| |
| |
| |
WALTER VAES
Penteekening
| |
| |
| |
Het Danseresje.
Die late namiddag was voor ouden Moone een blijde verademing. Hij zat bij de achterdeur in den tuin en genoot in streelende genoeglijkheid de rust, die hem met behaaglijke deining in het stil verschuivende zonnelicht als een heimelijk getoover omspon. Als in wonderlijk spel rekten blauwende schaduwen zich langs de ingetogen prevelende struiken en boomen uit over de bleek-oranje lichtvlakken, die op het roerlooze, kniehooge gras lagen. Wemelmuggen krioelden in roerig bedrijf, ginder boven het muntkruid, en hun ronzegonzen hoorde Monne als een ver vermoeden van muziek. Op 't dak van de loods voelden de pauwstaarten hoe de hooggouden zonnevreugd van die namiddagstonde reeds de koele boodschap van den nog verren nacht in zich droeg, en zij repten zich met sierlijke kopknikjes en halsplooiingen, met drukke trippeling van rozige pootjes en wellustig roekedekoeën van zwellende kroppen om hun ijdel dagbedrijf te voltooien en dan als nacht- | |
| |
schuwe, blanke vogels, één voor één, bij klaren dag nog slapen te gaan.
De oude man zag dit alles aan met een zachten lach op het verschrompeld aangezicht. In dien tuinvrede ontlook zijn bedeesde blijheid en aaide hem teederlijk. 't Leven had dan toch nog blijde luimen! Doch in Monne 's oog lag niet alleen de vreugd van dit voor-avondlijk zonnig uur, daar tintelde ook een vonkje van meer en beter weten, een schelmsch glimpje, dat een zoet geheim verried.
Monne wist, dat Bietje komen zou, hij wist, dat ze nu al op weg was. Het zesde uur had daar even op het koepeltje van 't Seminarie zijn wekkerliedje gespeeld, en op dat oogenblik - Monne zag het alles in verbeelding - had zijn broer Jean-Baptiste op 't notariskantoor de pen neergelegd, zijn werkjasje uitgetrokken en zich gereed gemaakt om te vertrekken. Bietje had hem dan gevraagd of ze met hem meê mocht en Jean-Baptiste had dan niets anders kunnen doen dan het blonde, blanke kindje meenemen. Dat was Monne's geheim. Gisteren had hij met het snuggere meisje die afspraak gesloten zonder dat Jean-Baptiste er iets van vermoed had. Hij zou Bietje weer met de konijnenjongskens laten spelen en weer zouden zij beiden met elkander allerlei geheimzinnige verstandhoudingetjes hebben, waar Jean-Baptiste maar
| |
| |
niets van snappen zou.
Bietje zou daar gaan zitten, vlak vóór hem, op 't lage stoeltje, dat haar al wachtte. De zes konijntjes, wit en roze, lagen al in hun platte mand te schuwoogen en te knabbelen om dan naast het meisje geschoven te worden. Monne zag Bietje daar al in haar witte kleedje met pijpjes en bekjes, lintjes en strikjes, een liefelijk teer ding, dat hij aankijken mocht met verrukte blikken, die haast tastelijk gleden over de rozedonzige wangen en de zijige warrelhaartjes, waarin 't zonnetje zoo schalks kon spelen. Hij zag Bietje al van de konijntjes naar hem opkijken met hare groote blauwe oogen vol vraaglust. Of ze een beestje zou krijgen? En Monne wist, dat hij dan met zijn oogen zeggen zou van ja. Hij verraste zich zelf nu al op een instimmend blikken en knikken.
- Ja, maar er niets van zeggen...
Het zou weer heerlijk zijn dat geheimdoen, waar Jean-Baptiste zoo niets-wetend zou bij zitten. Oolijk lachtte Monne bij de gewisheid, dat hij zijn broer fijntjes ging beet hebben.
Doch 't scheen Monne toe, dat Bietje langer uitbleef dan het hoefde. Ze kon hier vast al zijn. Zou Jean-Baptiste wellicht iets geraden hebben en hem zijn plezier nu beletten? Monne's verlangen werd ongeduldig. Hij stond op uit zijn genoeglijk soezen en
| |
| |
ging eenige stappen den tuin in tot waar hij de wijzerplaat op het seminarietorentje kon zien. Hij hertelde dan of het toch wel het zesde uur was, dat voor een poos geslagen had...
Gelukkiglijk ging op dat oogenblik de voorpoort open en Monne zag Bietje met Jean-Baptiste verschijnen. 't Meisje huppelde dadelijk naar hem toe en bracht hem met klaar zingstemmetje haren groet:
- Dag peetje Monne!
En dadelijk voegde zij er bij met den zacht dwingenden toon van een kleine gebiedster:
- Laat mij nu al gauw de ‘keuntjes’ zien!
