| |
| |
| |
La jolie mademoiselle Cerisette......
(Vervolg)
II.
Het eerste wat ik deed wanneeer ik nu 's morgends vroeg ontwaakte was het venster openslaan om uit te kijken naar mijn lieve gebuurmeisje van den overkant. Hier boven lichtte alles reeds van zon, maar beneen doomde nog een blauwe nevel over de diepte der stad. Mijn gevel waarop nu frissche schaduw lag, moest daar staan als een hoogen donkerblauwen muur, wijl dien van den overkant hel beschenen stond in gulden witheid, uitstralend de hitte waartegen de bewooners gepoogd hadden zich te verweren met neergelaten rolgordijntjes of armoedig voor de ruiten gespeld krantenpapier.
Lang duurde 't gewoonlijk eer er achter de talrijke vensters die eentoonig den vuilen muur doorboorden het eerste teeken van leven zichtbaar werd. Nog sliep de groote huurkazerne met de tallooze levens van zoo veel verschillende gezinnen, wanneer ik, eerst
| |
| |
onlangs aangekomen vreemdeling, reeds lange aan 't werk was met eene hier onbekende vroegtijdigheid. Heel stille, om de nog slapende buren niet te stooren, beredderde ik mijne kamer; ging een verdiep lager - de waterleiding reikte niet tot aan de arme bewooners van 't bovenste - water halen op het palier, voorzichtig, blootsvoets over den krakenden trap, bang voor 't al te hevige stroelen der kraan; heel stille opdat niet een der meer betalende huurders tegen mij mocht reklameeren bij den concierge die, brutaal tegenover alle arme bewooners, me spoedig de huur zou hebben opgezegd. Op het steeds rookende alkoollampje zette ik eene waterige kop koffie, sneed me van het uitgedroogde brood van den vorigen dag volgens oud-vaderlandsche manier een paar boterhammen: arme, onhandige dingen die langs den eenen kant twee vingers dik, langs den anderen in een dun sneedje verkruimelden, en nuttigde zoo mijn karig ontbijt.
Maar de arbeid wachtte. Ik voelde hem niet meer als het vervelende, verstompende geestes-afbeulen: den heiligen arbeid nu, die, hoe mager ook betaald, mij liet leven met de fierheid het brood te verdienen van iederen dag; nu eerst, sedert daar achter het neergelaten gordijntje van 't zoldervenster voor mij het jonge lied zong van lente en liefde. Ik
| |
| |
schoof de met boeken en papieren beladen tafel voor het open raam waardoor mij van over de daken nog wat laatste morgenkoelte toewoei en verdiepte mij weer ijverig in de lezing van het o! zoo belangwekkende en geleerde werk, moeizaam mijn weg zoekend door al de kronkelpaden van den duitschen volzin, wiens essentie ik moest distilleeren tot een klaar stroompje wetenschappelijk fransch. Telkens ik het hoofd ophief om eene aanteekening neer te pennen, of ik mijne toevlucht moest nemen tot het woordenboek, gleed over de papieren heen mijn blik naar het gesloten venster-vierkant waar in de loome atmosfeer van den vorigen dag plots voor mij een straal had gelicht van heldere hoop.
Gelijk beneen het straatleven toenam ontwaakten nu ook in huis de geluiden van iederen dag: voeten schoven over den planken vloer, deuren werden geopend en gesloten, trappen kraakten, ruischend stroomde het water uit de kranen, gangen dreunden onder den stap van zwaargeschoeiden voet. Achter de vensters van den gevel die zoolange dood was gebleven schoven schaduwen in druk bedrijf: gordijntjes werden schokkend omhoog getrokken en in 't raam staarden gezwollen slaapdronken gezichten omkransd met verstreuvelde haarbossen boven witte of bontgeruiten hemdsmouwen en slap neerhangende slaap- | |
| |
jakken; in de kamers begon het dagelijksche beredderen: uitkloppen door het raam van 't beddegoed dat men er wit en bont vlekkend te luchten hing.
