De Boomgaard. Jaargang 2(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] Verzen I. Gebed. Soms, Moeder, in het late avonduur, Als 't stil in huis was, stil de straten - Wij beiden zaten met een boek - Dan vingt gij zachtjes aan te praten. Ik zag uw arme leven stil vergaan, - Een stroom in een dood meer verloopen - Een heete angst steeg in mij op: Of eender leed mijn kracht zou sloopen? Ik zag uw zorg en pijn-doorgroefd gelaat, Uw goud haar deed de tijd verbleeken, Uw rug deed altijd pijn. Dat kwam Van 't werken en van 't kinderen kweeken. Gij hadt in jeugd wel schooner doel gezien En vast betrouwd uw zwakke krachten... Uw oogen hebben veel geschreid, Zoo lang, o moeder, zijn uw nachten. [pagina 92] [p. 92] O, God, die leven wekt en leven doodt, Laat in haar zachte vrede komen, Neem gij van mij mijn moeders deel: Mijn zwakke kracht en jonge droomen. II. Brief. ‘Ze kwam altijd als het avond was. Eerst over het grint haar vlugge schreden En dan onhoorbaar over het gras Kwam zij mijn kamer ingetreden. Zij zette stil zich naast me neer En ving dan zoetjes aan te spreken, Terwijl haar oogen telken keer Blij lachend in de mijne keken. En als zij op mijn knieën zat, Haar hand streek langs mijne ruige wangen, Hoe innig hield ik dan omvat, Haar lijfje, bevend van verlangen. Een droom, mijn kind. Ik ben alleen En vèr van mij schreit jou verlangen. Wij zijn gescheiden, en toch één: Ons houdt éénzelfde leed omvangen’. [pagina 93] [p. 93] III. Afgodsbeeldje. Zooals wel ieder éénmaal in zijn leven Voor schoongesierde afgodsbeelden knielt, Zoo heb ik u vereerd in de opgang van mijn leven, Uw doode leegte met mijn geest bezield. Ik heb in u geloofd van ganscher harte Ik heb om u wel duizenden gehaat Mijn heil was niets dan een vermoeid gebaartje, Een schamper lachje van uw slecht gelaat. Ja, slecht is uw gelaat, uw gansche wezen... O God! dien dag toen ik uw voosheid zag. - Nu ben ik lang reeds van mijn waan genezen, De ware godheid leeft weer in mijn lach. Ik haat u niet. Ik heb niets te vergeven: Mijn eigen zwakheid dreef mij in uw ban. Eén groote droefheid is mij slechts gebleven: Het weten dat ik U niet redden kan. IV. Marquise. Ik denk mij u het liefst in avondkamer, Waar oude eiken meubels schemeren in het licht, [pagina 94] [p. 94] Van stille kaarsen in vergelde luchtrees Een matte lichtglans op uw trotsch gezicht. Fijn zilvert uw wit haar. Wat gele rozen Verkwijnen geurend in hun vazen van kristal. Uw handen roeren niet. De stilte is hoorbaar En 't is mij of ik voor u knielen zal. V. Rococo. En altijd, als de morgen gloorde, Bracht hij aan mijn venster een gele roos. Hij kuste mijn hand met hoofsche gratie En hield haar vast... en toefde een poos. Wij noemden elkaar ‘marquis en marquise’ En spraken heel hoflijk naar de oude trant - Veel philosopheeren en weinig liefde - Dan ging hij heen - en kuste mijn hand. Mien Vermeulen-Duinker. Vorige Volgende