De Boomgaard. Jaargang 2
(1911)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Reimond Stijns herdacht
| |
[pagina 45]
| |
toonen zelfs een groote eenheid, althans veel meer eenheid dan voorheen het geval was; en, men mag het zeggen, uit één stuk, uit een rouwen blok graniet (geen marmer) zijn de karakters gehouwen. Saâmgenomen, is Hard Labeur, ondanks meer dan éen gebrek, een degelijk en noemenswaard werk dat vooral uitmunt door, en nog het meest zijn waarde krijgt van de echtheid en van een soort epische, want grootsch- en weidsch-geziene, waarheidsopvatting, die den kunstenaar, bij 't samenstellen en schrijven van zijn arbeid, bezield en hoog-gehouden heeft. Men mocht, na Hard Labeur, van Stijns verwachten - want hij was toen pas een vijftiger - dat zijn volgend werk - waar hij, naar wij wisten, onverpoosd aan arbeidde - werk van méér dan blijvende waarde zou zijn geweest, een werk nl. dat in 't veld van het Vlaamsch proza, zich zou hebben doen gelden als een paal. De dood is tusschenbeide getreden, vóor deze roman - Arme Menschen moest hij heeten - in zijn geheel was voltooid. Veel is er van geschreven, fragmenten die 't gansche werk omvatten, maar zonder vast snoer dat ze binden zou. Toch is het te betreuren dat Herman Teirlinck, die op zich had genomen Stijns' papieren te schikken, deze daad van piëteit tegenover een verscheiden kunstenaar, tot nu toe niet heeft kunnen volbrengen. Want, te oordeelen | |
[pagina 46]
| |
naar de enkele brokken die er van gedrukt werden, zijn er termen genoeg om te denken dat Arme Menschen, zelfs in zijn fragmentarischen toestand, Stijns' ster - indien ik mij zóo ouderwetsch uitdrukken mag - hooger in den hemel onzer achting had doen rijzen.
* * *
Van Stijns mag worden gezegd, dat indien de omstandigheden eenigszins hadden meêgewild, hij een groote figuur in de Vlaamsche literatuur zou zijn geworden. En door ‘omstandigheden’ bedoel ik niet die omstandigheden welke 't materiëele leven vergemakkelijken, maar die welke den kunstenaar helpen op den rechten weg; of, indien hij den eenig-noodigen weg al is ingeslagen, hem op dezen, als door bareelen, ingesloten houden. Want Stijns was een en al liefde voor de kunst (en ik deins geen oogenblik terug voor deze schijnbaar naief-rhetorische spreekwijze!); schrijven was voor hem geen ‘beroep’; en zoeken van zijn pen te leven, zou hij voor een vernedering hebben gehouden. Ten onrechte, dat schijnt wel zoo - maar kenschetsend is deze opvatting vast en zeker; en, ik voeg 't er dadelijk bij, eerbiedwaardig. Maar de literaire omstandigheden zijn hem niet gunstig geweest. Eigenlijk is hij in de letter-wereld aangeland ‘trop jeune dans un monde trop jeune’. | |
[pagina 47]
| |
Het was namelijk een rare boel, die bende te Brussel verblijfhoudende of opereerende Vlaamsche letterkundigen - met de schilders en beeldhouwers die er tusschen in liepen - toen Stijns er in opgenomen werd. Om het met zoo weinig mogelijk woorden te zeggen: het leven, zooals deze gezette heeren dit voor een kunstenaar 't eenig-redelijke achtten, was een eeuwige storm-en-drang-periode. Naar de ingeving dezer levens-opvatting richtten ze dan ook hun dagen. Romantisch, zekerlijk, was hun opvatting - maar niet jeugdig-romantisch, wat slijt en tot wijsheid dooft, doch kinderlijk-romantisch, op den duur hinderlijk wordend. Het was brassen en plassen; het waren aardige slemppartijen (niets romeinsch) en pseudo-homerische scheldpartijen: indien de ‘Chronique scandaleuse’ waarheidsgetrouw is - en doorgaans is ze dit meer dan de ‘andere’! Ook heerschte er soms echte vriendschap, die zich achter banken noch stoelen verdook; vermeende haat of vijandschap die duurde: ce que vivent les roses, en dus aan zich zelf verplicht was, daar ze toch zóo kort van duur moest zijn, een heftigheid en een ruwheid aan den dag, of liever aan den nacht te leggen, die van temperament-volheid zouden getuigen! - Kinderlijkheden, vaak toch hinderlijk, die ons, twintig-eeuwers, alleen soms kunnen | |