Nog immer kwam er niets achter het zoo zeer beloerde raam, terwijl overal nochtans de drukte toenam. Een beetje vóór tien, tegen dat de deuren der Sint Geneviève bibliotheek werden geopend, plooide ik aarzelend, teleur gesteld, mijne papieren bijeen die ik met de noodige boeken in het wasdoek sloeg, keek nogmaals om, tot ik eindelijk mijne kamer in het slot draaide waarvan ik den sleutel beneden in de loge van den concierge aan den bestemden nagel hing, om een paar straten verder in de stilte der ruime zalen van de boekerij mijn arbeid te hervatten. Tegen twee, haaste ik mij terug naar mijne kamer om gedurende het sluitens-uur een stukje te eten, haastig voort te krabben dan tot tegen vier de deuren weer opengingen en ik opnieuw herbegon.
Soms, om de acht dagen, wanneer aanteekeningen, inhoudsopgaven en registers eenen voldoenden omvang hadden bereikt, bracht ik deftig mijn extrakt-wetenschap naar de uitgeversbureelen van het groote encyclopedische woordenboek, waar ik het een ‘sous-secrétaire de la rédaction’ ter hand stelde, die er mij een behoorlijk ontvangstbewijs van afleverde, waarmee ik een veertiental dagen later kon wederkeeren,
| |
| |
om, zoo mijn werk was goed bevonden wel te verstaan, het rijkelijke salaris van ‘un sou la ligne’ in ontvangst te nemen.
Tusschen al die mizeries door, al bleef in den beginne het venster ook eenige dagen lang gesloten, lichtte nog steeds in mijn hart de luchtige verschijning van het meisjesbeeld. Wel wemelde bij morgend en bij avond achter de vensters het kleine sprankje leven dat menschen-aanwezigheid verraadt, wel schoof soms achter de gordijn de slanke schaduw eener vlugge meisjes-gestalte, maar het venster opende zich niet meer voor een teer-bleek gezicht met donker-lachende oogen, noch schaterde er over de daken de jonge stem van een midinetje, zusje van Mimipinson.
Tot eindelijk den derden of den vierden morgend, toen reeds het vlammetje hoop dat een oogenblik in me had opgeflakkerd begon te zinken onder de eentoonige openging en twee lachende oogen in de blauwe ellende van iederen dag, plots weer het zoldervenster morgenlucht staarden die reeds tot goudlicht begon te tintelen in de vroeg hooge zon. Een stond drong haar blik in de ijl-blauwe hoogte tot zij verblind, het doorschijnende handje als een scherm voor de schemerende oogen, de beschaduwde straat onderzocht, om dan weer omhoog te kijken waar haar nu eindelijk
| |
| |
ontmoette mijn nog wel wat bedeesden maar toch ook bewonderenden groet.
Verwonderd scheen zij een oogenblik te aarzelen om dan, met lichten blos mij herkennend, weer te groeten met een lach van witte tanden op zwaar gekrulde lip, een lach ook van hare donkere voluptueus streelende oogen van kokette parisienne. Dan verdween zij weer in diepere schaduw der kamer, de duisternis verlevendigend met de gracieus-slanke lijning van een half onderschelden gebaar; pozeerde weer in 't verlichte venster, loerend of ik haar wel bemerkte, den elleboog geleund tegen het raam zoodat de breede mouw der bloeze terug viel op den arm, bloot latend de donzige blankheid tot aan de matbleeke ronding van den elleboog. Nog eenmaal groette zij tot afscheid om dan heen te gaan, de kamer levensloos latend in hare afwezigheid. Over de diepte der straat boog ik heen, bekoord, om nog maar even een glans van de lieve gestalte te zien, de lijn van den rilden schouder, van de fijn ronde heup. Van uit mijn hoogte waren de wriemelende menschjes daar beneden zoo klein, en op dit morgend-uur gingen er zoovele midinetjes naar hun atelier, zooveel bedienden naar hun bureel, zooveel werklieden naar hun arbeid, zooveel winkeljuffertjes naar hun magazijn, en zooveel kinderen naar school dat het beneden op straat zelf al
| |
| |
erg moeilijk zou geweest zijn om een enkel mooi figuurtje in 't oog te houden tusschen die menigte, en dus wel heelemaal onmogelijk van uit de hoogte van een zesde verdiep.
