu dag voor dag wegbracht en des avonds ook kwam halen aan haar werk. Wanneer des morgends zij wat langer dan naar gewoonte wegbleef, waagde ik het zelfs de zes verdiepen te bestijgen naar het zolderkamertje waar mij dan een zoen het wachten afkortte, terwijl Cerisette nog iets beredderde of nog iets te veranderen had aan het toilet. Des avonds wanneer wij thuis
| |
| |
kwamen, na eerst overal verliefd te hebben rondgeslenterd, draalde Cerisette nog lange alvorens tot den volgenden morgend afscheid te nemen; aan de deur kon zij er maar nimmer toe besluiten binnen te gaan, herhaalde twee drie maal haren laatsten zoen, tot zij dan eindelijk toch ging, een beetje te leur gesteld omdat ik maar nimmer op het gedacht wou komen haar naar het kleine kamertje te vergezellen.
Wel moest ik, om den tijd in te winnen dien ik al vrijend verloor, des avends een uurtje langer werken, maar sedert ik Cerisette had leeren kennen viel alles mij lichter en gemakkelijker. Niet langer voelde ik die nijpende eenzaamheid in eene groote stad waar de strijd om het leven ieder mensch vijandig stelt tegenover den andere om hem den levenslast nog drukkender te maken, ook mijn werk zelve scheen mij minder lastig en minder inspanning te vergen: de meest ingewikkelde zinnen klaarden op, de dorste wetenschap verlevendigde zich, wanneer ik dacht aan den helderen lach waarmede mijn meisje mij straks zou ontmoeten, aan het gebaar zoo vol overgave waarmee ze mij de lippen zou toerelken. Zoodat niettegenstaande onze lange wandelingen, en niettegenstaande de niet minder lange uren die ik doorbracht met van Cerisette te droomen, wanneer ik op het einde der week mijne excerpten bracht naar de uitgeversfirma van rond den
| |
| |
Boulevard Saint Germain, deze talrijker waren en beter verzorgd dan naar gewoonte.
Reeds kon ik zonder al te veel schade mij een Zondag verlof gunnen, waar ik gebruik van maakte om met Cerisette doelloos door de straten te dwalen die wij zoo samen leerden kennen, want lijk vele parisiens was zij met hare stad bijna nog minder bekend dan ik, pas ontscheepte vreemdeling. Buiten het kwartier waar zij woonde kende zij slechts den dagelijkschen weg naar den wikel en nog de wandeling langs de groote boulevards; een paar malen slechts was zij tot aan het Bois de Boulogne geweest, en eenen enkelen keer had zij zich gewaagd tot aan de Buttes Chaumont.
Wij zochten de rustige stille plekjes en de mooie tuinen. Onder de oude kastanjeboomen waarvan de trillende schaduwen beneden in het water vervloeiden volgden wij de stille melankolieke kaaien, van af de Tuilerieën tot aan het rustige eiland Saint Louis. Beneden, tusschen zware muren, vloeide den vluggen stroom waarop het leven der talrijke vaartuigen zonderling afstak bij de rust der straat waar slechts boekenliefhebbers komen snuisteren in de kasten die oudheidverkoopers op de muren der kaai hebben uitgestald.
Wij dwaalden door de rijke kwartieren van rond
| |
| |
de Champs Elysées, het kwartier van rijke demi-mondaines waar elastieke automobiele geruischloos door de breede straat schuiven die verder uitloopt op het groen eener dreef of op de koele waterstraal eener fontein in bronzen kom; wij kwamen te Passy waar het zoo rustig is als hoorde men hier niet meer thuis in het drukke Parijs, mits de huizen er nog tuinen hebben, en het groen neerhangt over de witte muren van smalle straatjes die schuin naar de glinsterende Seine dalen; wij bezochten de leelijke Batignolles met het mooie park Monceau.