En de oude man, heimelijk lachend, wees zonder spreken op de mand vol wemelende mummelende knagertjes, die Bietje in haar vlugheid voorbij geloopen was. In een wip was het kind er bij, hurkte op het stoeltje en nam de beestjes één voor één op den schoot. Ze wiegde ze in haar armpjes, streelde met haar fijn uitloopende spillevingertjes hun zijige vacht en mompelde er allerlei zoetelijke woordjes tegen.
Monne had zich weer gemakkelijk op zijn stoel gezet en volgde het liefelijk klein-moederlijk gedoe van Bietje. Dat was nu op en top zooals hij het daar straks verwacht had. Bietje was weer één bevallige wittigheid als gisteren, kraaknetjes, om door een ringetje te halen, en haar lokkig, rozig kopje was
| |
| |
datzelfde teer wondertje, dat hem met de strikken van haar heldere oogen gevangen hield. Daar hadt ge 't al, Bietje lonkte begeerig:
- Zijn ze man mij?
En Monne knipoogde toestemmend als bezaligd en wierp dan, gniffelend van leedvermaak, een vluggen blik op zijn broer, die zich daar ook was komen zetten.
Jean-Baptiste genoot eveneens in Bietje's stille spel, doch men kon het hem minder aanzien dan Monne. Jean-Baptiste twijfelde er geen oogenblik aan of Bietje hoorde hèm, haar peter, uitsluitelijk toe. Zoo had hij het bezadigder genotsgevoel van den zekeren, gelukkigen bezitter. Hij dacht er niet eens aan, dat Monne eenige aanspraak op Bietje's vriendschap kon maken. Hij, Jean-Baptiste, had Monne aan Bietje gegeven zooals hij haar een pop of eenig ander speelgoed zou gegeven hebben.
Zij mocht zich met Monne en al zijn beesten vermaken, doch 't kon anders niet of zij moest er haren peter meerder genegenheid om betoonen. Hij was het, die haar dat plezier met Monne verschafte.
- Ik moet mijn lam ook zien! gebood Bietje, die van 't spel met de keuntjes nu genoeg had.
Monne stond gewillig op en leidde het meisje naar den kleinen stal.
| |
| |
- Doe nu nog eens lijk St-Jannetje! vroeg Monne toen Bietje het schaap met haar beide armpjes om den hals hield en haar kopje in de dikke wol duwde. Monne had nog steeds het verrukkelijke beeld in de oogen van Bietje toen ze als kleine St-Jan in de processie ging met het lam, dat hij opzettelijk voor die plechtigheid was gaan opzoeken, en telkens zij hem vroeg om het schaap te zien, dat na dien dag van glorie door Monne voort opgekweekt werd, wilde hij haar dat lieve vertoon laten herhalen. Zoo dikwijls had Bietje al voor hem met het schaap den hof op en af gewandeld met parmantige stapjes en een invrome houding, die Monne telkens van bewondering uitroepen deed:
- God den Heere toch! Kijkt een keer, kijkt een keer...
Toen Jean-Baptiste hoorde, dat Monne alweer van St-Jannetje wou laten vertoonen, kwam hij er tusschen met de beslissende opmerking, dat Bietje dat nu al dikwijls genoeg gedaan had. 't Meisje scheen ook wel van dit gevoelen en liet het schaap los om het duivenhok te naderen, waar nog een paar laatblijvers roerloos op den kijker neerlagen, het sierlijk gebogen kopje in de borstpluimen gedrukt en mooi gerond als twee vastgemeerde witte schuitjes. Toen Bietje naderde was een van de duiven schuw in 't hok gaan schuilen, de andere, die witte pluimpjes op de pooten droeg tot
| |
| |
aan de nagels toe, bleef nog een poosje trippelen niet jonkvrouwelijk-coquetteerende stapjes, tot groote pret van Bietje, die aan Jean-Baptiste deed opmerken:
- 't Duivetjen heeft zijn witte kousjes aangedaan om naar 't bal te gaan...
En blijde verrast om de rake gelijkenis, glimlachte Jean-Baptiste 't verstandige, vinnige meisje goedkeurend tegen.
Door die witte kousjes van de duif herinnerde Bietje zich plots, dat ze Monne iets vertellen moest.
- Weet ge 't al, peetje Monne, huppelde ze naar hem toe, ik heb leeren dansen!
Monne was even gaan pruilen omdat hij zijn zin niet had gekregen met St-Jannetje. Inwendig mopperende tegen Jean-Baptiste, die hem zijn plezier bedierf, had hij het schaap weer in den stal gesloten en maakte zich gereed om ook de konijntjes ter kooi te brengen. Doch toen hij Bietje's vleistemmetje hoorde, en het meisje hem bij de handen greep, was alle wrok weer vergeten.
