| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
De romans
‘James,’ door Leo Balet (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) - ‘Sinjoorkens,’ door Lode Baekelmans, (L. Opdebeek, Antwerpen), - ‘Hagelinde’ door Piet van Assche (id.) - ‘Het Kerstekind,’ door Styn Streuvels (L.J. Veen, Amsterdam).
James. - Na den roman Roeping moest de roman James komen. Ik heb nooit begrepen waarom de Katholieken om Roeping zoo blij waren en er naar opzagen als naar een nieuwe uiting van godsdienstige kunst. Wanneer aldus de ‘roepingen’ moeten ontstaan, eilaas dan! Balet's eerste held, Chef, was inderdaad een bedenkelijk persoon: een geroepene die zich zelf zijne roeping trachtte wijs te maken, poogde zich zelf van zijne roeping te overtuigen en er niet in gelukte te verbergen hoe
| |
| |
zwaar die roeping op hem weegt, hoe graag hij ze zou hebben gegeneerd...
Chef is een ‘indécis’, een besluiteloos, wankel mensch, zonder vast beraad of eigen wil, eenigszins ook een zenuwlijder: gedurende de 3/4 van het boek moet God het bij hem onderdoen voor Anna, zijn meisje; totdat hij op zekeren dag weer eene plotselinge, onuitlegbare (en onuitgelegde) keering ondergaat, eene crisis van mysticiteit die hem terug het sacerdotaal idee nabij brengt; met de dwaze en bange rapheid der onzekeren deelt hij zijn besluit mede aan Anna. Het meisje wordt krankzinnig: Chef, vol wroeging, wanhopig en ontredderd, vlucht naar zijn oud-professor, om raad: sluw-behendig weet deze hem te bewijzen dat hij geen schuld heeft, dat hij eene schoone daad van zelfoverwinning beging; en Chef, getroost, niet wetend waarheen zich thans te keeren, gehoorzaamt zonder overtuiging en knielt neer vóór God!...
Chef, een priester, moet den weg in die James volgt: de tweede type volgt logisch op den anderen. En vermits in die beide boeken blijkbaar veel zelfbelijdenis wordt gegeven, moet Leo Balet's afvalligheid ons geenszins bevreemden. Roeping en James beelden feitelijk, voor een groot gedeelte, twee aaneensluitende stadia van éénzelfde individualiteit uit...
Die nieuwe roman van Leo Balet, James, is zeer durvend van opzet, het gegeven breed en zonder aarzeling aanpakkend; hij wijkt af van de alledaagsche literatuur: eene eerlijke, tragische, dieplevende zielsontrafeling, heel wat minder factisch en oppervlakkig dan gewoonlijk. Er zijn deelen in van uiterst fijne aanvoeling en levendige, lillende brokjes stemming: de verrukking van James bij zijn klavier, wanneer hij zijne sonate componeert... de avond die hij met Lize te Scheveningen doorbrengt, bij de zee... de
| |
| |
eerste uitvoering van zijn orkeststuk in de Amsterdamsclie Concertzaal... de Faust-vertolking van Lize, te Parijs... Al die deelen zijn heel mooi geschreven.
