De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Cyriel Buysse.I.Door zijn vruchtbaarheid vooral, maar ook door de bijzondere kracht van zijn talent, mag Cyriel Buysse, ten huidigen dage, zooniet onzen eersten romancier dan toch een onzer allereerste schrijvers genoemd; hij is een mannelijk figuur, een temperament van groote gehalte. Door het schilderen van den vlaamschen boer, te midden van het eenvoudige, tragische vlaamsche landschap, schept hij, in een stijl aan het volk eigen en toch van sterke samenstelling, een oorspronkelijke kunst, zonder vooropgezette gedachte, zonder zijn oordeel noch zijn overtuigingen op het voorplan te schuiven, zonder die aprioristische redeneeringen die, meestal, het rechtstreeksche gevoel van de natuur vervormen. Heel zijn wijsbegeerte laat zich tot brutale vaststellingen herleiden, en zijn kunst bestaat uitsluitend uit persoonlijk opgemerkte dingen. De eenigszins enge | |
[pagina 160]
| |
machtspreuk van het naturaiism: ‘de natuur gezien door het prisma van een temperament’ kan evenwel op hem niet toegepast... Zijn eerbied voor de natuur blijft volledig. En toch, het zijn de fransche naturalisten, vooral Guy de Maupassant, die het meeste invloed op Buysse hebben uitgeoefend. Hij is hun, zonder twijfel, verschuldigd én zijn groote geestdrift én zijn passie voor de waarheid. Maar ook, meen ik, de invloed van vlaamsche romanschrijvers als Conscience, Snieders, de zusters Loveling en vooral Zetternam en Domien Sleeckx is beslissend geweest. Wij mogen dan ook beweren dat Buysse getrouw is gebleven aan de vlaamsche overlevering. Zijn werken zijn noch uitwassen, noch zeldzame, onverwachte vruchten in onzen literairen gaarde. Zij zijn eenvoudige, logische verschijnselen die rechtstreeks, schakel na schakel, werden vastgelascht aan de keten, die ononderbroken loopt, - van Conscience af, - door de zich opvolgende letterkundige voortbrengselen. Van al onze schrijvers is Buysse het dichtst bij het leven gebleven. Aan wat Paul Verlaine met misprijzen ‘la littérature’ noemt is hij kunnen ontsnappen, en ook aan de ‘kunst voor de kunst’ en andere, dergelijke nietigheden, waarmede meer dan een jeugd haar schoonste tijd heeft doorgebracht. Hij is een | |
[pagina 161]
| |
realist van temperament en kon niet anders wezen. Daarom moest hij vreemd blijven aan de kleine letterkundige bewegingen die, hier in Vlaanderen, - ons land is zóo klein en de menschen zóo kleintjes - ellendiger dan elders bleken te zijn. Heeft hij ze niet begrepen of heeft hij ze eenvoudig veracht, hij die alleen een groote liefde voor de waarheid in zijn hart draagt? Hij bepaalt zich bij de wedergave van 't leven en doet het door middel van bijzonderheden die anderen niet zouden opgemerkt hebben. En dat is wel een eigenschap die men alleen bij groote schrijvers aantreft. De minste typen die hij geschilderd heeft zijn onvergetelijk door bijzondere trekken, trekken die hun 't echte leven geven. En zijn landschappen, wat zijn die geteekend met machtige soberheid! Men zou ze kunnen vergelijken aan sommige fresken van Emile Zola, maar nergens toch heeft zijn stijl de schreeuwerige weelde, het ‘empatement’, noch den zwaren gang van dien van den meester van Médan. Als Buysse ons in omgevingen van werklieden en boeren verplaatst, dan schildert hij, met voorliefde, de gemeene bruut in al wat zij afzichtelijks heeft. En toch voelt men in al zijn werken - Het Recht van den Sterkste wellicht alleen uitgezonderd - een ernstig betrachten van de zedelijkheid. De schijver blijft zede- | |
[pagina 162]
| |
lijk tegenover zijn onderwerp. Voor hem, als voor zooveien onder de besten, is de zedelijkheid een weldoende gezondheidsleer die onze organen zuiver en ongeschonden houdt, opdat we meer vreugde aan 't leven zouden genieten. Buysse beschikt over eene merkwaardige klaarheid van uitwerking, ik bedoel over een stijl die eenvoudig, ‘onpersoonlijk’, - d.i. natuurlijk in den hoogsten graad, - onbedwongen, eerlijk, zonder kunstmatigen zinbouw is. Hij hoeft zijn toevlucht niet te nemen tot kunstgrepen of goocheltoeren van syntaxis om te zeggen wat hij gevoeld en opgemerkt heeft. Ja, men heeft gezegd en herhaald dat deze schijver zijn land en zijn volk beleedigde door