De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] Herinnering. I. Ik ben een mensch, die zit alleen en wacht heel stil en zwijgend in een meienacht... Daar gaat een nachtegaal zijn liedje zingen, dat brengt me velerlei herinneringen, die ik lang dacht, vergeten en vergaan, die niet meer peinsde aan dat, wat had bestaan. Och wee mij, die ze meende lang verloren. Ze hebben me hervonden en bekoren, verzacht, vervaagd, verteederd door den tijd, mij arme, die nu leeft in eenzaamheid. En doen me weenen - lachen - denken - schromen, o, schoon ontroeren van herboren droomen. II. Ik ween nu om voorbije dingen, Zij rijzen in de schemering - Ik ween nu om herinneringen in stage droeve mijmering. [pagina 113] [p. 113] Het al bracht mij het harde leven, dat onverstoorbaar verder glijdt; het heiligst, dat het mij kon geven moest sterven door den wreeden strijd. Het diepste, dat ik eens kon voelen in allerhoogste zaligheid, had met het schoon van zijn bedoelen zijn eigen stervensuur bereid. Het heiligst, wat mij werd geboren in 't allerdiepste zielsmoment, had met 't ontstaan, zijn kracht verloren, toen 't eenmaal had zichzelf herkend. Zoo is dan slechts van alle dingen het schoonst mij de herinnering, het liefste en droefste om van te zingen, het innigste en schoonste ding. Beweent mijn ziel voorbije tijden en al het schoon, dat van mij ging, zoo blijft mij om me te verblijen: de eeuwige herinnering. S.G. Reddingius-van Harlingen. Vorige Volgende