De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
VerhaalGa naar voetnoot(1)Dit is het kort en schrikwekkend verhaal van den konijnendief en de drie broeder Vertriest. De drie ongehuwde broeders Vertriest woonden samen op een kleine, afgelegen hoeve. Die lag in een diepte van weiland en boschloof, niet verre van een beekje, dat er zijn grillige kronkels omheen trok. Het was een verweerd hoopje gebouwen: lage, grauwe stroodaken, afbrokkelende grijze muren, vermolmde, half verrotte deuren en luiken. Het lag daar in de diepte als een kwaadaardig reuzenbeest, dat, verraderlijk neergehurkt, zijn prooi beloert. Drie barre, reeds bejaarde vrijgezellen, zonder iemand van vreemde hulp om zich heen! Geen knecht, geen meid, geen huishoudster, zelfs geen koewachtertje; niemand! Zij deden alles zelven. Guust, de oudste, was ‘boer’ en beheerschte de | |
[pagina 150]
| |
landerijen. Hij was de ploeger, de mester, de zaaier. Bruun, de tweede, bestierde de stallen, en Sander, de jongste, deed het huishouden. Hij molk de koeien, karnde de boter, maakte 't eten klaar en scharrelde in huis, gelijk een meid. Het waren drie stugge, stoere kerels, die niets kenden dan zwoegen en sjouwen om geld te potten. 's Morgens om vier uur op, 's avonds om tien uur in bed, met geen andere rust overdag dan het uur hunner vlugge maaltijden, die steeds uit pap en aardappels met roggebrood bestonden. De kleeren die zij droegen waren hun als 't ware aan het lijf gegroeid. Hun alledaagsche, overal gelapte plunje had de gore, eentonige kleur der aarde en hun zondagspakken duurden sinds hun leeftijd van volwassen mannen. Guust droeg nog de ros-gele broek, dik en stijf en sterk als leer, waarmee hij dertig jaar vroeger geloot had; Bruun's groen verkleurde, zwarte duffel had hij geërfd van zijn vader, en de groote, kastanjebruine pet van Sander, was zeer zeker eenig van haar soort, uren en uren in 't ronde. Het waren drie lange, magere, beenige pummels. Zij leken sprekend op elkaar, al had de jarenlange speciale bezigheid van ieder, iets van een aparten stempel op elk afzonderlijk gelaat gedrukt. Het steenbruin, rimpelig gezicht van Guust was als gelooid en | |
[pagina 151]
| |
uitgedroogd door wind en zon en regen; dat van Bruun zag rooder, en ook bruter, met ietwat voller wangen, alsof 't zich mede vet had willen mesten aan het sterke voer waar hij zijn vee mee volpropte; terwijl Sander er uiterlijk de minder forsche van de drie uitzag, omdat hij meestal binnenhuis bleef en niet zoo zwaren arbeid moest verrichten. Maar sterk waren ze, oer-sterk, alle drie. Aan hun lange armen hingen knuisten om er een stier mee neer te smakken, en waar ze ook maar gewoon, op hun lange, pezige beenen liepen, was 't of ze bij elken pas over een breede sloot heenschreden. Geld oppotten was hun eenig en halsstarrig levensdoel. Niet als middel om er iets mee te bereiken, maar als doel op zichzelf, óm het geld zelf. Niets anders bestond er voor hen op de wereld: geen uitspanning, geen vroolijke vrijheid, geen vrouwen, anders niet dan nog en steeds het geld. Zij bezaten er al heel wat, in secure belegging op de Staatsbank, of in degelijke landerijen, waarmee zij telkens hun klein boerderijtje trachtten uit te breiden; en zij hadden daarenboven een goed-gevulden zak met goud-en-zilverstukken, die, in een steenen boterpot, onder den grond, achter het bed waar Guust in sliep, gedolven zat. Zij kenden slechts één angst, één haat: de dieven! Eens, op een nacht, waren er gekomen, die, uit | |
[pagina 152]
| |