Iederen morgend nu, wanneer ik, achter mijn werktafeltje voor het raam zenuwachtig wachtend, telkens opzag van 't duffe papier, opende na een tijdje wachtens eene kleine hand het welbekende venster en klonk er in de morgendlucht een groet tusschen het mooie naaistertje en den verlaten rijmelaar, die zoo naïef met zijne kunst was afgekomen naar eene groote stad. Meer was het niet dan een vluchtig ‘bonjour’ soms nog vervaagd door de omhoogstijgende geluidsgolven; maar iederen morgend draalde mijn gebuurtje langer, opende nu van af haar eerste ontwaken reeds het raam waar zij telkens weer ronddraaide, nu eens om naar beneden te kijken, of naar het woud schouwen boven de zinken daken, of naar den hoogen Clovis-toren, of naar een paar onzichtbare musschen, tjilpend ergens in eene breede dakgoot. Iederen keer loerde zij verstolen naar den bedeesden jongen die dan ook even dierf opzien om, blozend over zooveel stoutheid, terstond zich weer neer te buigen over zijn boek. Tot eindelijk het vorderende morgend-uur ook haar heenriep met zooveel andere ‘faubouriennes’ die hunne
| |
| |
werkhuizen opzochten in het midden der stad.
Die glimlach iederen morgend bleef mij bij den ganschen dag door, was een zonnelach op de vervelende papieren en duffe woordenboeken, een frisschend windje in de broeiende zalen der boekerij waar heel den namiddag de schroeiende vlakte van het Pantheon-plein hare hitte op weerkaatste, een tintelend straaltje licht in de lage donkere redaktie-bureelen van het woordenboek. Na een paar dagen reeds wist ik 't uur waarop mijn gebuurmeisje heenging, waarop zij weerkwam van t'atelier; was ik, wanneer ik 't venster sluiten zag, de zes verdiepen afgestormd om nog even op den hoek der straat de lieve gestalte te zien verdwijnen. Dan droomde ik verder van haar den ganschen dag tot ik 's avends weergekeerd uit de ‘gargote’ waar ik mijne dagelijksche ‘d'mi portion’ vezelachtigen en taaien ‘boeuf’ verorberde bij 't deeg-achtige brood en den ‘d'mi sétier de vin’ ook weer haar pinkelend licht achter het raam ontdekte, lijk eene welkome ster in den lentenacht.
Maar den zondag, dien eerst volgenden zondag was 't minder druk daar benêen. Het gewoone uur was voorbij en schoon wij elkander reeds tweemaal hadden gegroet en driemaal hadden geglimlacht, nog bewoog hare witte gestalte op den donkeren kamerwand en lijnden hare armen in 't bedrijf van het zondag-toi- | |
| |
let. Mooi nu, gansch in 't wit met een rood lint in de donkere haren sloot zij het venster, dralend naar mij overloerend of dien bleeken jongen toch maar immer zou blijven voortwerken met zoo'n mooien zomerzondag.
Vlug de boeken in steek gelaten en de deur achter mij toe, daalde ik vier treden te gelijk den trap af, de handen schuivend langs de glibberige koord die wat verder toch uitliep op eene grauw ontkleurde leun, naar de diepte spiralend op ieder ‘palier’ waar vrouwen in nachtjapon met het melkblikje in de hand en de morgenkrant onder den arm mij uit den weg liepen, waar door eene deurspleet drenzerig kindergegrien sijpelde en eene andere breed openstond op een man in zijne hemdsmouwen voor den spiegel.