Het laatste hoofdstuk, echter, doet aan dezen roman schade en maakt veel kapot van 't goede dat de tien eerste kapitels bevatten. Me dunkt dat in dit hoofdstuk het karakter van Lize niet in de logiek van zijne eerste opvatting en uitbeelding werd gehouden maar ineens jammerlijk versierd met de romantiek van de gevallen vrouw, de zich-rehabiliteerende cocotte, zooals Dumas met zijne Dame aux Camélias ze verwekte. Mij kan het niet in 't hoofd aan te nemen dat eene opera-zangeres die - lijk ze zelf 't bekent - de maîtresse is geweest van velen die zich voor haar ruïneerden, zich op een gegeven oogenblik lichamelijk zou blijven weigeren aan een man van wiens belanglooze en volledige liefde ze nochtans zeker is en waarvan ze zelf heel veel houdt; ik kan niet veronderstellen dat die vrouw de begeerte zou hebben ontleerd. En even onwaarschijnlijk lijkt het me dat die vrouw na het dan-toch-bedrijven van den bijslaap aan eene wroeging en eene verontwaardiging, zoo mooi- ideëel als deze die spreken uit haren brief aan James, uiting zou geven: zoo'n gedragswijze veronderstelt nog altijd eene eenigzins priesterlijke interpretatie van de geslachtsdaad, die het belang van den bijslaap overdrijft, zooals ze het genot ervan poëtiseert, en die nog altijd het coïtum stelt buiten het norma der natuurlijke dingen en er nog niet toe gekomen is deze geslachtelijke functie op gelijken voet te zetten met de andere organische functies van het mensch-dier. Voor mij blijft dus, in den grond, het gedrag van Lize zeer romantisch, abstract en toevallig. Van dat gedrag, nochtans, hangt heel de ontknooping van James af: het bepaalt heelemaal den ondergang van den bedrogen minnaar.
| |
| |
Veronderstellen we even eene andere psychologie voor Lize, in dat laatste hoofdstuk: dan hadden James en zij elkander blijven beminnen, zooals normale menschen zich beminnen, met hun ganschen geest, hun gansche hart, hun gansche lichaam. James hadde eene lieve mooie vrouw bezeten, die hem het leven hadde zoet en schoon gemaakt en die hem had bijgestaan in zijne kunst en James ware voor altijd gelukkig geweest. Een slotkoor van jubel, van groote vrede en van triomf hadde besloten den roman James, pleidooi van gewetensvrijheid, en dat ware geweest eenvoudig en logisch...
Misschien heeft Balet die ontknooping niet gewild, om het tendensieuze van zijn werk, dat hij opdraagt aan ‘alle degenen die 't jong leven verkracht hebben’ van James en van anderen: James moest dus ondergaan...
Ik vind, ten slotte, James een zeer merkwaardig boek; men vergeve me de psychologische kritiek waarmede ik meende mijn bewondering te moeten beperken; ik legde er bezondere nadruk op wijl we meer en meer achter een boek - van allerlei vorm-questies die tot nu toe de hoofd-criteria der kritiek waren, abstractie makend - de diepere, innere menschelijkheid beginnen te zoeken...
Sinjoorkens. - Lode Baekelmans heeft lang gewacht vooraleer zijne Sinjoorkens uit te geven en misschien had hij beter gedaan ze heelemaal niet uit te geven, ze staan erg beneden enkele zijner vorige boeken, zooals Dwaze Tronies bijv. De opgenomen novellen maken me den indruk, heel oppervlakkig en rap, slordig geschreven te zijn. En, ze berusten op een weinig tragischen ondergrond van menschelijkheid. Ge uerpt me op: ‘maar dat boek kan heel plezierig zijn’: het is niet geestig en ik
| |
| |
vind het weinig vermakelijk. Het is geen groot drama en ook geen guitig vaudeviel, maar eene gewone, banale ‘comédie’, soms danig sentimenteel. Baekelmans houdt al te veel van de bureelklerkjes en te veel van de pret: bureelklerkjes-pret, die heel gemakkelijk en nog al grof is. En Baekelmans is een schrijver die van zijne begaafdheid misbruik maakt en zijne gaven verkwist op een materiaal, waaruit moeilijk eene degelijke constructie kan geworden. Na Sinjoorkens verwachten we nu een werk van den beteren Baekelmans.
Hagelinde. - Een sprookje van liefde, droom en dood - dat speelt tusschen Hagelinde in het woud en Elie, een booze jongen, die dat lieve meisje in steek laat na hare onschuld erg toegetakeld te hebben; Elie is een provinciale Don Juan. Piet van Assche verdient onzen vriendelijksten lof voor deze ‘conte galant’, vol poëzie, teerheid en gracie. We hadden ons niet van wege den ruwen schrijver van Polderland aan zoo'n liefelijk legendeken verwacht; maar heeft de stroeve, pootige Zola niet La faute de l'Abbé Mouret en Le Rêve geschreven? Waaruit men nu niet besluite dat ik Piet van Assche met Zola wil gelijk stellen - zelfs al heeft Hagelinde in het woud met Albine uit le Paradou eenige verwantschap....