het aangrenzend stalletje bij 't huis, al hun kippen en konijnen hadden weggestolen. Alles hadden zij gestolen, behalve 't héél jong goed, dat zij, in een bui van galgenhumor, op eigenaardige wijze aan de verdere zorgen der drie broeders toevertrouwden. Inderdaad, buiten op de deur van 't stalletje vonden de razende Vertriesten, in groote, witte krijtletters, de volgende woorden geschreven: Verzorgd ze goed, wij zillen ze later ook komen alen. Rusteloos, weken lang, maanden lang, zochten de drie broeders, te vergeefs, naar de daders. Zij werden er ziek van, ziek van wraakgierige, machtelooze woede. Zij baden op hun bloote knieën voor de heilige huisbeeldjes, dat onze Lieve Heer, dat onze Lieve Vrouw hen toch op het spoor der schurken zouden brengen; zij verdachten om de beurt hun naaste buren, hun schaarsche kennissen en verder al wie maar als vreemde of onbekende in hun omtrek kwam; zij loerden en spiedden en waakten dagen en nachten; en toen zij eindelijk begrepen dat de misdaad nooit zou uitkomen, legden zij zich ongetroost en ongewroken bij het onherstelbare neer, maar namen meteen hun voorzorgen, opdat het nooit meer, nóóit meer, zou kunnen gebeuren. Lang, folterend-lang, hadden zij er over gestu- | |
[pagina 153]
| |
deerd en nagedacht, vóór zij het onfeilbaar middel vonden. Maar zij hàdden 't dan toch eindelijk gevonden. Aan de binnenzijde van het staldeurtje werd een touw vastgemaakt. Vlak daarnaast, met een kram in den muur, stak een scherp-geslepen mes. Het touw liep langs de deurlijst op, gleed door een katrol, kroop, onder de lage zoldering heen, door een gaatje in den muur, kwam zoo in 't woonhuis, om, door een tweede katrol, in de kamer en juist boven 't bed waarin Guust sliep, te eindigen. Aan dat uiteinde werden, met een haak, twee zware ijzeren schijven vastgehecht. Zoodra nu de deur van het stalletje maar even week, sneed het scherpe mes het touwtje door, en meteen ploften de schijven in het bed, op het lijf van den slaper neer, dezen met volle zekerheid, zelfs uit den zwaarsten slaap opschrikkend. De sombere broeders probeeren hun barbaarsche uitvinding herhaaldelijk en telkens met volkomen sukses. Nauwelijks was het staldeurtje een handbreed open, of daar beukten de kletterende schijven op Guust's beenen neer. Geen gevaar dat hij 't niet zou hooren en voelen, al sliep hij nog zoo muurvast! Wreed grinnikten de broeders elkander aan. Zij kozen elk een zwaren knuppel uit de houtmijt en plaatsten dien naast hun sponde. De dieven mochten komen. | |
[pagina 154]
| |
*** Maar de dieven kwamen niet! Nu alles zoo goed in orde was om hen te ontvangen, gaven zij, ondanks de met krijt op 't staldeurtje geschrevene bedreiging, geen teeken van leven meer. Elken avond, bij 't naar bed gaan, haakte Guust de schijven aan het touwtje onder het katrol; elken nacht lag hij uren lang te luisteren, te waken en te trillen van verlangen, doch niets gebeurde. Somtijds, in stormachtige nachten, wanneer de wind omheen de hoeve loeide, wanneer hij aan de deuren schudde en als met menschenhanden tegen de gesloten blinden tokkelde, lagen alle drie de broers, in 't kamertje van Guust, bij 't zwakke schijnsel van een half verborgen oliepitje, als in strakke hypnose, naar het griezelig toestel te staroogen. Het waren echte dievennachten, de gierende wind versmolt alle geluiden in zijn woest orkaan-gebulder, de gansche hoeve dreunde en beefde, en zelfs de schijven onder het katrol hadden af en toe een licht geschommel, alsof er, ginds buiten, aan het staldeurtje gepeuterd werd. Waren ze daar eindelijk weer? Zouden de schijven eensklaps neer gaan donderen?... Hun wreede oogen gloeiden, hun knuisten waren krampachtig om de knuppels gekneld, zij hadden geen adem meer van emotie....! Doch neen, 't was | |
[pagina 155]
| |
telkens weer een loos alarm; de dieven kwamen niet meer, zij zouden zeker nooit meer komen....
