| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
Kunst
De Tentoonstellingen in 't Kunstverbond te Autwerpen.
James Ensor. - Eene welingerichte tentoonstelling van werk van James Ensor opende dit jaar de reeks der doorgaans belangwekkende kunstmanifestaties van 't Kunstverbond.
James Ensor vertoonde zich aldaar op zijne aanminnigste wijze. Men zag er van hem flinke brokken schildering. Schildering óm de schildering gemaakt, om 't plezier van kleuren te mengen en te vlijen op het panneel, ze te laten zingen in rijke akkoorden en't ontdekken tusschen hen de teer-zeldzaamste tonen, die te doen leven als juweelen in kostelijke schrijnen. Voortreffelijke ‘doode-naturen’, niets minder en niets meer zijn alzoo de doeken - die reeds over een vijf-en-twintig jaar geschilderd werden - als de Rog, als de Chineesche vazen,
| |
| |
Benoodigheden, Oesters, enz. 't Is den artist hier alleen te doen de liefste tinten op te vangen van de parelmoerige vochte visch-schilfers, van de sappige groenten, van de pure glazuurmelkigheid doorspeeld van het bont fleurig of gulden versiersel van porceleinen, - van de schel-gele citroenen en de gloeiende koperen pannen.
De betoovering van de kleur, met hare sterke tegenstellingen, met zijn glans en weelde, maakt dit werk schoon. Dicht daaraan verwant zijn sommige figuurschilderingen als de Lampist van 't Brusselsch Muzeum en de Oestereetster (hier niet aanwezig). Ze zijn bijna niets méer dan nature-morte's waar het menschelijk uiterlijk juist behandeld werd als de andere voorwerpen. De figuur dus van den jongen lampenpoetser is aardig niet om 't idee dat ze opwekt, noch om iets dat ze suggereert als psychologie, als opmerking van zeden, of eigenaardige viezie van een stuk werkelijkheid, of iets anders... - het doek is aardig omdat het knapjes gedaan is; zoo wat gedurfd een behendig toertje met het paletmes, eenvoudig toch in zijn gammen van alleen zwart en grauw-grijzen. De groote hoedanigheid van 't doek is dat het met al zijn knapheid van uitvoering zeer waàr is gebleven. Het blijft echter een studie, en kan niet doorgaan, zooals wel eens beweerd wordt, voor een zeer volledig en belangrijk wérk. Meer is dit wellicht de Oestereetster - de misschien 't meest typische schilderij van Ensor. Die is zoo wel een treffend voorbeeld van den kunstzin en- smaak van over een vijf-en-twintig jaar, van dat plat, bedompt en bedrukt realisme - dat, God lof, denk ik te mogen zeggen, nu voorbij is. Dit, aangaande den geest van 't werk. - Ik hadde hierover willen uitwijden, alhier, doch de bladzijden worden op voorhand geteld. - Door de schildering, door de kleur houdt het doek u staande. Het heeft de aantrekkelijkheid van eene schets die door eene of andere handelwijze vergroot
| |
| |
werd, die de trischheid dus behield, de vinnige lustigheid, de spontaniteit van in-éens, in éen zelfde uur van geestdrift uitgevoerde ‘impressie’. De meeste schetsen - 't zij zelfs van middelmatige artisten - bezitten die aantrekkelijkheid. De schilders weten hoe moeilijk het is in 't definitieve werk de goede hoedanigheden van de schets te behouden.
(Nooit, meer dan thans, schijnen ze 't geweten te hebben. Ook vergenoegen ze zich met schetsen tentoontestellen in de plaats van àf werk.)
De Oestereetster is aldus een met wondere vaardigheid weergegeven indruk, het met een vluggen blik opgenomen spel van de kleuren, langs 't uiterlijke der dingen. De eigenlijke, stipt-juiste natuur der dingen werd hier niet bestudeerd, alleen den schijn van hunne werkelijkheid zooals ze betint en belicht wordt door de straling van den dag, vervormd eenigszins nog door de stadig om ons oog trillende atmosfeer. En de gave van kolorist, die Ensor in zoo hooge mate bezit, doet hier hetgeen de atmosfeer overal om ons doet: - de kleuren in hunne verschillendheid in volkomen samenhang, elk op zijne wijze, als de stemmen in een goed koraal, doen zingen.
Soortgelijk werk is bijna alles wat tijdens de eerste periode van Ensor's kunst - doode-naturen, binnenzichten, figuurstudies enz. - geschilderd werd. Het deelt ons mêe, eerst en vooral het sensueele genot van den kolorist die zijne kleuren gammen najaagt.