[pagina 48]
| |
doen glimlachen. Want wij weten het beter. Deze levens-wijze, die zich anders wel over een kortere of langere periode uit kan strekken, hier gedurende jaar en dag zóo stelselmatig doorgevoerd, dat voor sommigen, wat in den grond eigenlijk maar poze was, ten slotte een noodzakelijkheid was geworden, heeft, en 't is lichtbegrijpelijk, niets dan later kwaad gesticht, en is, voor de heele generatie, en vooral voor haar beste vertegenwoordigers, uitermate noodlottig geweest: Want zij heeft dit geslacht ertoe gedoemd, niets méer, en niets belangrijkers te zijn, dan een soort onoogelijke overgangsbrug tusschen de taal- en letteren-minnende philologen die rond Willems ageerden, en de generatie die thans het hooge woord voert. Met dezen verstande echter: dat de generatie, die een 40-50 jaren geleden, ik durf niet zeggen bloeide, (want geen enkel werk heeft ze voortgebracht, dat eigenlijk eersterangs-kunst is), maar aan de orde was, wezenlijk wijzen mocht op talenten, waarvan véel was te verwachten; die, gezien hun eerste praestaties, véel beloofden en in staat waren de belofte te verwezenlijken. Maar, minder nog dan wij, hebben zij, die ons voorgaan (en voor enkelen al, ‘ons zijn voorgegaan’) het voordeel genoten eener totaal-nederlandsche opleiding. Haast allen, die ik thans bedoel, ontbrak het | |
[pagina 49]
| |
eigenlijk, ik zeg niet zoozeer aan die wetenschappelijke onderlegging, dan aan die liefst nog intuïtieve kennis van wat bestaat en gebeurt en van wat bestaan en gebeuren kan, waarvan gespeend, geen modern kunstenaar een werk van eeuwige schoonheid nog voort te brengen vermag. Reeds 't inzicht, dat hoogere en diepere kultuur, of door studie verscherpte intuïtie ook behoort tot het bagage van den literator, die verder komen wil dan de grenzen van zijn dorp, ontbrak aan de meesten totaal. Zij leefden romantisch, dit is bandeloos, en ze dachten, met vooropgezetten wil en rade, romantisch, - zonder na te gaan, zonder zich zelfs maar even af te vragen, of werkelijk de kunstenaar tot den... edelen zelfkant der samenleving behoort en, als zoodanig, boven conventie en gebruik verheven staat. Aangenomen zelfs dat hun romantische losbandigheid - die geen aan rede en overtuiging gehoorzamend verzet tegen de heerschende levenswijze was, alleen 't verzet mag heeten van wie dwang ontvlucht - aangenomen dat dit romantisme, zeg ik, niet valsch, quia ongevoeld, was, - niet eens stelden zij zich de nochtans vóor de hand liggende vraag of dat leven van nuttelooze want nietsleerende losbandigheid, aanzien mag worden als de eenigdeugdelijke, de origineele en nu teruggevondene levensvoering van den kunstenaar: - een lijder of een omwentelaar zeker, | |
[pagina 50]
| |
maar eerst en vooral: een schepper, een maker van schoonheid! En nochtans, velen onder hen kenden niet eens op degelijke wijze de taal die ze wenschten te plooien en te kneden naar den rythmus hunner diepste gevoelens en gedachten. Gedachten? ze hadden er geen. Gevoelens, enkele, (en aan deze danken we eenige goede verzen) al te beperkt in getal, al te ondiep, al te loom van slag en tegenslag!...