alleen zijn aandacht te schenken aan de gemeene kanten, aan de brutaliteiten van het leven. Beweerde men niet - en kwam het niet van officieele zijde? - dat hij zijn landgenooten moest haten om ze gestaag te belasteren en te kleineeren. Neen, waarachtig, om die beschuldiging te kunnen uitbrengen moet men de ziel van den schrijver niet voelen, vol meelij en sympathie neergebogen over al diegenen die hij beschrijft. Wij kunnen 't niet genoeg herhalen: Buysse blijft onpartijdig in al wat hij opmerkt. Hij houdt het niet met zijn helden, maar ook zijn woorden druischen niet in tegen al wat zij lieven of haten. Niets heeft Buysse geschreven met | |
[pagina 163]
| |
het voorop gezette idee van minachting, en geen woord van goedkeuring kwam hem over de lippen betreffende de daden van zijn helden. Hij geeft wat hij gezien heeft en dat is hem genoeg. Zijn visie van de dingen is niet ondergeschikt aan zijn passies. Hij wil alleen eene zoo juist mogelijke uiting geven van het leven en de zeden van Vlaanderen. En is het niet in het werk van Buysse dat wij ons volk het volledigste uitgedrukt vinden? Laat anderen meer woordkunstenaar, meer artiest zijn - we weten het wel! - niemand heeft als Buysse op den rand van 't leven gestaan en gezien, met betraande oogen, welke duistere vlammen van miserie en onheil er uit die donkere kolken opslaan. En niemand heeft, uit simpele aangedaanheid, meegesleurd in een storm van echt-menschelijk gevoel, een boek geschreven als Het Recht van den Sterkste of Schoppenboer. Wat zullen eens, in lateren tijd, tegenover die boeken, trots al hun gebreken, de graftomben van zoovele poëtische zielen miezerig afsteken! De stemmingen en lyrische aandoeningen, rythmisch en on-rythmisch saamgevlochten tot slingers van overgevoeligheid of kransen van vieze mystiekerij, waar emoties van menschenschimmen afwisselen met diegenen van schimmen van menschen, zullen eens, tegenover die boeken, wegsmelten als brooze ijskegels voor 't licht | |
[pagina 164]
| |
der zon. Buysse's werk is in het volk geboren, het is een hoogtepunt van volkskracht. Heeft hij den Vlaamschen boer niet gekarakteriseerd? En den man uit het Volk? Enkele zijner typen zijn afschuwelijke individuën, anderen zijn van verschrikkelijke laagheid; weer anderen zijn als onbezoedelde lelies, die slechts, bij mirakel, tusschen zooveel vuilnis kunnen leven. Bijna allen zijn van een mateloos egoïsm en doen denken aan de hebzuchtige boeren van Guy de Maupassant. Het werk van Buysse stijgt van uit het volk op en gaat recht zijn weg: naar een toekomst die steeds schooner wordt. Buysse is een man die de waarheid zoekt, zijn geloof stelt in de waarheid en zijn vreugd vindt in hare voortdurende betrachting. | |
II.De verhalen van Buysse zijn uiterst sober. De schrijver bepaalt zich bij het weergeven van de meest kenschetsende trekken van menschen en dingen; hij beschrijft alleen wat rechtstreeks in verband staat met zijn onderwerp, zich nauwgezet houdend binnen het kader van dit laatste, gestaag en altijd overvloed van bijzonderheden vermijdend. En toch, ofschoon hij alleen belang stelt in de voornaamste feiten die zich | |
[pagina 165]
| |
onderling aaneenschakelen, vinden wij niettemin in zijne romans, dank aan een instinctmatig gevoel van vervolg en eenheid, al het golvende, verscheidene, verrassende van het leven. Men kan de romans van Cyriel Buysse, in twee net-afgeteekende categoriën verdeden: diegenen die handelen over het leven der boeren en de tafereelen uit het burgersleven. In de eerste serie vinden wij drie meesterwerken: Het Recht van den Sterkste - Schoppenboer en Het leven van Rozeke van Dalen. Het Recht van den Sterkste, het eerste boek van den schrijver, is van een reusachtige opvatting. Het is een werk van geweldige sterkte, geschreven onder den druk van een ongekende macht. Voortdurend waant men zich aan een afschuwelijke nachtmerrie ten prooi. Nauwelijks is men de lezing begonnen of het grootsch gebaar van den man die dat noodlottig en somber-gekleurd gewrocht heeft aangedurfd neemt u mee en men leest, in éen adem, tot het einde toe. Waarlijk, het is een onafweerbare obsessie. Dat boek is schaamteloos... zooals het leven. En toch, hoe gewaagd ook, nergens vindt men gewilde brutaliteit; het werk blijft van een bloed-warme menschelijkheid. Die eersteling, die geenszins van literaire vooringenomenheid getuigt, is zoo sterk van bouw en gevoel dat men twijfelt of men waarlijk vóor een | |