Er leefde in 's kunstenaars wezen echter noch een zeer bijzondere intelektualiteit die zich eenigszins alreeds geuit had in sommige teekeningen en etsen. Het was die geest spotzuchtig, sarcastich, twijfelmoedig, grillig met zijn neigingen tot het belachelijk-akelige, het raadselachtig bange, het droevig zotte.
| |
| |
Deze twee zaken, de gave van kolorist en de intelektualiteit waren malkander vijandig. Ze hebben steeds langs de loopbaan van den schilder gestreden en 't is wel kurieus na te gaan in elk voortbrengsel van Ensor hoe ze malkander tegenspreken en beurt om beurt malkander achteruitdringen. In den beginne, zooals ik zei, was de schilder de baas; langzamerhand toch kwam er iets anders dan het direkt naar 't rustende model opgeteekende kleurspel; het fantastiche gedacht van Ensor glom er meer en meer door. Van dien tijd zijn de doeken waarvan hetgene getiteld: Verontwaardigde maskers het voortreffelijkste blijft. Men kent het: - in een soort armzalige krocht zit aan eene tafel een man met een mombakkes op; een andere gemaskerde in voddige vrouwekleêren gehuld komt binnen... - Het doek is, met zijne streng sobere, fijn keurige en zoo ware kleur, goede schildering, zooals wij, Vlamingen, dat vinden. En dan ontroert het u door dat raadselachtig tooneel dat u plots, voor de oogen, ontsluierd wordt; waar die twee menschen wiens gelaat gij niet ziet en nooit zien zult, in hunne belachelijke verschijning, u, ik weet niet welke onbekende benauwdheid in 't brein jagen. 't Is een zonderlinge mengeling van het ridicule en het tragieke.
Maar de intelektualiteit van James Ensor bleef geen medekamper vinden in den kolorist. Deze week al te gauw. Daarom blijven dingen als Adam en Eva uit het Paradijs, de Val der Engelen, en andere maskers - histories - soms nog wel aardige - verstandsmensch-vermaken, meestal ook erbarmelijk mislukte pogingen (laat ons dat a.u.b. bekennen), misbaksels; doch nooit ernstig volledig werk.
***
Na deze tentoonstelling kregen wij te zien o.a. interessant werk van René Bosiers, waarover we, bij verdere gelegenheid,
| |
| |
zullen uitwijden; eene tentoonstelling van 't Boek en van steendruk-platen waaronder teekeningen van Rops, Degroux, Maurice Denis, Jean Veber. Na dezen nam Walther Vaes de zaal in bezit. Hierover enkele aanteekeningen.
***
Walter Vaes. - ‘De la nuance, de la nuance encore’, ried Paul Verlaine aan. Dat was wel een regel dien de hedendaagsche kunst gaarne volgen zou, dien zij al volgde overigens vóor dat de dichter van Les Fêtes galantes hem uitsprak.
De verfijnden die wij geworden zijn vinden genot nog maar in de nuance, de kostelijk teêre nuance, de zeldzame moeilijk te ontdekken nuance. De flink, klaar uitgesproken zaken laten ons koud: we luisteren slechts met graagte naar de gefluisterde woorden, naar de allusie meer dan naar de vranke verklaring, - Ook het dicht omsloten zinnebeeldige moest ons liefworden...
In alle onze kunsten vertoonen wij ons eigen aldus. En, met welke soms zeer uiteenloopende stroomingen we ook meegaan, die vooringenomenheid - noem ze verwijving of decandentie, ze is ons eigen en door haar heen ook zullen we geven, hetgeen er eigenlijk op aan komt: ónze voorstelling van het bestaande - die vooringenomenheid voor de nuance is er altijd bij.
Ik neme dezen schilder, Walter Vaes, als voorbeeld.