Het Kerstekind. - Men heeft soms vele kritische bezwaren tegen Stijn Streuvels; en telkens men een nieuw boek van hem leest, geraakt men opnieuw onder zijne bekoring; men klaagt dat al wat hij schrijft gelijkaardig en monokroom is, en toch is 't altijd wat nieuw, dat men geniet zooals uit weinige brokken literatuur van hier te lande. En 't is een wonder hoe die schrijver met zich zelf gelijk blijft, en toch steeds den lezer weet
| |
| |
te voldoen, zelfs een sceptischen lezer: 't komt misschien omdat ge heel die kunst zoo zeker, zoo eerlijk, zoo gezond, zoo simpel voelt, gegroeid uit eene oprechte en ernstige betrachting. Men verkiest soms te bewonderen dan te kritiseeren: is de dag van heden al niet rijk en aangenaam? Voor de dag van morgen zullen anderen zorgen...
Dit Kerstekind is wat meer romantisch, wat weeker, aangedaner - daarom niet: aandoenlijker - dan de vorige kinderschetsen van Streuvels. En dat bewijst nogmaals dat een schrijver het produkt is van zijn midden en elk zijner boeken het resultaat van zijn leven. Zoo'n werk had Streuvels stellig over tien jaar niet geschreven, in dezelfde geestesstemming...
De minnaars van de traditie, de voorstanders der ‘blije literatuur’ moeten gelukkig zijn: dit Kerstekind staat, voor wat het gevoel ervan betreft, heel dicht weer bij Conscience's werk; wat we erin meer hebben dat is eene betere aanpassing van het landschap en dan natuurlijk een veel kunstigeren, oorspronkelijkeren stijl en eene leukere, levendigere taal. Dit boekje is zeer blij, 't heeft afgebroken met Strevel's ‘pessimisme’; het is niet ontoegankelijk voor een niet-literateur, men mag het zelfs bij de ‘volksliteratuur’ rekenen; het is katholiek; het past in de Vlaamsche traditie; het zal velen rechtstreeks en onrechtstreeks genoegen geven. Mein Liebchen was wilst dit noch mehr?
Streuvels is een gelukkig mensch...
André de Ridder.
| |
| |
| |
Muziek
Uitvoering, te Antwerpen, van Joh.-Seb. Bach's Hoogmis.
De ‘Maatschappij der Concerten van Gewijde Muziek’ heeft aan elke verwachting voldaan met hare uitvoering van Zondag 2de April 1.1. Zeer gelukkig was de gedachte wederom een werk van J.S. Bach voor het publiek te doen herleven; en wel juist een werk dat eenig is en dat den Bach-genius in zijne hoogste openbaring daarstelt. Buiten alle praktissche vereischten van den kerkdienst opgevat en de liturgisschen text van het Hoogambt in zijne geheelheid verweiderd, is de Hoogmis de eenige volledige mis die Bach schreef, het eenig godsdienstig werk dat niet met het doel eener praktissche verwachting gedacht werd.