Of wij gingen langs de werkersbuurten van la Vilette, Belleville en Ménilmontant met hunne volkrijke straten vol spelende kinderen, waar het op sommige uren van den dag vol loopt van arbeiders in breede fluweelen broek en groenig of vaal verschoten boezeroen. Alvorens naar huis te keeren rustten wij uit in het wel wat verouderd romaneske maar toch zoo schilderachtige park der Buttes Chaumont met zijne kunstmatige rotsen en valleien en heuvels en watervallen.
Des Zondags, wanneer wij beiden den ganschen dag vrij hadden, gingen wij verder tot buiten de stad, vaarden wij met een bateau-mouche de Seine af tot Meudon, waar wij uitgelaten gelijk kinderen zingend in het bosch rondliepen, of juichend de hellingen afstormden zoodat wij in het hooge gras naar beneden
| |
| |
buitelden; tot wij beladen met takken en bloemen, des avonds naar huis vaarden met het laatste bootje dat ons afzette aan de bloemenmarkt.
Een ander maal gingen wij langs de Marne die vlug kabbelend tusschen steile oevers vliet, minder grootsch dan de majestueuze Seine, maar levender en inniger. Talrijke kokette villas kleurden bont de groen begroeide oevers die steil naar beneden daalden tot aan de rivierbedding waar zondag-visschers in wit flanellen pak, van onder den grooten stroohoed den rooden dobber bewaakten. Tusschen hooge hagen, langs een smal paadje zoo schuin dat onder den voet de kiezels wegrolden, daalden wij naar de rivier onder een regen klokkenklanken die ergens in een tusschen 't groen verborgen torentje moesten zingen. Niettegenstaande dien dringenden zondagsroep zaten er aan eene vastgemeerde pont een drietal meisjes linnen te wasschen. Zoo geweldig sloegen zij in het helder blauwe water dat er om hen heen een fijne regen spatte waarvan de glinsterende droppels in hunne zwarte haren lijk peerlen bleven schitteren; armen en hals waren naakt en door het loshangende jakje kon ik de jonge vaste borstjes zien trillen bij iedere beweging. Cerisette pruilde wel tien minuten lang omdat ik de kleinste die ons goeden dag had gewenscht, wat al te lang was blijven bewonderen.
| |
| |
Op eenen eersten zondag der maand, wanneer de waterwerken speelden, namen wij den trein tot Versailles, waar wij den stroom bezoekers door de koude majestatische zalen van het paleis, weldra verlieten om afgezonderd door de heerlijke tuinen te wandelen, tusschen stille watervlakken in marmeren bekkens die blanke godinnen weerspiegelden en waar bronzen dolfijnen en zeemonsters schuimende waterstralen naar elkander spoten. Koud voor al die pracht zonderden wij ons weldra nog verder af van de menigte om alleen te dwalen door minder bezochte dreven waar wij ons eindelijk ombeschaamd neerzetten op eene eenzame bank die misschien de eer had gehad den doorluchtigen zonnekoning tot rustplaats te dienen.
Na uren langen rit door onafzienbare straten van steeds op elkander volgende voorsteden, afgewisseld met dicht opeengedrongen villas midden van tuintjes een zakdoek groot, nevens vage gronden en akkers waar oesterschelpen en oud blik weliger tierden dan het mager gras, bracht op eenen anderen zondag een tram ons tot Chantilly, een zonderling stadje waar er meer paardenstallen schijnen te zijn dan menschenwooningen die dan nog slechts bewoond worden door entraineurs, lads, bookmakers, en dergelijke sportslieden, terwijl de talrijke villas in den omtrek het
| |
| |
eigendom zijn van rijk geworden jockeys. Wij haasten ons deze straten uit naar het park en het woud van ‘le grand Condé’ die hier zijn jachtgebied had met eenen vijver waarin men groote snoeken met zilverblauwen rug soms snel voorbij ziet schieten.