Ziet gij wat zijn plezier is? Het is de fijnste tintjes te schakeeren in speelsch zangerige, sekuur gekozen samenstellinkjes. Voorwerpen - want meestal zijn voorwerpen hem genoeg - schikt hij met vrouwelijken smaak: bibelots en bloemen, oude kleurige vazen, bloemen met rare aristokratische tinten: anemonen of verflensende rozen. Zoek geen kloek, hel, eenvoudig rood, noch blauwr, noch groen, noch geel bij hem zooals bv. de vijftiende eeuwers dat dorstten naast malkander zetten, elke
| |
| |
toon bij hem is overwaasd of doormengeld van de onzegbare kostbaarheid die de patine van den tijd over alle kleuren legt. De nuance, de nuance! Hij vervolgt ze gestadig en overal, als ze in juweelglinstering uitbreekt langs de natte gulden of vuilzilverige schilfering van visschen of dof sluimervonkt in de kreuken van getaand goudleder; als ze twijfelend verbleekt of verdonkert langs de plooien van zijden of mousselinen toiletten, of als ze vergaat en versterft op vergruizelende overeeuwsche steenen of wanden...
En ge ziet dat dát voor hem hoofdzaak is in zijn schoonste werk, zijne Doode-natuur, zijne Portretten, zijne Binnenzichten, - 't Vleeshhuis o.a. en de Zilveren Lampen in San-Marco, enz. - in zijne figuren: - het Spiegeltje, met zijne zoo duurbare spelingen van lichte blauwe, grijzen...
En ge ziet hoe hij van onzen tijd is, verwant aan een Ensor, bv, aan sommige Engelsche schilders.
En ge houdt van hem omdat hij zoo intens uitdrukken kan iets van wat wij, menschen van onze eeuw, liefhebben.
Edmond van Offel.
| |
Tooneel- en voordrachtkunst.
‘Jezus de Nazarener.’ - Albert Vogel in ‘OEdipus.’ - ‘De Doode Stad.’
Jezus de Nazarener, Raphaël Verhulst's drama in verzen is hervertoond geworden door het tooneelgezelschap van den Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen. We hebben de oude ontgoocheling herleefd, schrijnender, dieper, wijl wat we destijds bij het lezen van het stuk daarin als ongoed voelden, bij het aanschouwelijk woorden der figuren en het hoorbaar woorden van
| |
| |
de woorden, duidelijker vóór ons stond, scherper in ons sloeg. Eens zal Raphaël Verhuist ‘hierboven’ rekenschap geven om wat hij heeft misdaan aan het Christus-figuur en aan al de rest. Wat blijft hier in Godsnaam over van heel dat tragisch gebeur uit Jeruzalem, de gansche zwoele, ontzettende en hoog-ontstellende passie?... En, wordt in den hemel bij geval ook al aan kunst gedaan, paradijslijke kunst dan, wee hem die makke verzen en holle grootspraak lei in den mond van Jesu en de anderen.
Of de misdaad op zichzelve niet wijdsch genoeg was, hebben de acteurs onnoozel weg gezegd, gespeeld en gedaan, alsof er waarachtig niets meer aan te doen was! Wat een comedianterij in houding en gebaar, wat een geschipper met de voordrachtkunst. Ja, dat verzen zeggen, daar stuiken ze bij neer. Ze kennen geen middenweg. Er zijn er die ‘zeggen’ als in een salon-spelletje, dat noemen ze ‘naturalistisch-spel’; er zijn er die ‘declameeren’ als in een drakenstuk, dat heeten ze ‘uitgalming.’ Van de zegkunst, het dragend uitwoorden, noch van rythme-voeden of klassiek-zuiver voordragen schenen ze wat af te weten dien avond... Ook die den naam in pacht hebben banierdragers van het korps te zijn, wraren er gansch naast. Zoo werd Laroche, stekend in de rol van Hanan, na goed gedeclameerd te hebben in het eerste bedrijf, in den loop der volgende bedrijven een zuiver, typisch joodje aan wien zelfs de kenmerkende tongval niet ontbrak. Ook de regie was slecht... er was wanorde en alles stond ver van schoonheid af. Ja, afbreken, afbreken, dat gemakkelijk werkje... wanneer eindigt het? Willen we opbouwen, mijne heeren, al te saamen!? Maar ge kunt niet meedoen, ge moogt niet meedoen. Zoolang men u kluchten en draken spelen doet, zoolang moeten we afbreken,
| |
| |
zonder nijd, want zoolang moet ge u van kunst-praesteeren onthouden...
***
We hoorden te Antwerpen, Albert Vogel OEdipus voordragen. Royaards en Verkade, de eerste door zijn spelen, de tweede door zijn voordragen alhier, leerden ons kennen de schoonheid van goede voordrachtkunst. Toch zijn we in Vlaanderen tevreden ook met wat op dit gebied niet zoo absoluut zuiver en grootsch is als wat zij ons openbaarden. Het hoeft ons slechts te ontroeren en wij danken om het genotene den schenker ervan. Van dat goede, dat ontroerde, waarom we dankbaar zijn, dat evenwel nog onder Royaards en Verkade, dit is het algeheel schoone, blijft, maar toch zoo hoog staat boven wat wij hier zien en hooren moeten, van dat simpel-goede gaf Albert Vogel ons met zijn OEdipus-voordracht.