Eenig staat het ook als uitdrukking der verevenste geheimenissen, als verzinnelijking van al omvattend godsdienstig gevoel. Van de eerste machtig opdreunende aanroeping ‘Kyrie eleison’ die, als de ‘Pylone’ voor de oud-Egyptische tempels, tot de eigenlijke ontwikkeling van het ‘Kyrie’ inleidt, voelt men zich in de sfeer van hooge verhevenheid. Indrukwekkend schildert de instrumentale overgang tot het kyrie-koor, de heilige stilte, het geheimvolle schemerduister van den tempel met het goudstralende hoogaltaar in het verste verschiet tusschen kaarslicht opduikend midden godgewijde wierookdampen. Klagend werken de stemmen zich omhoog telkens ontmoedigd terug vallend; telkens weer dringender, smeekender om erbarming biddend. Als eene altijd hernieuwde uiting van wereldsmart ontwikkelt zich het ‘kyrie’. Dan komt meer hoopvolle verwachting met het zacht-zangerig ‘Christe’ door twee solo-sopranen vertolkt en
| |
| |
begeleid door samenspel: Eene bede van gelouterde zielen die tot de bescherming der troostvolle mysterieën van den menschgeworden Gods-zoon doorgedrongen zijn. - En weer verheffen zich de koor-stemmen biddend; nu evenwel in minder pijnlijk zoekende wendingen, hoewel dit tweede ‘Kyrie’ thema aanvankelijk ook iets onrustigs heeft.
Het ‘Gloria’ brengt ons de herdenking aan den zang der hemellingen en de vredensbelofte bij Christus' geboorte. Midden blijgejuich van snaren, oboën en fluiten, trompetten en pauken dreunt het koor, in machtig vreugde getoon. Dan treedt plots kalmte in het zachtglijdend ‘et in terra pax’. Nu zingt de sopraan-solo, begeleid door solo-viool van lof, en zegen, en aanbidding, en verheerlijking: Een gezang van engelen, zooals Fra Angelico ze droomde. - In een breed, grootsch klinkend thema, soms door trompetten gesteund, beantwoordt het koor dit solo gezang, Gods grootheid bezingend. Dan weer ontvouwt zich in mystissche tonenweefselen van fluiten en gedempte violen fijn en onvatbaar als van vioolsharpen, een twee-zang voor sopraan en tenor, gewijd aan de beschouwing der geheimenissen van den Gods-zoon, één met den Almachtigen Vader. Het tweede deel der beschouwing, Gods-zoon als zoenoffer, wordt door het koor vertolkt. Een bedroefd, moedeloos smeekend thema, dalend in langzame tijdwaarden wordt door de koor-stemmen ontwikkeld op de doffe, schier pijnlijk onbeweeglijke begeleiding van het orkest. Met de nu volgende alt-aria begint de overgang tot feestelijke stemming: ‘Qui Sedes ad dexteram Patris’ gebed is het nog, maar niet meer klagend, de begeleidende oboë d'Amore, hoewel doordringend van timber, heeft hier niet eene weemoedige maar verlangende beteekenis. De statig klinkende zang van den solo-bas ‘Quoniam, tu sulus sanctus’ met zijne grootsche bege- | |
| |
leiding van hoorn-solo en fagotten brengt de stemming noch meer tot het feestelijk-verheven. En dan dreunt den jubel der menigte weer in levendig stemmenspel: ‘Cum sancto spiritu’ het gansche in de juichende stemming van het begin terugbrengende en besluitende.
Als tegenstelling komt nu tegenover de beschouwing de belijdenis. Hier is de vertolking hoofdzakelijk aan het koor toevertrouwd. Ontzagelijk grootsch heeft Bach de Nikaeïssche geloofsbelijdenis muzikaal ontwikkeld: Als eene zegepoort staat de vijfstemmig bewerkte koor-fuga daar, met de gregoriaansche intonatie ‘Credo in unum Deum’ als thema. De continuo-bas beweegt zich onder het geheele in eene obstinaat voortloopenden opvolging van gelijke tijdwaarden, aldus het onwankelbare van het geloofpunt symbolizeerend. De tonale noodwendigheid der voorafgaande aangave van het thema door de koorbassen werd reeds door Gevaert bewerkt. Eene vergelijkende studie van Bach's werken wijst hier, en ook voor het verder volgende koor ‘Confiteor’, op de verduistering der koorstemmen door het orkest, afgezien van het afzonderlijk optreden der violen. Waarschijnlijk, moet in beide koren de ‘Gregoriaansche melodie’ telkens zij in eene stem optreedt door bazuinen verdubbeld worden. De overlevering, het liturgisch karakter van het instrument en de vergelijkende studie der werken, staven deze opvatting. Zij is bij deze uitvoering niet in acht genomen.