[pagina 166]
| |
debuut staat. ‘Reus, de wenkbrauwen gefronst, staakte schielijk het dansen. Maar 't duurde slechts een oogen blik; hij slaakte, dof, een vloek en zijn beide, grove werkmanshanden om Witte Manse's middel geslagen, mengde hij zich weder met haar in den wilden, beestachtigen drom. Hij had den schoonen, gemoedelijken glimlach gezien, opgevangen, dien Maria Beert, onder het dansen met een boerenzoon, naar Slimke Snoek had gericht. Een steek van jaloezie schoot in zijn hart en plots, met dat vlugge en onberedeneerde beslissingsvermogen, welke 't karakter eener bruut kenschetst, besloot hij dat Maria zijn lief zou worden. Een vlam schoot uit zijn oog en woest, als ware 't nu Maria zelve, die hij in zijn handen hield, duwde hij Witte Manse enger tegen zijn breede borst.’ Zoo luidt de aanvang van het boek. Vervolgens worden het huwelijk en het intiem leven van Maria met de bruut Reus Balduk beschreven. Al de miseries van het leven eener arme menschenvrouw worden verteld. En 't is het bestaan van de arme vrouw van Vlaanderen dat beschreven wordt door een man die het van dichtbij heeft gezien. Ik zou hier bladzijden | |
[pagina 167]
| |
van ongemeene kleur en heftigheid willen aanhalen, namelijk de vergaderingen van de dorpsbandieten in een slecht-befaamde herberg, hunne strooptochten en, vooral, de nachtelijke vischvangst in den vijver van het Kasteel. Te midden van die gebeurtenissen gaat Maria een akeligen dood te gemoet, na dagen van ellende en ontbering. Schoppenboer staat in rechtstreeksch verband met Het Recht van den Sterkste. Wij vinden er dezelfde nietsweerden terug, maar zij bewegen zich rond de gebroeders Voncke, rijke en gierige boeren. Dat boek heeft dezefde intensiteit als den verschrikkelijken roman van reus Balduk, maar toont zich volmaakter, is met meer evenwicht geschreven. Op een nacht van onheil staat de hoeve van den ouden Voncke in brand. Onmiddellijk, nog vóor er hulp daagt, beginnen de drie zonen te redden wat te redden blijft. Een hunner wordt afgrijzelijk verminkt. De vader Voncke eischt, op zijn doodsbed, dat zijn drie zonen hem de belofte doen nooit te trouwen, hij wil dat zij te zamen op de hoeve in goede verstandhouding blijven wonen, opdat de schade en het verlies door den brand veroorzaakt, eens hersteld worden. En de drie zonen, getrouw aan de gedane belofte, scheiden niet. Zij blijven op de hofstee en werken met nog meer drift dan vroeger, tot zich | |
[pagina 168]
| |
een plotse verandering in hun leven voordoet. Pol Moeykens, de zoon van hun zuster, komt bij hen inwonen. Zijn vader-weduwenaar is gestorven en de Voncken, die met hun zwager in onverdeeldheid leefden, durven niet anders dan hun neef opnemen, uit vrees dat deze laatste anders zijn ‘moeders paart’ zal vergen. En haat kiemt medeen in hunne harten tegenover den indringer, haat die bij Jan tot waanzin overslaat, wanneer hij ontdekt dat zijn neef betrekkingen heeft met de meid, zijn eigen lief. En als het meisje hem alles bekent, doodt de jaloerscheid in hem heel en al den mensch, om slechts een wraakzuchtig beest over te laten. Pol Moeykens huwt intusschen een jonge vrouw en blijft op de hoeve wonen. Het is uit vrees met hunnen neef te moeten afrekenen dat de Voncken zulks opnieuw dulden. Piercies, de oudste broer, woont alleen het huwelijksfeest bij; de twee andere gaan in het dorp verbroederen met de nietsweerden die wij in Het Recht van den Sterkste leerden kennen. En 's avonds, bij zijn terugkeer naar de hoeve, is het besluit van Jan genomen: hij zal de vrouw van zijnen neef bezitten zooals deze zijn lief heeft gehad. En wij wonen de nauwgezette ontleding bij van het karakter van Jan. De phasen waarvoor zijn wezen gaat zijn aangeduid door zuiver physische feiten. Het boeiende | |
[pagina 169]
| |