In het voordragen van de Hollandsrs is de geschooldheid die de innerlijke gloed niet zoo maar uitbranden laat, doch hem tempert en dwingt en eerst gaan laat als ze hem meester is door den stijl. Stijl, stijl dat is alles bij het voordragen, dat is de onwankelbare, pure, beschaafde, hooge, fijne, précieuse, breede schoonheidsvorm waarmee deze hollandsche voordragers hun woorden varen laten.
Ze mochten die hier leeren. Maar daartoe hoeft begrip van taal, liefde tot het woord, gevoel voor rythmus, literaire kultuur.
Albert Vogel had vele oogenblikken waarin hij prachtig was door zulke stijlvolheid. Zijn voordragen zonk wel eens tot ietwat dramatisch doen, zoodat even soms het breed uitgaan van de tragedie werd tegengehouden. Telkens echter herwon de voordrager zich gauw, en het even falen leek ons meer een gevolg van tijdelijke stem- en kracht-verzwakking, dan van onkunde. Die
| |
| |
heele OEdipus is ook zoo zwaar, zoo geweldig om vast te houden.
Ook de standen van den voordrager, van een bijna-grieksche zuiverheid en de kleur, welke hij te leggen wist in het zeggen en doen der verschillende figuren uit de tragedie, deden ons bewonderen.
* * *
De ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ speelde te Antwerpen Gabriele d'Amnunzio's moderne tragedie ‘De Doode Stad’.
Niet te dragen arbeid, voor ongeoefende schouders is het spelen van zulk ding. Dat leelijk ongeschoolde en houterige in gebaren en houdingen bij deze kunst-minnende liefhebbers, hun gebrek aan planken vastheid, hun geen-weg-weten met de d'Annunziaansche opgeschroefdheid, hun onbeslagenheid in zake de van de d'Amnunzio's tooneelwerken zoo onafscheidbare effect-jagerij, deden het spel en meteen het stuk zeer leelijk worden. Want al wat het would-be-vreemde, het would-be-erotische, het would-be-vage maakwerk van den handigen Italiaan tot wereldsucces leidde, berust op de gansche met den aard van het stuk overeenkomende kunde van geroutineerde, beslagen plankenmenschen.
Het spel van de Gentsche vertolkers is aldus zeer te loven om zijne onbehulpzame eerlijkheid.
Gust van Hecke.
| |
Bladen en tijdschriften.
Het klein-dramatisch manneken dat met zijne literatuur op zijnen neus loopt en niets van het leven ziet - het peuteraarken aan theoriën, systemen en princiepen dat niets van het leven afweet - het dorre, onvruchtbare verzen-aaneenkleuteraarken en proza-juwelierken dat buiten alle leven staat - het in zijn
| |
| |
schemerig kamerken opgesloten literateurken dat nooit eenige geweldige levensdrift heeft gekend, - dat krammakkelachtig en suf, buiten alle liefde om, zich druk maakt op zijn eentje voor een eigenhandig-gesmeed nieuw systeemke over Katholicisme en Katholieke Kunst en taai-geduldig, hardnekkig bij zijn werkje zit te ijveren lijk een gierigaard bij wat zijn eenige en gansche schat is - dat door lang, eenzaam betrachten van zijn utopie bijzichtig geworden, daarbij nog aan geestelijk daltonisme lijdt, waardoor hem wordt onmogelijk gemaakt een ander kleur te onderscheiden dan die der bisschoppen-vaan - het verkneuteld, spiereloos mumietje dat aan literatuur wil meedoen zonder aan het leven mede te doen (het schoone, diepe, eeuwige en alwijde leven waaruit wij, schrijvers, putten heel onze kracht, heel onze bezieling) - het moeizaam op den Parnassus klauterende dwergsken - vliegje dat brommend gonst rond het groote dogma en aast op het geloof - rupse die bibberend omhoog kruipt op den glibberigen boom der Waarheid, over al zijn bladjes spuwend zijn slijmsel - het treurig menschje dat overal waar het kan het beklaaglijk gezicht opzet van een martelaar van zijne overtuiging, en voorts iedereen verdenkt van liberalisme en dilettantisme, verdacht maakt van al de zonden die hij zelf heeft bedreven of waaronder hij nog bezwijkt - hij, dat maniakerig, inquisitoriaal kereltje is het die heeft durven protest aanteekenen - in het Hollandsch katholiek blad Van Onzen Tijd - tegen de viering die de dankbare Jeugd van Vlaanderen ter eere van Cyriel Buysse voorbereidt...