In dezelfde stemming van vaste geloofszekerheid is het koor ‘Patrem omnipotentem’ opgevat. Uit het geheele straalt een gevoel van macht en heerschappij. Een tweezang voor sopraan en alt-solo door twee oboé d'Amore begeleid ‘Et in unum Daminum’ verzinnelijkt, door streng canonissche imitatiën in octaaf afstand of unison, de eenheid, gelijkheid en onderscheidenheid van den
| |
| |
Zoon Gods met den Vader. In dalende motieven der koorstemmen en onrustig steun zoekende figuren der violen wordt de vernedering en eidens-toekomst van den menschgeworden zoon Gods weergegeven. Zwoegender nog is de obstinate basfiguur, uit de diepte opdagend en chromatisch dalend, die het gezucht van fluiten en violen en het weeklagen der stemmen bij de leiden-herdenking begeleidt. Dan dreunt juichend weer de gansche klankmassa van koor en orkest in machtig vreugde-getoon, verrijssenis en eeuwig regeeren van Christus verkondigend. De bas-solo met begeleiding van oboë d'Amore ontwikkelt in een aria vol grootsche eenvoudigheid de geloofspunten op den Heiligen Geest en de Apostolissche kerk doelende. Het ‘Confiteor’ is in den kontrapuntisschen stijl bewerkt, de school van Palestrina, Lassus en Vittoria, eigen. Zooals in de werken dier meesters vinden wij hier een gregoriaansch thema als cantus firmus eerst in quint-canon, daarna in verdubbelde tijdwaarden aangegeven. Als overgang treedt de vreemdklinkende, bange verwachting verradend belijdenis van de hoop op verrijssenis der dooden. En dan ten slotte de blijde hoop, de vaste overtuiging van een toekomend leven: Met de vreugde-galmen van het koor herneemt ook het orkest zijne eigene werking, een kort, krachtig motief, trompettengeschal gelijk, wordt van het eene instrument door het andere overgenomen, en komt afwisselend in trompetten en pakken als eene verre herdenking aan den oproep voor het laatste oordeel.
Met het ‘Sanctus’, dat het hoogtepunt van het hoogambt daarstelt, verheft Bach zich tot de beschouwing en de verzinnelijking der Gods-geheimen waarvan Isaïas en de Apokalypsis gewagen. Hier is alles tot de uiterste grenzen der mogelijkheid aangewend. Het is een Heelalslied den Allerhoogsten ter eere.
| |
| |
Zweven van zingende Engelendrommen, dreunen en donderen van wereldmachten, stralen van eeuwig licht. Zegenend, aanbiddend, zingt de beschouwende ziel, tot Gods hooge eerlijkheid in geest opgeheven: ‘Benedictus qui venit...’ En het eeuwig ‘Osanna in excelsis’ dreunt weer machtig op, in het oneindige voortgalmend.
Het ‘Agnus Dei’ vat de stemmingen door ‘Kyrie’, ‘Gloria’, ‘Credo’, ‘Sanctus’ verwekt, samen tot een smachten naar lautering, een verlangen naar eeuwig heil. Die aria voor alt-solo verwezenlijkt de betrachting eener ziel door diepe overweging tot voorgevoel van bovenaardsche beschouwing verheven. Een gebed om vrede gansch in vorm en stemming met het ‘Gratias agimus tibi’ gelijk, besluit het geheele in grootsche rust en vroomheid.
De opvatting van het werk door den heer Lodewijk Ontrop doet ieder deel in zijne juiste verhouding tegenover het geheele uitkomen en bijbrengen tot de gezamentlijke stemming van godsdienstige verhevenheid die het werk doordringt. De koren waren ook met veel zorg voorbereid en hunne klankhoedanigheid uiterst voldoende. - Wat de solisten aangaat, deze waren uitstekend.