van den roman berust in de zich-opvolgende gebeurtenissen die ik niet aanhalen kan, maar die allen de gevolgen zijn van de beestachtige passie die de bruut bezielt. Dat alles is van een prachtige schande! Van het wreede durven waarmede sommige gedeelten geschreven zijn zou een klein uittreksel geen juist denkbeeld geven. Het is het roode, lillende vleesch ten prooi aan de genesische woede, tot Jan, op het punt zijn geile wraak te koelen, door Pol Moeykens als een beest met de spade wordt afgemaakt. Deze twee romans zijn, in Vlaanderen, door de officieele kritiek tamelijk slecht ontvangen geworden. Ook schijnt het mij dat de bewonderaars van Buysse's talent niet op juiste manier die kunst hebben gekenschetst. Het volstaat niet iemand naturalist te noemen en er de namen van Zola en de Maupassant als bewijsvoering nevens te sleuren. De twee voormelde romans zijn, naar mijne meening, de ontleding van een gedeelte onzer samenleving. Wij staan er ver van dat soort boerenroman dat in Vlaanderen is mode geworden, een kunst die sommigen beweren getuigenis te geven van het frisch aanvoelingsvermogen van ons vlaamsch ras, iets wat ik, tusschen haakjes gezegd, niet begrijp. Men spreke hier niet van ethische of esthetische waardeGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 170]
| |
langharige estheten en diaphane mystiekelingen, want dat zijn maar woorden, schering en inslag van uw pieterig literatuurtjespel. Elk der twee genoemde romans is een les van moreele een physische anatomie. Harten zijn er blootgelegd, ledenmaten uiteengesneden. Wij weenen en sidderen: een rilling loopt ons door den rug en ons hart doet pijn. Deze boeken zijn vaststellende verslagen die onze burgerlijke samenleving beschuldigen, trotsche pleitredenen ten voordeele der lijdenden, hevige rekwistoriums tegen de zonde die van boven, van uit de hoogere standen, in de volksklas dringt en waaraan het volk beneden sterft. En bij deze reeks van boerenromans sluit zich aan: ‘Het leven van Rozeke van Dalen’, een der laatst verschenen boeken van Buysse. Het is een roerende geschiedenis dat leven van het schuchtere, ingetogen Rozeke. 't Is een trage levensgang door jaren van zoete hoop en innige illusies, jaren vol reine vreugd en vreedzaam geluk, waarop dan jaren volgen lang van leed en miserie, tot zij, eindelijk, oud en versleten overblijft, vreemd aan 't leven en al wat om haar gebeurt, verwonderd over zichzelve en over de bijblijvende herinneringen aan al wat vroeger mooi en goed was. | |
[pagina 171]
| |
Bandversiering van Herman Teirlinck.
| |
[pagina 172]
| |
III.Sursum Corda is de eerste roman uit de serie ‘Tafereelen uit het Burgersleven’. Dat boek toont bij zijn auteur een duidelijke neiging naar het socialism; 't is een zijner gebreken, want derwijze werd het te weinig onpersoonlijk. De schrijver vertoont gestadig én zijn haat èn zijn liefde. Ik denk dat, bij het scheppen van Gilbert van der Steen, landelijken bezitter en sociaal-demokraat, de schrijver te veel aan zichzelven heeft gepeinsd. De gedachten van Gilbert over Socialism en Anarchie zijn diegenen van den schrijver zelf. Daarenboven, zekere gedeelten uit het leven van Gilbert zijn niets meer dan autobiografie: het stichten van een tijdschrift, zijn vaarwel aan zijn geboortedorp, waar hij gansch alleen staat, verlaten door zijn vroegere strijdmakkers, bevochten door priesters en katholieke leiders die de boeren tegen hem opruien. Zeker, deze roman is niet zonder waarde. Het minste werk van Buysse is belangwekkend genoeg om er even bij stil te staan. Hier toch heeft de schrijver te veel uit het oog verloren zijn eigen leerstelsel, dat bestaat in er absoluut geen te hebben en zich te bepalen bij het zien van het leven en de natuur met oogen van een oprecht en simpel mensch om dan weer te geven | |
[pagina 173]
| |