Toen de straat daar vóór mij lag, met in de morgenfrischheid die nog door geene zon was verdreven, een vochtige nevel die de gore huizen met een teerblauw waas omsluierde, zakte plots voor de werkelijkheid weer mijn heldhaftig besluit. Over het voetpad dat nog vochtig vernist blonk van 't besproeien, stapte het meisje langzaam voort, eene lichtende vlek op de donkere gevels, waartusschen soms bij eene zijstraat, eene breede golf goud laaide. Ik zag 't soepel bewegen der slanke gestalte bij iederen tred, het korte jurkje dat spande voor de rondte der
| |
| |
heup, het doorschijnende bloesje waardoor de roze schemering van haar arm, en boven het laag uitgesneden kraagje den mat-witten hals waarop zwart met blauw-achtige glanzen den zwaren wrong van het haar met eene bloedend helle karmijn roode roos; een bleeken hals om te zoenen in de donzig vlokkende krulletjes, lichtjes verwrongen door het omkijken, als wou ze vragen: waar blijft hij zoo lang?
Neen! Ik dierf niet, bewust onhandig te worden, een lomp ‘provincial’ bij zoo'n heerlijk wezentje; en toen ik haar had ingehaald, zoekend naar een voorwendsel om een gesprek aan te knoopen: - het mooie weer of de menschen op straat, aarzelde ik weer, bang om met eene banaliteit te beginnen; schoof dan haastig op 't andere voetpad haar vooruit, schuin omloerend langs waar zij ging.
De straat daalde, met toenemend leven van ter provisie gaande vrouwen en pijnlijk omhoog gestuwde fruit en groenselwagentjes naarmate wij de markt naderden aan de Gobelins. Aan een karretje kocht ik wat kersen ‘deux sous de cerises’, wachtte een stond om het meisje weer voor te laten. Vlug met kleine stapjes kwam zij aan, maar toen ze mij voorbij moest, en over den schouder wegblikkend met een pruilmondje bemerkte hoe ik bedeesd de oogen weer had neergeslagen, zonder haar te durven aanspreken,
| |
| |
keerde zij zich om, met een licht blosje op het gelaat en een tintje van spot in de stem, om wat kersen te vragen die zij zonder antwoord te wachten, onbekommerd wegsnoepte, lachend: ‘Vous permettez, Monsieur?’
Maar na die eerste stoutheid, het ‘aplomb’ van ieder recht midinetje waarmee ze mij zoozeer had verbluft, bloosde zij ook plots vuurrood, even bedremmeld nu als ik zelf die haar stamelend deed verstaan hoe gelukkig ik was al mijne kersen met een zoo lief meisje te kunnen deelen. Dit half mislukte compliment, dat zij aannam als eene haar rechtmatig toekomende hulde, gaf haar weer al hare kranigheid terug, deed haar weervinden den lach die mij zelve ook op mijn gemak stelde, Ik begreep dat het zoo goed was, dat er nu kennis was aangeknoopt; wij glimlachten beiden, gelukkig dat het eindelijk zoo ver was gebracht.
De woorden kwamen nu van zelf, over het weer en den morgend en 't aankomende leven op straat. Ik begreep dat ik toelating moest vragen om haar een eindje te vergezellen; vroeg waar zij heen moest, zoo alleen in den morgend.
- Stellig mocht ik meêgaan, ze wist zelf niet waarheên. De lucht was zoo helder vandaag en de hemel zoo blauw dat ze 't niet langer had uitgehouden
| |
| |
op het duffe zolderkamertje, nu dat het Zondag was en ze eenmaal per week niet naar het atelier moest. Heel de week door verveelde zij zich daar in een der groote magazijnen van rond de Rivolistraat, in een laag entresol neergebogen over de lange werktafels waarrond zooveel luchtige parisiennetjes dagelijksch uren lang hunne brooddronkenheid moeten intoomen onder het strenge oog der ‘première.’ Van hare Zondagsvrijheid wilde zij nu gebruik maken om reeds vroeg eene wandeling te doen; naar een stadstuintje wilde zij, naar den Square Monge of den Jardin des Plantes of den Luxembourg. Straks, tegen den middag kwam daar te veel volk, wandelaars en renteniers, en vreemdelingen en kindermeiden en schooljongens en soldaten, maar nu bleef het er nog wel een poosje heel rustig en stil.