Het orkest, buiten eenige rhythmische onklaarheid, was voldoende onder opzicht van klankhoedanigheid, afwisseling en verhouding tegenover de koorstemmen; maar het dient noch veel verbeterd te worden om de subtiliteiten van Bachsche orkest-polyphonie getrouw te vertolken.
Lodewijk Delhaye.
| |
| |
| |
Feestvieringen
Na de Buysse-viering.
Bij de feesten, den Kunstenaar Cyriel Buysse te Antwerpen aangeboden, hield de heer Louis Franck een, zoo naar het uiterlijke als naar 't innerlijke, uitmuntende rede. Ik bedoel de rede welke hij in den schouwburg uitsprak; want de heer Franck, redenaar van groot en gemakkelijk talent, woekert met zijn gaven; en op dien dag overtrof zijn enthoesiasme nog vadembreed dat zijner toehoorders!
Daar werden dus, door een niet-literair kunstenaar (maar een kunstenaar van het gesproken woord is toch de heer Franck), o.a. twee gewichtige ‘waarheden’, zooniet voor het eerst in Vlaanderen, dan toch met hernieuwde klem, naar 't voorplan gedreven, en in 't volle licht gesteld:
De kunstenaar heeft het recht zich uitsluitend te wijden aan wat ik kostheidshalve ‘zijn’ kunst zal noemen, buiten en liefst nog boven de politieke partijen, de Vlaamsche incluis; daardoor verbeurt hij nochtans het recht niet, te mogen rekenen, voor zoover dit menschelijk mogelijk is, op de erkentelijkheid niet alleen van de staatspartij, die toevallig in hem een partijgenoot wenscht terug te vinden of op te pikken, maar van àl de vlamingen zonder onderscheid.
Ik stip aan, dat dit gezegd werd. Ik zal de ironie niet zoo verre drijven, deze ‘waarheden’ nog met onomstootbare redenen en bewijzen te gaan omkleeden en aandikken. Maar ook, zoo naïef ben ik niet, te denken dat, ofschoon luid applaus aan deze woorden te beurt viel, iets in Vlaanderen daarmeê veranderd of aan 't veranderen is.
| |
| |
Veranderen van kleur zal ook niemand, als ik aanmerk dat Gustaaf Segers, zoodra hij zich gewaardigt iets te zeggen, gelijk heeft! Ook waar hij 't over Cyriel Buysse's werk heeft. Want zekerlijk, door wie zoekt, zijn, in Vlaanderen, nog lieden te ontdekken die niemand hebben bestolen; nooit een woord, zelf aan de ongeboren vrucht, hebben begaan; op hun vijf-en-twitigsten borrel spuwen als de pest; knielen voor gendarm en deurwaarder; geen sterveling een rooie duit verschuldigd zijn; man noch muis hebben verkracht; niet meer kwaê penningen in omgang brengen, dan zij zelf hebben ontvangen; er voor zorgen nooit een meisje te zoenen op den naakten hiel (o Achilleus!) - met éen woord, gewis, Vlaanderen telt nog enkele brave, deftige, oppassende, beminnelijke, deugdzame, eerbare jonge en bejaarde lieden, die ons warm maken aan het hart, ons met het leven verzoenen; gewis, gewis, hun geslag is bijlange niet uitgestorven!
En Gustaaf Segers vraagt zich dan ook nuchter af, waarom geen specimen van dat soort Vlamingen, in de werken van Cyriel Buysse wordt ontmoet. En Gustaaf Segers heeft gelijk. Ja, waarom?