wat hij zag: de beelden door de buitenwereld alom ontvouwd. En Buysse is later nogmaals weergekeerd naar dat soort tendenz-roman met zijn boek: ‘'n Leeuw van Vlaanderen,’ zulks na twee andere romans Mea-Culpa en op 't Blauwhuis, die me wel wat sentimenteel lijken. Op 't Blauwhuis is wijd-uit het belangrijkste. Het is een studie over een jong meisje uit de vlaandersche aristokratie. Het werd opgebracht bij een oude tante, in algeheele onwetendheid van het leven en het mysterie der voortplanting. Op zekeren dag gaat de tante een kasteel in vollen buiten bewonen. Al wat het nichtje onwetend bleef zal de natuur haar leeren en, verder, de meiden van den tuinier die met hunne vrijers naar de kermissen gaan. Nieuwsgierig ondervraagt zij alles en iedereen. Zóo leert zij het leven kennen en medeen de liefde. Dat nietige onderwerp, dat reeds zoo dikwijls is behandeld geworden, heeft de schrijver verbreed en van alledaagschheid gered door een voortdurende originaliteit in détails. Hij geeft ons nieuw-opgemerkte dingen, gebruikt soms verrassende dokumenten bij de schildering van het karakter van het jonge meisje en alzoo verkrijgt het geheel een zekere grootschheid, wijl het verhaal steeds boeiend blijft. De tendenz-roman: ‘'n Leeuw van Vlaanderen’ | |
[pagina 174]
| |
is insgelijks een soort auto-biografie. Al degenen die eenigszins hebben deelgenomen aan de letterkundige weergeboorte van Vlaanderen, ingeleid door de verschijning van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, waarvan Buysse mederedacteur was, zullen dat gevoelen deelen. Evenals Robert La Croix aan den schrijver zelf herinnert, zijn Chattel, Jehan de Royon, Munk van Zwalm en anderen als zoovele typen waarvan wij de origineelen meenen te herkennen. Ik wil geenszins beweren dat het boek een ‘roman à clef’ is, maar wil slechts duidelijk maken dat Buysse talrijke persoonlijke opmerkingen heefd gegroepeerd rond eene gebeurtenis die heel ons land heeft bewogen: het kartel der tegenpartijen tegenover de katholieke regeering. Robert Lacroix, de held van dit boek, de leeuw van Vlaanderen, woont met zijn broeder in een klein dorp. Zonder het te willen, gedreven door de omstandigheden, aangespoord door een eerste redenaars-succes, werpt hij zich in de kristene democratie, ter opbeuring van het proletariaat. Met liefde, met heel zijn ziel ijvert hij voor het goede recht van allen. Hij is een eerlijk politieker, een die zich inbeeldt dat het Parlement de groote renbaan is waar de tragedies van de natie zich afspelen. En hij wordt volksvertegenwoordiger gekozen. | |
[pagina 175]
| |
Maar nauwelijks heeft hij kennis gemaakt met die nieuwe wereld, waarin hij met zooveel hoop en geestdrift getreden is, nauwelijks is hij in betrekking gekomen met al die mooie praters van volksvertegenwoordigers of hij walgt er van. Hij moet weg, kost wat kost, al ware het ten prijze van zijn eigen leven. ‘Na een plechtige openings-séance, met groot vertoon van schitterende militaire uniformes en dames-pracht toiletten en waarin niets was gebeurd dan het officieel aanhooren en onvermijdelijk toejuichen eener ellendig banale troonrede, waren de gewone zittingen, in de gewone suffe sleur van 't alledaagsche parlementaire leven aangevangen. En Robert, die werkelijk met een soort eerbied en een gevoel van ernstige verantwoordelijkheid voor de eerste maal zijns levens in 's lands vergaderzaal gekomen was, kon weldra niet sterk genoeg zijn verontwaardige verbazing uiten, naarmate hij gewaar werd hoe het daar toeging. Zoo'n opgeraapte bende, zoo'n totaal gebrek aan prestige, zoo'n slordigheid in taal, in kleeding en in houding, zoo'n laf wanordelijke boel had hij zich nooit in de verste verte kunnen of durven voorstellen.’ Robert kan in dat midden niet langer vertoeven. | |
[pagina 176]
| |
Hij voelt er zich als in een graf gemetseld, ver van 't leven. Hij moet weg, want hij voelt dat zijn kracht, zijn drift, zijn oprechtheid zelfs ten ondergaan. Hij biedt zijn ontslag aan en niets kan zijn besluit veranderen, noch het smeeken van den vader zijner verloofde, den leider van de Kristene demokraten, noch de tranen zijner beminde. Hij wil niet meer weerkeeren in een midden van knechtenvolk, dat, met de grootste onbedachtheid, gewetenloos, te midden van de algemeene onoplettendheid, de belangen van het volk bespreekt, wetten aaneenflanst en besluiten stemt waarvan het de gevolgen, zoowel voor de arbeiders als voor het kapitaal, niet beseffen kan. Een enkele proefneming is hem genoeg. Robert keert naar zijn dorp terug, waar hij het goede doet zooveel het in zijn macht ligt. Gansch alleen wijdt hij zich aan de zedelijke en stoffelijke opbeuring der werkers. Zijne verloofde is hem gevolgd, en beiden vinden het geluk in hunne dagelijksche doening. Maar eens - de opstand woedt, de fabrieken staan in brand en de kasteelen in de omliggende dorpen worden geplunderd, - komt Chattel, zijn oude vriend, zijn vroegere strijdmakker hem opzoeken, aan het hoofd eener bende werklieden. Men verlangt dat de leeuw van Vlaanderen zich aan het hoofd | |