In een adem babbelde zij voort, zonder dat ik er zelfs een woordje hoefde tusschen te plaatsen, ongedwongen en gemeenzaam in dat helder zangerig dialekt dat men in de parijsche ‘faubourgs’ slechts ontmoet. Over de Gobelin-plaats, door de drukte van het marktgewoel, de zich rond kraampjes en wagentjes verdringende bonte warreling huismoeders en huisvaders die hunne inkoopen deden, gingen wij naar het schrale stadstuintje, verloren hoekje groen samengeschrompeld tusschen al die hooge huizen. Op het
| |
| |
grint tusschen vuil krantenpapier, kersepitten en vruchte-schillen stoeiden brutaal tjilpende musschen die ons aan 't lachen brachten lijk twee kinderen die wij ook nog waren.
Vertrouwelijk schoven wij naast elkaar op eene stofferig ontkleurde bank, onbevangen nu na de eerste verwarring van 't ontmoeten daar straks. Wij dachten niet meer aan het leven dat ons wachtte op eng besloten dakkamertjes noch aan de droeve omgeving van het arme stadskwartier; wij waren gelukkig van bij elkander te zijn, gelukkig om de lente die lachte in den hemel, gelukkig om de liefde die lachte in ons hart.
Nu vertelden wij ook hoe wij elkaar reeds een poosje kenden, dadelijk elkander hadden opgemerkt in ons zoldervenstertje, en hoe blij wij nu waren toch eindelijk als goede buren te hebben kennis aangeknoopt. En ik verhaalde van dien loomen namiddag, toen haar liedje tot mij was doorgedrongen lijk eene straal hoop in de lange moeë dagenreeks die ik hier eenzaam en verlaten doorbracht, verre van allen die mij lief waren en waarvan ik nu nog wel lange jaren verwijderd zou blijven. En ik vertelde hoe lief ik haar toen reeds had gevonden, terwijl zij mij stellig niet eens had opgemerkt. Maar zij bekende hoe zij lange daarvoor reeds had gelet op dien vreemden jongen die
| |
| |
er altijd zoo stil uitzag, en wien 't maar nimmer in 't hoofd scheen te willen komen dat een allerliefste parisiennetje belangstellend naar hem keek.
Lijk onze ontboezemingen zoo zachtjes aan op sentimenteel terrein overgleden, voelden wij ook meer hinderend de toenemende drukte van het volkrijk kwartier tegen ons aanspoelen; voelden wij de behoefte aan meer eenzaamheid, aan een stiller plek. Luid drongen de geruchten der markt, met boven het algemeene gegons de scherpe kreten der verkoopers, tot ons door om alle innigheid uit ons hoekje te verjagen. Zwaarbeladen huisvrouwen kwamen voorbij, het lijf schuin zeulend aan den volgeladen korf, hengelende kinderen achter zich aan slepend, vastgeklamt aan den schort. Het klassieke: des choux, des navets, des carottes! van al de Jérômes Crainquebille kwam ons onaangenaam stooren in het zachte gefluister der naderende bekentenissen. Neen, hier was niet het rustige plekje waarvan wij hadden gedroomd in duffe kamer-atmosfeer, het kleine hoekje tuin met de vrede van beschermend wuivende bladertrossen, gunstig voor verliefde keuvelingen.
Zouden wij niet een ander park gaan opzoeken hier in den omtrek, den Luxemburg of den Jardin des Plantes; wij aarzelden tusschen beiden: de laatste was dichter bij en eenzamer, maar de Luxemburg was
| |
| |
mooier en inniger, en zeker ook nog wel rustig zoo vroeg in den morgend.