Inderdaad, in meer dan éen zijner werken getuigt Cyriel Buysse duidelijk, niet veel sympathie over te hebben voor de partij die men de katholieke noemt. Meer dan de formule ‘kunst om de kunst’ (waar de heer Franck van sprak) meêbrengt, en zelf gedoogt, spreekt soms uit zijn werken de anti-klerikaal. Verminderd is de waarde van die werken daarom niet: maar door 't bijvlechten van tijdelijke preoccupaties - die zijn als nodelooze uitwassen - krijgt het werk van den schrijver, als geheel beschouwd, den schijn - en den schijn niet alleen, doch ook wel het wezen van eenzijdigheid en dus van onvolledigheid. Wie er niet toe besluiten kan, de literatuur te gaan beschouwen
| |
| |
als een kunst die uit en voor zichzelf bestaat - als b.v. Flaubert en, bij ons, L. van Deyssel, den voortreffelijken meester - moet er zich ten minste op toe kunnen leggen... een (epigoon van) Balzac te willen zien.
Wat zegt ons de naam Flaubert? Roept hij niet dadelijk de onsterfelijke typen Homais, Bouvard en Pecuchet, en meer nog, in het geheugen? Maar in den naam ‘Balzac’ liggen de volgende hoofdstukken van een haast encyclopedisch werk begrepen: Balzac physiologist, Balzac occultist, Balzac chimist, Balzac wetenschappelijk voorlooper, Balzac en de rechtsgeleerdheid, Balzac bouwkundige, Balzac hervormer, Balzac en de geneeskunde, Balzac socioloog, Balzac in het oneindige.
....Maar Gustaaf Segers, de goeië man, had zijn vraag wel wat naïever opgevat. Het zou hem een deugd zijn, mocht Buysse nu eens er in toe kunnen stemmen, een treffelijk en deftig mensch uit te beelden of ten tooneele te brengen: geen pensejager geen bloedzuigend baron, geen viesdoenden koster, maar een edelmoedig landheer, een vroom arbeider, een plicht-betrachtenden Christen...
Maar wij - en dit is mede de beteekenis van de hulde aan Buysse gebracht - hopen, dat hij meer en meer, in zijn liefde en zijn kunnen, zijn geheele volk zal weten te omvatten, en zoodoende werkelijk boven en buiten partijen zal komen te staan: Want de verdienste van een kunstenaar moet en kan alleen in zijn kunstenaarsschap liggen...
Ook zegt men waarlijk niet veel goeds van een kunstenaar, wanneer men er op wijst, dat latere geslachten zijn werken nog ter hand zullen nemen om er den tijdsgeest en de levensvoor- | |
| |
waarden, de zeden en de gebruiken van 't voorbijë tijdvak uit te leeren kennen.
Onze voorzaten gebruikten de schedels hunner gevelde vijanden als drinkschalen: zijn we dan geen stapje vooruit gegaan? Ik dacht werkelijk dat we zelfs het stadium voorbij waren geschreden, dat opgegraven schedels tot museum-stukken doemde. Ik meende dat de vondst van die eerbare restanten ons thans deze vreugde verschafte, vergelijkenderwijze te bemerken dat wij leven, en te kunnen nagaan, in hoeverre wij van dàt type zijn afgeweken - in goede ot kwade richting!
Alle gekheid op een stokje: een kunstenaar is een maker van schoonheid. Denken, dat men in den arbeid van een kunstenaar niets anders moet gaan zoeken dan ‘schoonheid’, schijnt dus geenszins - met de logiek in strijd te zijn. Een werk van schoonheid geeft schoonheid te genieten. Wie een werk van schoonheid ontleedt, onderzoekt uit welke bestanddeelen de schoonheid hier bestaat, op welke wijze en in welke mate deze zijn bijeengebracht hoe ze tot eenheid zijn versmolten.
Onze nakomelingen zullen, des verlangd, gemakkelijker en zekerder, over onze zeden en gewoonten ingelicht kunnen worden door kinemotografische vertooningen dan door 't lezen van Buysse's werk. Ik ben overtuigd dat ze daarom niet nalaten zullen Buysse te lezen, omdat Buysse, al is zijn verdienste als stylist gering, toch een zoo voortreffelijk verteller is.
Daarom, of we steeds nog de vreugde om de feestelijke hulde, aan een kunstenaar gebracht, over ons voelden vloeien, dezen al te kalmen heildronk nog, zakelijk en echt - passende hoedanigheden nochtans waar het er om gaat ‘te sluiten’ te ‘resumeeren’, de zedeles, als een kroon, te plaatsen op het werk.