Maar eindelijk ‘den quatorze juillet’ wanneer wij beiden drie volle dagen verlof hadden, besloten wij verder dan gewoonlijk ons tochtje uit te strekken, om - de herinnering was er mij van bij gebleven uit de werken van den teeren dichter Gérard de Nerval - dezes streek, in het oude Valois, op de boorden der Oise een der mooiste hoekjes van l'Ile de France, het romantische park van Ermenonville te bezoeken. Veel moeite had het mij gekost Cerisette er toe te bewegen om gedurende deze dagen de stad te verlaten die volop in feest ging zijn, wanneer men des morgends triomfantelijk de ‘revue’ ging bewonderen en des avonds het vuurwerk aan den ‘Pont Neuf’; wanneer men heel den nacht door bleef dansen op alle hoeken der straat onder lichtfestoenen van venetiaansche lantaars en van vetpottekens. Zij had er zoo op gerekend mij al deze heerlijkheden te leeren kennen dat zij slechts met mijn voorstel instemde, op de stellige verzekering dat wij ditmaal de echte bosschen en echte velden zouden zien waar ik haar zoo dikwijls van gesproken had, en niet de ‘banlieue’ waar bont
| |
| |
geschilderde aankondigingen het schoonste deel van het landschap uitmaken, waar bij elken draai van den weg ons kuierende familiën ontmoetten en waar geschilderde handen steeds den weg wijzen naar gastvrije herbergen en ‘guinguettes’ wier schommels en paardjesmolens de stedelingen van de voortreffelijkheden der vrije lucht overtuigen.
Heel vroeg, wanneer in het station de naar de hoofdstad afzakkende ‘orphéons’ ons reeds ontmoetten met wapperende vanen en schetterende muziek, namen wij den trein tot het oude romeinsche stadje Senlis, maar waaruit de nu ook overal pronkende feestvlaggen ons spoedig verjoegen. Langs de breede baan die van Senlis naar Meaux loopt namen wij een tijd lang den tram, want Ermenonville was nog verre, tot wij eindelijk in het midden van den voornoen afstapten om te voet den weg te volgen onder de oude olmen der groote baan, die wij echter weldra verlieten om kleine schilderachtige zijwegels in te slaan waar wij spoedig verloren liepen.
Sedert de lange maanden dat ik het ouderlijke huis had verlaten stond ik nu 't eerst weer eens in de vrije natuur, voor een land zoo gansch anders dan hetgene dat mij was bekend: hier was ik in het hartje van Vrankrijk, ‘l'Isle de France’, de streek zijner oude koningen, die verfijnde en bedorven Valois,
| |
| |
waarvan Clouet het regelmatig ovale gezicht schilderde met nootjes-bruine oogen en bleek blond haar; het landschap had eene frisch klassieke lijn die deed denken aan eene ode van Ronsard of aan de kristalheldere poëzie der dichters van de pleïade, aan Baïf en aan Du Bellay; il voelde te staan voor de essens zelve van het fransche landschap, zoo als in verzen der dichters van de pleïade de heldere essens ligt van den franschen geest. De landlieden die voorbij gingen groetten ons in eene taal zoo zuiver dat men in haar de oudheid hoorde zingen der streek, de oudheid van hare spraak, de heldere ‘langue d'oïl.’
Het landschap vormde eene vlakte, zacht glooiend langs den eenen kant naar de rivier waarvan den anderen oever steiler omhoog rees, donker beboscht met groote wouden die zich ook tot op de andere heuvelhelling moesten uitstrekken om samen te loopen met het woud van Chantilly. Op den bodem van het dal spreidde de rivier zich breed uit in zachte kronkels, tussschen gulden akkers, vormend tallooze dicht begroeide eilandjes of zich uitspreidend in kleine meren die tusschen boomen en struiken heenschemerden of zich achter hooge populieren verborgen, zoo helder blauw dat men soms niet onderscheidde waar lucht en water aan elkander paalden.