Tot het eindelijk, eindelijk, toen zij reeds alle hoop hadden opgegeven, tóch gebeurde....! 't Was op een stil-donkeren najaarsnacht, een van die zwarte, kalme nachten zonder wind, noch maan, noch sterren, waarin de dingen van de wereld als 't ware tijdelijk hebben opgehouden te bestaan. Alles bleef ongerept-rustig; het eenig geluid in den ganschen, dooden nacht was het verwijderd zwaarbruisen der beek, die, door de laatste regens sterk gezwollen, tegen het steenen bruggetje, over den weg, aankolkte. Het kon zoowat twee uur zijn. In hun sombere kamers lagen de drie broeders log te slapen. Guust en Sander roerloos naast elkaar onder het dreigend schijvenapparaat; Bruun op den zolder boven hen, waarvan het trapluik open stond. Het heel zwak oliepitje, dat zij altijd in hun kamer hadden, brandde schemerig op de onderste traptrêe, en zijn smeulend schijnsel verlichtte nauwelijks de naakte, gore wanden en de grauwe massa der twee lage, breede bedden. Guust en Sander sliepen zóó vast en rustig, dat zelfs hun ademhaling niet te hooren was; Bruun, op den zolder, snurkte zwaar en gelijkmatig, met lange, | |
[pagina 156]
| |
rythmische, rauwdiepe halen uit zijn breede sterke borstkas. Eensklaps, in die volle, doodsche stilte, tusschen twee poozen van Bruun's snurken, een korte trilling van het touwtje, en, plots daarop, als een bliksemslag, de boven op Guust's beenen neerploffende schijven....! Met een gril schrok hij op, was uit zijn bed, riep, kort en dof: Bruun! Sander!.... schoot zijn broek aan, greep zijn knuppel, stormde buiten. Hij vloog om den hoek van den gevel naar het stalletje, zag daar vagelijk licht en beweging, sprong toe, werd, door een kerel die uit 't hokje vluchtte half omvergegooid, sloeg wild-grijpend zijn handen uit in 't duister, vatte en klemde en prangde een tweeden kerel in zijn zware kruisten....! Dien hield hij vast en liet hij niet meer los. De man hijgde, schreide, smeekte, maar alle drie de broers nu sleurden hem met stompen en met schoppen over 't gras, en, toen zij hem, bij 't schijnsel van zijn eigen dievenlantaarntje gemonsterd en erkend en hem den naam van zijn weggevluchten medeplichtige afgeperst hadden, gaf Bruun hem met zijn knuppelstok den eersten slag: een bons op 't hoofd, die hem met een rauwen moordgil neer deed storten. Toen sloegen zij om de beurt alle drie, als dorschers met hun vlegel op een korenschoof. | |
[pagina 157]
| |
De botten kraakten, de schedel barstte, de bonzen op het lijf ploften niet een matten smak, als op een zak vol graan. Reeds lang bewoog de dief niet meer, toen zij nog maar steeds, met schorre woedekreten, in hun blinde razernij bleven doorbeuken. Eindelijk hielden zij op. Guust boog zich met het lantaarntje voorover, trok den dief bij een arm, keerde hem om, zag dat hij dood was. - Hij es deud, zei hij kortaf, met wreeden blik op Bruunen Sander zich oprichtend. - Loat ons hem in de beke smijten, antwoordde Bruun. Bruus en Sander grepen den dief elk bij een been, Guust lichtte hen voor en zoo sleepten zij hem over 't gras naar het water. De boordevolle beek stuwde haar blonde draaikolken in woeste vaart vooruit. Bij 't weifelende schijnsel van het lichtje was 't als een maalstroom van schuimende modder. - Hop! zeiden de broers, het lijk optillend. En met een doffen plons viel het in de diepte. Toen keken zij om, in de richting waar de tweede dief was weggevlucht. Machteloos balden zij hun vuisten in den zwarten nacht. Neen... die was weg; die zouden ze niet meer vangen... Somber, met hun breed-schrijdende reuzenbeenen | |
[pagina 158]
| |
en hun wreede knuppels in de hand, keerden zij sprakeloos naar de boerderij terug. Zij hadden dorst gekregen, Sander haalde uit 't achterhuis een emmer karnemelk, en om de beurt dronken zij, uit een houten scheplepel, lange, koele teugen. Toen spraken zij nog enkele, korte, doffe woorden over het geval, terwijl zij, met bevende hand hun lippen droogveegden. En, vóór ze naar bed gingen, hingen ze weer 't barbaarsche schijven-apparaat aan het katrol-touw op. Dàt is het kort en schrikwekkend verhaal van den konijnendief en de drie broeders Vertriest.
Cyriel Buysse. |
|