In verbeelding richt ik mij mede tot al de dames en heeren,
| |
| |
die mij de eer aandoen dit geschrift te lezen, en bij het feestmaal, waar Maurits Sabbe zóó mannelijk sprak, zeer tot hun en mijn spijt, niet aanwezig zijn geweest:
‘Het komt me voor dat - indien ik de begaafdheid en het hooge vernuft bezat, die wij in Cyriel Buysse bewonderen, ik een anderen weg toch zou zijn ingestaan, een andere richting toch zoo gevolgd hebben.
Dit besef laat mij toe te zeggen, dat ik overtuigd ben de tolk te zijn van al de vlaamsche letterkundigen, als ik den kunstenaar Buysse de verzekering breng onzer diepe achting, onzer genegen vereering.
Wie eerbied heeft voor eigen arbeid, voelt eerbied voor het eerlijk werk van andren, en 't waargenomen verschil van gezindheid doet aan dezen eerbied niets af. Want alle gezondheid is toch tijdelijk, schoonheid alleen is eeuwig. En wie dan de schoonheid in die sublieme onverganklijkheid bemint, vereert den naam van Cyriel Buysse, wiens werk - het is een bloeiende zekerheid - jeugdig zal leven, de tijden door.
Als letterkundigen verheugen wij ons daarin. Ook als vlamingen. Want wij zijn, vooral, vlaminhen: d.i. leden van een volk met eigen taal, eigen kracht en eigen zeden: en dat merken wij, eens te meer, aan Cyriel Buysse. In die taal, liefdevol door hem doorkneed; met diè kracht, door eigen gave gelouterd; uit den schat dèzer zeden, ironisch of meêdoogend gadegeslaan, heeft hij, nu sedert zoovele jaren, onverpoosd en onverdroten, werk voortgebracht dat ons een vreugd is voor immer. Buysse's arbeid bevestigt ons volksbestaan en, in dit bestaan, schitterend zijn eigen roem.
Daarom, nogmaals en tot afscheid, den kunstenaar Cyriel Buysse, Heil! -
Fernand Toussaint.
| |
| |
| |
Tijdingen
Ten gevolge van een ‘onoplosbaar meeningsgeschil met den redacteur-secretaris’, dus met de redactie - naar aanleiding van de Buysse-viering - heett de heer Gust van Hecke zijn ontslag als redacteur van ‘De Boomgaard’ ingediend. Hij verzocht ons te melden dat hij geene verantwoordelijkheid heeft in het polemiek artikeltje tegen de katholieke anti-Buysse-beoordeelaars, dat in ons 2de nummer verscheen.
***
Door plaatsgebrek was 't ons onmogelijk in dit nummer op te nemen het vervolg van Paul Kenis' ‘Jolie Mademoiselle Cerisette’ alsmede een verslag van den heer Ary Delen over de Buysse-feesten. Deze twee bijdragen zullen in 't volgend nummer plaats vinden.
***
| |
Voordrachten gehouden door ‘De Boomgaard’:
24 Januari, Mr Meyer, directeur der Nederlandsche School, over onze Middeleeuwsche Letterkunde. - 1 Februari, Edmond van Offel, voorlezing van onuitgegeven werk. - 7 Februari, Gust van Roosbroeck, over de Basis der Moraal. - 14 Februari, kunstvoordracht van Gust van Hecke, ter eere van C. Buysse. - 7 Meert, Leo van Goethem, over St Franciscus van Assise. - 14 Meert, A. de Ridder, over Liefdespelen van Porto-Riche. - 21 Meert, Hugo van Walden, voorlezing van zijn werk: Elooi in 't Woud. - 28 Meert, Lod. de Schutter, voorlezing van eigen werk - 2 Mei, G.P.M. Roose, over De Kunst in het midden. 16 Mei, André de Ridder, over en rond ‘De Wijze Jongeling’.
|
|