Bijna heelemaal verdoken onder geitenblad en
| |
| |
hagedoorn rees langs den weg soms een klein, in den grijzen kalksteen der streek gebouwd huisje met bornput voor de deur en kleinen wijngaard tegen den zonnigen heuvelkant. Volgens oude manier toonde een bundel groen boven de deur de herberg aan die er soms zou verouderd uitzag dat het mij bijna verwonderde in de donkere gelagkamer niet een luidruchtig ‘garde-française’ te ontmoeten in blauw kostuum met witte parementen en een eindje gepoederden staart onder den driekantigen steek.
Sedert wij van de groote baan waren afgedwaald letten wij niet langer meer op tijd of weg, op goed geluk afdwalend langs ruischende velden en tusschen hooge hagen die over onze hoofden samengroeiden; dan weer langs steenachtige wijngaarden, langs den zoom van het donkere woud of langs geurende heidevlakten, om weer op steenachtige paadjes af te dalen naar de rivier, waarin oude boomen voorover helden, hunne takken latende medeslepen door den vloed. Het speet de verrukte Cerisette niet langer het veertiende Juli-feest niette Parijs te hebben gevierd; slechts wanneer wij langs donkere wegeltjes onder het dichte schaarhout gingen, schoof zij dichter tegen mij aan opdat ik dien angst wel zou weg zoenen. Wel honderd maal was zij begonnen een reuzen ruiker te verzamelen, telkens het voornemen weer in steek
| |
| |
latende wanneer haar iets nieuws toelachte.
Vermoeid en hongerig vonden wij eindelijk eene oude gezellige herberg, heelemaal verscholen achter lindeboomen en met naar de rivier afzakkenden tuin. Wij besloten er te middagmalen; de gastvrouw, eene oude gerimpelde boerin, ontving ons met eene gedienstigheid die wel aantoonde hoe weinig zij aan gasten was gewend; zij noemde ons ‘monsieur’ en ‘madame’ tot groot genoegen van Cerisette, die om haar nieuwen titel te verrechtvaardigen zich wel een kwartier lang heel ernstig hield en mij verbood haar te zoenen wanneer de oude vrouw het kon zien.
In de oude eikenhouten eetkamer waarvan de open vensters op den zacht hellenden boomgaard uitgaven, dekte men ons een hoek der tafel waarrond verscheidene dozijnen gasten gemakkelijk hadden plaats gevonden en diende ons den gulden eierkoek met den zerp-zoeten prikkelenden wijn der streek; dan, uitgerust, vroegen wij den weg naar Ermenonville dat bleek minder verwijderd te zijn dan wij na zooveel rond dwalen hadden mogen verwachten; het lag een beetje verder slechts; eene wandeling van een goed half uur bracht ons tot aan het park dat zich uitstrekte over het door de rivier gevormde dal.
Opgevat onder den invloed der ideeën van Rousseau, naar wiens beschrijvingen der boschjes van
| |
| |
Clarens en La Meillerie in de ‘Nouvelle Heloïse’, René de Girardin dit park deed aanleggen was het een dier eerste romantische tuinen die op het einde der achttiende eeuw de oude statige parken in Lenôtre's stijl gingen vervangen. Wij gingen voorbij het leelijke kasteel in Louis XIV trant dat zijn witten gevel in het water spiegelt en wandelden weldra onder de dichte dreven langs den heelemaal in eene omlijsting van donker geboomte liggenden grooten vijver. De schaduw van den goeden Jean-Jacques, die hier in dit voor droomer geschikte park zijne laatste dagen had doorgebracht, scheen ons te vergezellen op onzen weg. Van op den breeden steenen trap waarlangs den grooten weg naar beneden daalde, bewonderden wij de uitgestrekte boomgaarden, evenwijdig met breede stille grachten doorkruist; langs den andere kant opende zich het geboomte voor kunstig berekende vergezichten op groote stille vijvers waar rond slanke populieren, op de zacht gloeiende heuvelhellingen, op den witten gevel van het kasteel, op de kunstmatige rotsen en watervallen die deden denken aan de teer gekleurde nevelige landschappen van Le Poussin of van Claude Lorrain.