[pagina 177]
| |
van den opstand zou stellen... Robert weigert... En wijl de bende wegtrekt, en men in de verte de revolverschoten der opstandelingen en de salvo's van het leger hoort, wijl overal kreten van opstanding weerklinken en de einder als een zee van vuur is, zegt hem zijne vrouw Ghislaine, vol liefde en meelijden: - ‘O liefste, wat zullen wij nu nog oneindig veel meer goed moeten stichten dan vroeger, om een deel van al het kwade dat vandaag gepleegd wordt te herstellen’. Op dien roman volgde Daarna, een prachtig werk, geschreven in nerveuse taal. De geschiedenis speelt in de pseudo-aristokratische middens van Vlaandrenland; de schrijver wijst er op de sociale ziekten die er woekeren. Indien de dochters uit het volk, als zoovele slachtoffers, in de prostitutie ten ondergaan, hier valt men door dommen hoogmoed, door ontreddering van het zenuwstel, in den echtbreuk; en hier, zoowel als daar, is het schande en ellende die er uit voortvloeien. En 't is de opvoeding die er, in eerste plaats, schuld aan heeft, en dan het leven zelf met zijn conventioneele leugens, zijn mondaine vermaken, zijn behoefte aan luxus. Alfred Melville, zoon van een groot nijveraar, is een beroemd schilder. Hij huwt een meisje van den | |
[pagina 178]
| |
grooten adel. En die uitgelezen natuur, gansch opgaande in hoogere betrachtingen van den geest, hoopt dat zijn jonge, mooie vrouw, die hij enkel uit liefde huwde, eens zijn kunst zal begrijpen en liefhebben zooals hijzelf. Hij wenscht zulks alleen en verwaarloost, ondertusschen, van de eerste dagen af, een afdoenden invloed op zijn vrouw uit te oefenen. Hij kneedt die jonge hersens niet naar zijn verlangen, hij vervormt dat jonge verstand niet in overeenstemming met zijne ziel. Van de eerste dagen af is hij verloren. De vrouw neemt de bovenhand. Zij zoekt de vreugd en dwingt hem in hare vermaken te deelen. Hij geeft toe, uit liefde... Dan ergert hij zich, maar, weer kalmer geworden, meer gelaten, voldoet hij aan al hare grillen... En de echtbreuk komt, stil en zeker, zegevierend met al hare gevolgen, twee menschenlevens vernietigend... ‘Daarna’ is een der mooiste romans in onze taal geschreven. Op fouten, die ontstemmend werken, als de fransche dialoog op sommige plaatsen, wat geenszins noodig is, wil ik niet wijzen. Het is een boek waarvan de pijnlijke emotie hart en ziel overweldigt. En nu, in de laatste jaren, schonk Cyriel Buysse ons, met Het Leven van Rozeke van Dalen, dat ik hierboven besprak, de drie meesterwerken: 't Bolleken, Het Volle Leven en Het Ezelken. Hier, wat vroeger niet | |
[pagina 179]
| |
altijd het geval was, heeft de schrijver meesterschap over de taal gekregen. Maar wie spreekt daarvan, wie blijft bij die kleinigheden steken - in den tijd zullen zij van weinig belang blijken - na het echt-menschelijk gevoelde in die drie stille tragediëen, na al de pijnlijke werkelijkheid die er weergegeven is, soms krijtsend, dan weer met zachtere schakeeringen, of met gezonden humor. En boeiender wordt gestadig het werk van Buysse, door de comische toestanden waaraan hij meer en meer zijn aandacht schenkt, zonder in het minste te schaden aan 't stil verloop van ‘le tragique quotidien’ dat hij inbeeldt. Een tragedie is wel het leven van Vital Dubois in 't Bolleken. Na een liefdesontgoocheling, trouwt hij beneden zijn stand en vindt den dood, evenals zijn oom, door den drank en de vrouwen. Een stille tragedie eveneens het leven van Odon Dudemaine uit Het Volle Leven, die willoos vastgroeit, elken dag meer en meer, in een alles verdoovend zinnenleven, verliezend, te midden van zijn maatschappelijk verval, alle fierheid en eigenliefde. Een tragedie zelfs de leuke geschiedenis van ‘het Ezelken’ die oude kween, zuster van den pastoor, die haar broeder verlaat, uit jaloerschheid op de meid en bij een rijke kwezel gaat inwonen. Beiden leven een gek, onzinnig leven; benauwd en bevreesd voor den man weren ze van zich af al wat, bij | |
[pagina 180]
| |