- Ik heb dansles gekregen van tante Zoë, herhaalde ze. Niet waar, peetje Jean-Baptiste?
Peetje bevestigde. Die dansles was immers de gebeurtenis van den dag geweest bij den notaris. Precieuse tante Zoë, die al sedert lang haar ongenoegen over de wilde dansen, die de meisjes van M. Van
| |
| |
Hoogenbemd leerden, had te kennen gegeven, had er eindelijk toe besloten op haar bezoek van heden eenige mooie dansen uit haren jongen tijd mee te brengen. 't Was een onverwacht partijtje geworden. Twee uur aaneen had tante menuetten, gavotten en couranten gespeeld en aangeleerd. Op 't einde van de partij had Mev. Van Hoogenbemd Jean-Baptiste even laten roepen opdat hij Bietje eens zou zien dansen, die naar tante's eigen oordeel de beste van al haar leerlingen bleek te zijn.
- Ja, Bietje kan dansen! verzekerde Jean-Baptiste.
Het meisje duwde Monne toen met zachten drang tegen den huismuur, dreef Jean-Baptiste op zij, en zette konijnenmand en stoelen uit den weg om voldoende ruimte te maken voor den dans, dien zij wilde uitvoeren.
- Dat is de ‘minnewet’, kondigde ze aan. Kijk maar toe!
Ze ging den danspas beginnen, toen ze zich even bezon en, zich tot Monne richtend, een waaier vroeg.
Een waaier? Monne kende dat niet. Toch keek hij verlegen, vorschend rond. Een waaier?
- Ze moet een waaier hebben, Jean-Baptiste...
Bietje vermoedde wel, dat ze hier geen waaier zou
| |
| |
vinden, en wist zich dadelijk te verhelpen met wat anders.
- Snij mij dat blad af, beval ze, ik zal 't daarmee doen...
En Monne sneed dadelijk het groote rhabarberblad af, dat Bietje hem aanwees. Nu had het danseresje een waaier en daar ging de menuet.
Zoodra Bietje zich in beweging zette begon ze een gratievolle, langzame wijs in drie slagen te neuriën, waarbij ze met kleine trippelstapjes op de teentjes vooruitkwam, haar kopje hellend nu naar links en dan naar rechts, met de linker hand den waaier wuivend in sierlijke, trage bogen terwijl ze met de rechter hand haar kleedje met echte markiezinnetjesgratie tusschen duim en wijsvinger oplichtte om het uit te wijden in bevalligen zwaai.
Met behaaglijke rhytmische zwenkingen van haar lenig lichaampje, even een kniebuiging makend, even nijgend tot een heuschen groet, hipte ze op mooi kronkelende S-lijn voort, licht als een kwikstaartje in de voren, tot ze terugkeerde op de plaats van waar ze vertrokken was, en vóór ze stil hield nog ampertjes opwipte, als een bal, die de eigen veerkracht maar noode bedwingen kan. En nauwelijks was de eene dans ten einde of daar ving de andere aan. Bietje danste haar prille meisjesblijheid uit.
| |
| |
Haar rank lichaampje, plooiend en buigend in 't blanke kleedje harer geneuglijkheid, was als een groote witte bloem, die wiegelde op lenigen stengel, een kuisch, teer wonder van liefelijkheid en jeugd. Hare oogjes waren als der duiven en keken de oude gebroeders blij vragend aan: ‘Kijkt toch! Kijkt toch! 't Is wel lief, niet waar?’
En beiden vonden inderdaad, dat het lief was met een liefelijkheid, die niet te gelijken scheen. In hun oogen was één verbaasdheid.
Monne kon den blik niet afwenden van de hippelende trippelvoetjes, die in hun lage, oranjekleurige muiltjes bedrijvig schenen te spinnen aan een onzichtbaar wonderwerk. Hij zou het met zijn stramme handen zoo vlug niet gekunnen hebben. Een voetje vooruit, een voetje gezwaaid als een overslag van rechts naar links, van links naar rechts, dan een draalvoetje achterwaarts, en zoo steeds aan 't weven en speldewerken als een rusteloos pikkelpootende spinnetje. Schoon zijn uw gangen in de schoentjes, o dochtertje des prinsen, uw pantoffeltjes hebben Monne's oogen beroofd!
Jean-Baptiste scheen het, dat Bietje den grond niet aanraakte toen ze danste. Ze was los van den bodem en scheen in een wiegenden wind te zweven op de uitwaaiende gepijpte kragen en lubben, de wui- | |
| |
vende falbala's en verdere sierlijke palleersels van haar kleedje. 't Was de lucht, die Bietje omhoog hief en droeg in grillig spel als een reusachtigen witten vlinder, en werkelijk had Jean-Baptiste bijwijlen als een half bewust vreesgevoel, dat Bietje wel kon weg zweven van luchtige lichtheid.