Weer gingen wij dus de luidruchtige menigte door; eerst een paar arme straatjes nog om uit te komen in de breede kalme Claude-Bernardstraat die zachtjes steeg naar de dan weer schuins op den Boul' Miche neerdalende Gay-Lussac straat, tot recht voor den ingang van den Luxembourg.
Zij liep een weinig voorop, het gezicht half naar mij toegewend zoodat ik de fijne lijn van haar profiel kon bewonderen; ik volgde, een beetje onhandig nog om met een zoo mooi meisje over straat te gaan. Heel teer zag zij er uit, en zeer zacht. Ik bewonderde haar fijn slanke lijfje, de ronding harer heupen, de freele schouders onder het bloesje dat heel laag bloot liet de zondoordrenkte huid waarop het streepje kleurde van een kralensnoer; ik ademde den vrouwengeur die achter haar aandreef, een geur van parfums, poudre de riz en van haar frissche meisjeslichaam; ik ging in de deining van haar stap, den korten vluggen pas van eene kleine trottin.
Den boulevard over, de groote grillie door waarbij er een planton op wacht stond in de schaduw van zijn schildwachthuisje bij de reeds warme morgenzon, gingen wij door de groote dreef waar van uit de boomenkruinen de stilte op ons neerzijpelde; zij
| |
| |
bouwde als een muur van groen waardoor de stadsgeruchten nog slechts verdoofd tot ons overklonken. Tusschen de stammen heen schemerden paviljoenen en kiosken met daarrond opeen gestapelde bergen witte tuinstoeltjes waarop straks de mooie dames het concert der ‘garde républicaine’ zouden toeluisteren, maar verder werd de tuin reiner, zonder al die leelijke dingen, met recht lijnende hoogstammige dreven onder vioolblauwe schaduwkruinen langs zon-beschenen grasperken waarop tegen het helle geel en groen geraniumperken vlamden, en tegen het donkere blauw der boschjes het heldere marmer vlekte van goden en godinnen.
Wij wandelden tot aan het groote halve-maanvormige terras der koninginnen; op de vierkante voetstukken waarvan er enkelen hunne beelden mistten, trachtten wij de half uitgevaagde opschriften te ontcijferen: Blanche de Castille, Eléonore d'Aquitaine, Anne de Bretagne... namen die als vage herinneringen uit een ver verleden tot ons opklonken met de poezie van het half bekende; mooier nog, en beter bekend, vonden wij die andere, hier vergeten namen van Agnes Sorel, Diane de Poitiers, en van de schoone Gabrielle...
Beneden het terras, tusschen de soldaatjes-reiengeschoren oranjeboomen in witte kuipen, vlekte
| |
| |
blauwgrijs het groote achtkantige bassijn, met in de lentezon duizenden straalschitteringetjes in ieder kabbelend baartje dat schuimvlokkend uitstierf op den marmeren rand. In het midden fonteinde slank het dunne waterstraaltje, buigend onder de streeling van den wind, een pluimend witte nevel waarin een zonnestraal brak in de tintelende kleurtjes van een regenboog. Daar achter verhief zich weer het andere terras met verder onder dicht gebladert donkere golvingen van blauw en purper tot mauve en hyacinth en violet waartusschen in laaiend goud een zon beschenen stam oplichtte.
Haar arm onder den mijnen geschoven daalden wij de trappen af, zwijgend beiden in de plechtige stilte; over het grintpad wandelden wij tot aan de kom op wier rand wij ons neerzetten om peizend met de vingeren door het opaal-groene water te roeien. Maar de steeds heviger wordende hitte der zomerzon, blakend op het grint-vlak verjoeg ons naar de koele schaduw der dreven. Links lag het voor 't publiek afgesloten gedeelte van den tuin en daarachter den grooten ernstigen gevel van het Luxemburg-paleis.