wezens en dingen, van ver of nabij, het geslachtsleven raakt. En tintelend van geest is dat laatste boek: fijn... Niemand die er aanstoot kan vinden. Mogen andersdenkenden, andersvoelenden, wier grootheid juist anders is omdat zij zich niet, zooals Buysse, naar de werkelijkheid nederneigen, maar zich keeren naar het onstoffelijk leven, en er vinden klare stemmingen en hoog-laaiende bewustheden, wat, ten slotte, ook werkelijkheden zijn, eens met liefde - wat wij toch voor hun werk gevoelen - de oogen keeren naar dezen werker met zijn innig gevoel van de schrijnende realiteit. Hij ook heeft voor Vlaanderen, voor ons volk gewerkt. En wij, Vlamingen, spreken zoo graag over ‘ons Vlaanderen’ en ‘ons Volk’. Of zijn dat maar woorden waarmede wij telkens de gedachte aan ons zelven verbergen? Ik voorzeg hier: een tijd zal komen dat men vooral naar schrijvers als Buysse grijpen zal, om zich een gedachte te vormen van het maatschappelijk bestaan en huiselijk leven van den levenstijd die is. | |
IV.Cyriel Buysse gaf talrijke novellenbundels uit, o.a. Wroeging, Te Lande, Uit Vlaanderen, Van arme Menschen, Langs Lei en Schelde, Lente, In de Natuur en 'k Herinner mij. Wij vinden er menig meester- | |
[pagina 181]
| |
werkje tragisch geschreven, ofwel met humor verteld. Overal zijn het verrassingen: Zoó de Pokken waarin een boerenfamilie, die weigert zich te laten inenten, beschreven wordt met fijne ironie. Dan Een Levensdroom, De Pypelingskens, Het Paard, een kleine vertelling die, door zijn soberheid, aan het beste der russische schrijvers doet denken of De Doop en De Baanwachter, vertellingen waarvan men slechts een evenwaarde bij Guy de Maupassant, de verteller bij uitnemendheid! vinden zal. Maar vooral dient vermeld: De Biezenstekker, een der beste novellen van onze vlaamsche literatuur. Het is de uitbeelding van het kleine, ellendige leven van een bastaardkind, Julken, geboren uit de plichtige betrekkingen van Cloet's wijf met Rosten Tjeef. Op een avond komt Cloet uit de gevangenis terug en, niet zoodra heeft hij den misstap van zijn vrouw bemerkt, of hij begint haar ongenadig af te ranselen. De buren komen toegesneld en ook Rosten Tjeef, de voornaamste getuige in zijn laatste proces. En Cloet, die Rosten Tjeef een messteek toebrengt, wordt opnieuw naar de gevangenis gevoerd. Wanneer hij terugkeert verandert hij van levenswijze. Hij spreekt niet meer met zijn vrouw, richt het woord tot niemand meer. Hij slaapt alleen en, binst den dag, bewerkt hij een lapje grond, dat hem juist genoeg opbrengt om niet van honger te | |
[pagina 182]
| |
sterven. En tragische gebeurtenissen volgen. Zij worden geschilderd tot aan den dood van den bastaard. Eens zelfs heeft de vrouw getracht den kleine onder de dekens van zijn bedje te stikken. Als hij eindelijk sterft, helpt Cloet den onschuldige lijken. Daarna, als alles is volbracht en hij naar bed gaat, wordt hij door zijn vrouw opgevolgd: Mijnheer de pastoor heeft het mij aldus bevolen, zegt zij. - ‘Hij zei geen woord, maar zag haar aan en eene zonderlinge vlam schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend deed hij zijn kleeren uit en toen hij in zijn hemd stond boog hij neer en nam den nachtpot van onder 't bed. Groot en struisch gebogen en vierkant van schouders en 't hemd, boven de breede rugbladeren, door twee ronde, zwartachtige zweetvlekken bezoedeld, keerde hij haar den rug toe. Haar japon viel neer, zij kroop onder de grauwe sargen; en toen hij, na eenige stonden onbewegelijkheid nederboog en den nachtpot terug onder het bed schoof, blies zij het lampje uit. Alles werd pikdonker. Cloet al tastend, kroop in 't bed en, voor de eerste maal sedert zes jaren, sliep hij met zijne vrouw.’ Ik kan niet nalaten hier de meerling van Emm. de Bom (1895) over deze ‘formidabele creatie’ van Cloet | |
[pagina 183]
| |