Buysse's werken worden geheeten ‘sataniek-kinderlijke schimpprentjes’ die op zijn minst vol staan met ‘ethische onwaarheden over het stamwezen van het Vlaamsche volk’.
En dan waagt hij het bij Buysse vast te stellen: ‘het vol- | |
| |
strekt gemis aan ethische levenswaarde!!!’
Geene ethische levenswaarde bij Buysse! Bij Buysse de klaarziende openbarer van zoo vele maatschappelijke euvels en kwalen, de vrankdurvende opeischer van recht en waarheid, de verdediger der menschelijke waardigheid en broederlijkheid, die tegen al de volksbedriegers, al de uitbuiters der maatschappij schreef die wrekende, verschrikkelijk-aanvallende boeken, die heeten: Het recht van den Sterkste, Mea Culpa, Daarna, Het Bolleken, Rozeken van Dalen, Het Volle Leven, enz., boeken van hooge, pure, belanglooze moraal, die dierf de verbeesting en den moreelen ondergang van een volk afschilderen zonder schroom, gedreven door een geweldig, edel gevoel van verontwaardiging, medelijden en afschuw - die titan is het die door dat pygmeetje, omdat hij niet past in dezes opvattingsken van den normalen mensch en niet achter zijne slippen in de processies loopt (vol ‘christliche Dehmuht’!!!!) als zijnde zonder eenige ‘ethische waarde’ wordt verdoemd...
Het hulde-betoog dat ter eere van zoo'n schrijver wordt ingericht kan dan ook niet uitgaan dan van ‘enkele vrijzinnige literateurkens’ en ‘een dilethantisch-liberaal tijdschriftje’ en moet blijven ‘de waardeering van een zeer beperkt groepje liberale letterkundigen’.
We vragen nu: hebben die liberale literateurkens ooit geweigerd hulde te brengen aan den priester Gezelle, aan den priester Verriest, waarvan de ‘ethische’ gezindheden, nochtans, danig van de hunne verschilden?
Waarom dan - nu er eindelijk eens een schoone confraterneele daad ging gebeuren - onkruid gezaaid, twist gestookt, protest aangeteekend?
Waarom moet er dan een Kareltje van den Oever komen, om
| |
| |
in Holland Buysse te kleineeren en de hulde der Vlaamsche letterkundigen verdacht te maken?
't Is ofwel walgelijk, ofwel belachelijk...
En met eene striemende zweep moest het ons toegelaten zijn de schrale kosterskuiten van 't ventje te geeselen...
***
In Vlaamsche Arbeid (Van den Oever's tijdschrift) voortzetting dezer sekten-beweging: Jozef de Cock - professor, doctor, letterkundige, humorist, ploert en idioot - schrijft er, op zijne beurt, over ‘het spot- en zoedelbeeld van het Vlaamsche volk’ dat Buysse heeft geteekend in zijne verschillende werken, en besluit ‘zoolang Vlaanderen nog een greintje zelfrespect heeft, zoolang het nog den drang voelt tot zelfbehoud, zal het die verderfelijke schimp- en lasterboeken weren’.
Arme professor...
Nu zijt ge voor goed gewogen en te licht bevonden. Na zulke woorden dagen we eenieder die het ernstig met de literatuur meent uit, nog het minste crediet aan Prof. Dr E.H. de Cock's kritiek te leenen...
En op zijn beurt, heeft Jozef Muls in La Presse gesproken om ook Buysse te helpen bekladden, Jozef Muls die - vóór dat het ordewoord der Buysse-bekamping werd gegeven - een der eerste leden van 't Buysse-comiteit is geweest. Breedzinnigheid en kuddegeest...
Eindelijk is in Belfort ook Dr J. Persijn over Buysse te woord, naar zeer schadelijke opvattingen...
Opstellen lijk deze zijn het die Vlaanderen onteeren, die Vlaanderen op cultuurgebied beneden de laagst-gezonken natie zouden stellen - mocht iemand ooit aan die laster-taal geloof hechten...
Hier dienen wij protest aan te teekenen.
R.
|
|