- Doe mee, doe mee! riep het meisje, dat zich al meer en meer opwond.
- Doe mee, peetje Jean-Baptiste!
En voor peetje van zijn bewonderende gepeinzen bekomen was, gaf Bietje de opwekkende wijs aan van den contredans van Marion en Marionette. Jean-Baptiste deed alsof hij wat tegenstribbelen wou, doch Bietje was hem al gauw de baas en weldra stond de dor-ernstige notarisklerk als vis à vis dansvaardig tegenover het glundere meisje.
Daar zette Bietje den opgang in:
Ik ben rijke, rijke, rijke,
Ik ben rijke, rijke, rijke,
Ze stapte los en licht vooruit en dan weer achteruit op de cadans van haar liedje en toen ze op haar laatste ‘Marion’ een driedubbele, sterke klem legde stond ze weer fiks op haar plaats.
| |
| |
Nu was 't Jean-Baptiste, die den tegengang moest uitvoeren.
Ik ben arrem, arrem, arrem,
Zoo klonk het schor en wat uit den toon, terwijl hij met zwaren hielstap vooruitkwam, 't bovenlijf log heen en weer schuddend en hoekige, veel te groote gebaren makend met de lange armen. Toch overmeesterde de dansvreugde den ouden man en met de innige overtuiging, dat hij 't goed deed, stapte hij maar voortdurend op tegen Bietje, die nu met hem meezong.
Ook Monne herinnerde zich 't deuntje van Marion, dat hij meer dan een halve eeuw geleden voor 't laatst had gehoord. Het scheen hem plotselings of een wind van prille jeugd hem tegenwoei en de rhythmus van 't liedje begon in Monne te werken, zoo overweldigend te snokken en te slaan, dat hij als meedanste waar hij stond en de maat sloeg. De lust werd hem te sterk en opeens, zijn broer wat verdringend, riep hij met kinderlijke drift:
- Ik ook, ik ook!
En Bietje riep dadelijk mee, rood van vreugd:
- Ja, ja, bravo! Peetje Monne ook, allen te gelijk!
En het drietal zong en danste tot het hijgde. Jean- | |
| |
Baptiste viel het eerst aan 't blazen en gaf dan ook het teeken tot ophouden. Met den blos op de wangen zaten zij elkander lachend aan te kijken, Bietje in de handen klappend, Jean-Baptiste zijn voorhoofd afdrogend en Monne vol geneugte overwegend, dat het nog nooit, neen nog nooit zoo heerlijk geweest was als thans.
Jean-Baptiste werd onaangenaam verrast toen hij merkte, dat het vrij laat geworden was en Bietje naar huis moest. 't Schemerde al volop.
- Bietje, 't is tijd...
- Nu al? vroeg 't spijtige kind.
- Ja wel, anders wordt peetje bekeven...
- Mag peetje Monne ook mee gaan tot aan huis?
Jean-Baptiste wendde voor, dat Monne niet gekleed was om uit te gaan en dat het zoo te laat zou worden. En andere keer zou Monne mee mogen. Doch Bietje drong aan en Monne, wiens oud hart aan 't popelen was gegaan toen hij Bietje's verzoek hoorde, verzekerde, dat hij in een oogwenk klaar zou zijn. Bietje klampte bei haar armen om Jean-Baptiste's middel, hem dringend: toe, kom, toe... Langer kon hij niet weigeren en tegen wil en dank nam hij Monne mee.
Zoo trok Bietje tusschen de beide broeders naar huis. Zij hield hen elk bij een hand en snapte en
| |
| |
snaterde met beiden even vroolijk. Jean-Baptiste vergat er zijn misnoegen bij en Monne zijne verbaasdheid over de onverwachte vreugde.
Toen het montere meisje thuis was, keerden de twee oude jonkmans terug, heel bevreemd zich naast elkander op straat te zien. Monne kon maar niet bedenken hoe lang het nu al geleden was, dat zooiets nog gebeurd was. Ze liepen naast elkander sprakeloos, elk met de eigen overtuiging van Bietje's goede kameraadschap. Monne droeg die zekerheid als een zoet geheim, dat hij zorgvuldig bewaken moest. En beiden zagen weer in de droomklaarte, die uit den hellen nachthemel zeeg, het witte Bietje als een levend danswondertjevoor hen hippelen, zwenken en zweven.
Voor Monne te bed ging zette hij zich nog een heelen tijd bij zijn open raam. Het zuiderkoeltje was opgestaan, doorwaaide den hof en liet de kruiden geuren. En toen de oude, blijde duider eindelijk in slaap was geraakt, droomde hij van 't witte Bietje, dat een schaap te voeden leidde tusschen de leliën.
(Fragment).
Maurits Sabbe.
|
|