neer te schrijven: De stemming is overal tragisch; de woorden, in hun eenvoud, gaan zwaar van fatale dreiging, als voelde men zich, bij elken dreunslag, nader komen tot de catastrophe; min eenige verslenste uitdrukkingen, die nog letterkundig zijn, is er geen enkel woord te veel of te weinig; het geheel staat ferm op zijn pooten, en, al blijft het dicht bij de natuur, het reikt er toch boven, door de kracht van het onuitgesproken hoog meelijden en zijn vaste saamgedrongenheid: het is een massief stuk leven. Achter deze bladzijden ziet men een groot, sterk man zich buigen tot de Ellende, in een simpel gebaar. En dan dit doods-poëma van den biezenstekker! Ik vind zelfs in Holland, onder de rijke generatie van '80, geen, zelfs van Deyssel niet, die vermocht, uit puur-eenvoudige aangedaanheid, zulk een drama zoo maar neer te schrijven, zonder een zweem van aanstellerij. God! zou Buysse hierin de echte mooie groote volkskunst voorbereid hebben, die men eenmaal, na het uitsintelen van al ons dilitantisme, van al ons gecompliceerd gescharrel, ons waanwijs gefilosofeer, onze precore behendigheid en onze manie alles alleen door 't intellect te zien, zal zien dagen als de... gemeenschapskunst, pardon! de zuivere hooggoede kunst van gisteren, van nu en van mor- | |
[pagina 184]
| |
gen? O mevrienden, herleest eens De Biezenstekker na de mystische drama's en gedichten van talentrijke jongeren van heden... | |
V.Enkele woorden nog over den tooneelschrijver, want Buysse heeft alle genres aangedurfd. Ongeveer vijftien jaar geleden speelde men van hem, op den Vlaamschen Schouwburg van Gent, een klein stuk zonder de minste intrigue; De Plaatsvervangende Vrederechter. Het was een goed-geobserveerd stuk leven, dat een degelijk succes oogstte bij het publiek. Sindsdien heeft hij, door een behoefte aan breedheid, zijn gezichtsveld vergroot en meerdere tooneelstukken geschreven o.a.: Driekoningenavond - Landverhuizers en Het Gezin van Paemel. Op dit laatste stuk wil ik vooral de aandacht vestigen. Het is het meesterstuk onzer vlaamsche tooneelliteratuur. Het onderwerp is eenvoudig: de ellende van een boerengezin. De oudjes van Paemel zijn twee arme stumpers met beperkt verstand, geloovig, onderworpen en haast | |
[pagina 185]
| |
gelukkig met hun lot. De kinderen, daarentegen, zijn opstandelingen en worden er ongelukkiger door. Het noodlot achtervolgt hen met des te meer woede. Werkstakingen breken uit en de militairen worden opgeroepen. Een der zonen, die soldaat is, vlucht en vertrekt naar Amerika, om niet op het volk te moeten schieten; een andere wordt aangehouden en veroordeeld voor opstand tegen de gewapende macht. De mizeries der familie zijn daarmee nog niet ten eind: de derde zoon sterft en een der dochters, die op het Kasteel dient, wordt door den jongen baron bedrogen en weggejaagd door haar meesters, zoodra hare zwangerschap wordt opgemerkt; de andere dochter trouwt met Marco, den wildstrooper, die een jachtwachter doodt. En ten slotte, na een leven van pijnlijk zwoegen en ontberen, moeten de oudjes de hoeve verlaten... Arm en versleten zullen zij nergens meer een boerderijtje vinden. En het stuk eindigt met het afscheid van den tweeden zoon aan zijne ouders. Hij is uit de gevangenis weergekeerd en gaat zijn broeder in Amerika vervoegen. Ongeloovig, maar diep ontroerd ontvangt hij, als supreem aandenken, den zegen zijner moeder, het hart gebroken, vol haat voor de rijken der aarde... En in de verte dreunen kanonschoten... Op het dorp wordt het huwelijk gevierd van den jongen baron, den verleider zijner zuster. | |
[pagina 186]
| |
VI.Dit als besluit: Cyriel Buysse is kop en top een vlaamsche natuur, een uitgelezen temperament, gezond, sterk-geëquilibreerd, hoekig en bloedrijk: een schrijver van ras. Indien zijn werk invloed onderging van de Fransche naturalisten, het heeft steeds toegenomen in innige oorspronkelijkheid, die er, van den beginne af, reeds te bespeuren was. Al wat hij voortbrengt draagt het stempel van ongewone mannelijkheid. In zijn minst gelukte bladzijden ligt nog een physische kracht die wij gestadig voelen en waarom wij hem liefhebben. Buysse is steeds in volle scheppingskracht; zijn laatste boeken vertoonen een meer volledige rijpheid. Met persoonlijk accent gaat hij voort ons maatschappelijk leven te beelden, zoowel het leven der laagste volksklassen als datgene der hoogere standen. Hij doet het met liefde voor de waarheid. In de waarheid stelt hij zijn geloof en zijn vreugd. De waarheid blijft zijn eenige, eerlijke, oprechte betrachting.
Victor de Meijere. | |
[pagina 187]
| |
CYRIEL BUYSSE
DE LITERAIRE LEEUW VAN VLAANDEREN Caricatuur van TON VAN TAST. |
|