In dit midden hier gevoelde men zich wonderlijk verteederd door de ons anders zoo naïef schijnende zinnebeelden der philantropische wijsgeeren en ency- | |
| |
clopedisten der achttiende eeuw, die men gedacht had niet te mogen ontbreken in een park dat volgens hen de menschen immers diende te herinneren aan de schoonheid en aan de goedheid van de natuur. Over eene brug van ruwe boomstammen bracht eene dichte met rustbanken bezette dreef - de dreef der droomers - ons naar den tempel der Wijsbegeerte, op eene kleine hoogte gelegen van waar men den vijver in zijne omlijsting donker groen en in de verte den witten gevel van het kasteel kon zien; hij bestond uit eene kleine rotonde door zuilen ondersteund die ieder een wijsgeer moesten verzinnebeelden; om de onvolmaaktheid der menschelijke kennis te beteekenen had men den tempel onvoltooid gelaten.
Overal ontmoetten wij dergelijke verouderde gevoelerigheden waarvan de naïeve bekoring weldra al onzen modernen spotgeest wijken deed om ons heelemaal onder de stemming te brengen van deze landschaps-romantiek: het graf van een ‘onbekend jongeling’. eene rustplaats voor de moeders, en een weinig verder, op een eilandje van den vijver onder hooge weemoedig zingende populieren, vonden wij het graf van Rousseau, ledig echter sedert zijne asch naar het Pantheon was overgebracht, een eenvoudig vierkanten gedenkteeken waarop eenezoogende moeder en andere moeilijker te ontcijferen zinnebeelden.
| |
| |
Cerisette was vermoeid; achter het graf zochten wij een dicht beschut plaatsje. De schaduwen van dichters en droomers dwaalden hier rond; ik verhaalde van den zachtmoedigen Jean Jacques en van de mooie ontrouwe madame de Warens; van den teeren dichter der Cydalises van Gerard de Nerval en van diens weemoedige liefde voor Aurelia en voor Sylvie. Uit het bundeltje dat ik had meegedragen las ik zijne zachte verzen voor, en die wonder-reine hoofdstukken uit ‘Sylvie’ die zoo mooi de plaats zelve beschreven waar wij ons nu bevonden. Cerisette luisterde ontroerd, las over mijn schouder heen, en op de teere plaatsen vleide zich dichter tegen mij aan, mij noemend ‘son cher poëte’. Dan lazen wij oude volksliedjes uit Valois; van enkelen kende zij het wijsje, had ze wel honderd maal gezongen en neuriede ze mij nu voor, met half gedempte stem om de stemming niet te stooren van het landschap dat zoo wonderlijk verteederend op ons werkte: het liedje van: ‘Nous n'irons plus au bois’, van ‘La Marjolaine’ en van ‘les trois gardes françaises’.
De kimmen der westerheuvelen begonnen roos te zien van de zinkende zon. Wij hadden gemeend nog verder te gaan om ook het gedeelte van 't park te bezoeken gelegen langs den anderen kant der groote baan, waar ten tijde van Gerard de Nerval nog een
| |
| |
oude toren stond die door de schoone Gabrielle d'Estrées moet zijn bewoond geweest; verder op liggen de dorpen met de namen die hij te recht zoo zoet-klinkend vindt van Châalis en Othys, doch de donkerder kleuren der heuveltoppen kondigden ons aan dat het tijd wordt om heen te gaan.
Zonder veel moeite vonden wij de oude herberg weer waar wij daar straks hadden gemiddagmaald. En daar, in eene kamer die uitgaf op den boomgaard waarvan de zware zomergeuren door het open venster tot ons overwoeien, bezat ik voor de eerste maal het jonge slanke lijfje der kleine Cerisette, onder het gebeeldhouwde baldakijn van een oud Renaissance-bed waarvan de lakens geurden naar thijm en lavendel. Onder mijne kussen vlekte telkens roos het warme bloed op de blanke huid, en ginder, in den maanbeschenen boomgaard, sloeg een nachtegaal.
(Wordt voortgezet).
Paul Kenis.
|
|