Om het zwijgen te breken vertelde ik mijn gezellinetje de geschiedenis van het oude gebouw dat onder de ‘Terreur’ werd herschapen tot eene
| |
| |
gevangenis waar de hoofsche markiezen en markiezinnetjes hunne laatste galante ‘liaisons’ aanknoopten die slechts zouden verbroken worden door het dekreet van den ‘comité du salut public’ dat een der minnaars, of soms ook beiden, zou overleveren in de handen van ‘Monsieur Sanson’. En ik vertelde hoe hier in denzelfden tuin de mooie Lucile had rondgedwaald, de jonge vrouw van Camille Desmoulins, angstig omhoog turend om daar aan een venster het gezicht te ontdekken van den beminden man.
Lijk ze waren blijven hangen in mijn geheugen citeerde ik de hartstochtelijke zinnen uit den laatsten brief van Camille: ‘Adieu Lucile, ma chère Lucile; mes mains liées t'embrassent et ma tête séparée repose encore sur toi ses yeux mourants’.
Een oogenblik zweefden de oogen van het meisje wier warme lichaampje ik tegen mij aan voelde leunen, langs den grauwen gevel, als meende zij het bleeke gezicht te zien verschjinen van den jongen revolutionnair, omkranst met de lange bruine lokken die hij zoo woest achteruit wierp wanneer hij zijne vlammende reden uitsprak in het Palais-Royal, daar in een dier vensters waar nu slechts de silhouet zich vertoonde van een kaalhoofdig senateur, of een deftig met grooten penning op de borst bengelenden deurwaarder. Een beetje geroerd toch om
| |
| |
zoo in mooie liefdes-historie richtten de groote donkere oogen zich naar mij, half verwonderd als wilden zij vragen waar ik toch zulke vreemde geschiedenis ging zoeken, wanneer wij blijkbaar zooveel andere dingen te zeggen hadden. Schalkjes merkte zij op: ‘Ah! que vous êtes savant, Monsieur!’
Onder den bladeren-koepel der dreef zagen wij in de verte door het hekken der poort de eenzame Vaugirard-straat waar eene ledige omnibus verboofd schokkend heenreed. Het sloeg negen op den weinig verwijderden Sint Sulpice toren. Minstens een paar uur nog zou 't aanloopen eer de zondagmenigte de dreven zou innemen, terwijl de muziek der republikeinsche wacht met koper-schetterende oorlogsmarschen de stilte zou verjagen. Nog sluimerde de tuin en verder de gansche stad in zondagmorgenrust. Aan de Medicis-fontein waar anders zooveel leelijke engelsche en amerikaansche ‘misses’ zitten te schilderen nevens ‘râpins’ uit de ‘école des beaux-arts’ trippelden talrijke vogels op de in festoenen neerhangende slingerplanten en rond het watervlak. Het getjilp klonk tusschen 't zachte geruisch van 't water dat van de rots, waarop de ijverzuchtige Polypheen Acis en Galathea beloert, in het rimpelende bassijn droppelde.
Hier was het eenzaam en frisch onder het dichte
| |
| |
bladerdak bij den koelenden adem van het zingende water. Geen wandelaar op het brandende grint der wegen. Als smeltend goud regende het zonnelicht door de geel-groen doorschijnende bladeren, vlamde in ronde gulden vlekken op de blauwe schaduw. Wij vonden eene gastvrije bank en, dicht tegen elkander aangedrukt, keken wij naar het zwarte water, den blauwen hemel en den gulden zonneschijn. Lijk wij nu over ons voelden komen de innige wijding van die stille stonde, vloeiden de woorden ook zacht lijk het zingende water; en ik wist nu te zeggen hoe ik haar lief had, zoo heel, heel lief, van af dien eersten dag dat ik haar pas had gezien; en ik zoende hare mooie handjes en de vingertoppen met zwarte puntjes van het prikken der naald. Terwijl zij het hoofd achterover leunend toeluisterde, starend naar een zonnestraal die door het bladergewelf viel, verhaalde ik maar immer door hoe innig lief ik haar toch had en zoende hare donkere oogen en het hijgende kuiltje van haar naakten hals.
(Wordt voortgezet).
Paul Kenis.
|
|