De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 276] [p. 276] ANDRÉ CARPENTIER Houstsnede. [pagina 277] [p. 277] Figuren. I. Francis Jammes. Dit is de weemoed van àl stille steden: Een grachtje sterft in 't late schemerlicht, Waar ruiten gouden gaan de luiken dicht; Boomen alleen hun schaduw-tooien breeden. De klare dag heeft elk gevoel gemeden, Maar met vlijm-zilvren Meiemanezicht Begint 't verlangen d'oude reis en richt 't Hart, dat in zalig droomenland wil treden. In zoo'n klein stadje aan den voet van bergen Woont ook mijn dichter, dien ik meer bemin Dan deze arme woorden kunnen zeggen. Omdat ik voel, hoe zijn gedichten bergen Mijn wezen, en dat, wat ik zwijgend zin, Hij open in zijn teeder lied kan leggen. [pagina 278] [p. 278] II. Conrad Ferdinand Meyer. In de stilte en de nacht verloren Heb ik uwe verzen lang hermijmerd, Tot mijn denken en mijn voelen warren. Waarom schrijft gij in die verzen, dichter, Toch zoo vaak van oogsten en van meisjes, Die gaan maaien..., die ik zou beminnen? Moede lijven, die tot liefde reê zijn - Duizel-zon en lauwe korengolven - Sikkelsnerpen en het lied der wespen - Beeld is alles me en herinneringen, Niet aan aardsche dagen, die ik leefde, Maar aan droomen en mijn groot verlangen. Als de zomer en de zon zoo machtig In hun gulden boei de landen bannen, Wat is er dan dit geluk nog rijper? Om mij is de nacht. 't Begint te misten. Als er misten gaan door zomernachten Meen ik wel den vreemden dood te ruiken. J.C. Bloem. Vorige Volgende