In dit midden nu werd Reimond Stijns vroeg opgenomen, en is hij jaren-lang gaan versukkelen. Want wel had hij talent voor twee, en gezondheid te koop, van huize uit was hij echter al woest-romantisch; en hij had bovendien, helaas, alleen dat poespas-onderwijs genoten, die den Belgischen onderwijzer bedenkelijk onderscheidt. Kon zijn talent tegen een stoot en was zijn gezondheid in staat veel te verduren - zijn onzuivere, romantische neigingen, die door tegenkanting zeer gebaad zouden zijn geweest, vonden integendeel voedsel en versterking in het levens-begrip, dat zijn makkers-in-de-literatuur (die in veel mindere mate van nature uit romantisch waren) voor alleenzaligmakerd hielden in zake de levensvoering, die de kunstenaar aan zijn kunstenaar-zijn onmeêdoogend was verplicht, er op na te houden. Dat gaf weinig hoop | |
[pagina 51]
| |
voor de toekomst. En wie koel en zijn tijd vooruit, de verschijnende werken van deze literatoren kritiseerde, móest zich overtuigd houden dat Stijns wel niet, zooals vele anderen, bij elk nieuw werk, nieuwe blijken gaf van achteruitgang, maar toch bleef keeren en draaien in den rook eener holle romantiek, alleen nu en dan door den wind der echte waarheid even gegrepen en uiteengedreven; waardoor zich dan telkens een weldoend, hartelijk-laaiend vuurtje aan de verraste oogen kon vertoonen. Zooals ik zei, het onderwijs dat Stijns op de schoolbanken mocht ‘genieten’, had hem waarlijk niet den lust gegeven méer kennis nog op te doen. Wat anders dorst naar méer kennis zou moeten verwekken, is voor hem, die onderwijzer werd, alleen een appel tegen den dorst geweest. Intuïtie had hij daarbij maar weinig. Doch hem vereerden dat gezond verstand en (laat mij 't woord in goeden zin gebruiken) die doortraptheid, door den stedeling rijkelijk... au rat des champs toebedacht. Maar, wat hem vooral van zijn literaire collega's gunstig onderscheidde: hem was een frische en gulle, een kostbare en sekure belangstelling bijgebleven in nieuwere literatuur. Hij was zelfs, in zijn uitspraken over den arbeid der Nederlandsche schrijvers, altijd sappig en kleurig, vaak ook kràs. Deze kuriositeit in het literaire leven en streven | |
[pagina 52]
| |
zijner tijdgenoten, moest hem, ten slotte, uit zijn hopeloos wentelen-in-holheid redden. Toen echter de redding kwam, stond Stijn al vóor het graf. Inderdaad, de bijval die Streuvels en Herman Teirlinck bij de uitgave hunner eerste werken ondervonden, was voor Stijns een gevoelige spoorslag. Hij beweerde namelijk, en 't was zijn dagelijksch refrein, dat boeren, zooals ze in de genoemde werken zijn afgeschilderd, alleen in de verbeelding bestonden van die Van-Nu-en-Straksers: wat als smaad moest gelden. Veel beter dan zij, kende hij den Vlaamschen landbouwer - en, hiervan ten bewijze, schreef hij Hard Labeur. Hij bewees natuurlijk niets. Want een kunstenaar, al vertelt hij zelfs de zuiverste waarheid, al wil hij even natuurgetrouw zijn als een photograaf, vertelt zich zelf, en niets dan zich zelf, en schildert, in de diepten van het verhaal, zijn eigen inwendig leven af. Boven of buiten zijn werk blijven, dat kon Flaubert al niet, die bewust en met de ontzettendste energie streefde naar ‘littérature impersonnelle’. En veel minder nog kon het Stijns, die zeker een man was van het oogenblik, zonder vastberadenheid en doorgezet beleid, en die, bovendien, hoe belezen ook, niet de uitgebreide kultuur bezat welke Flaubert, dank zij zijn grenzelooze documentatie-zucht, zich eigen had weten te maken, en die hij óm zijn literaire beginselen had opgetrokken als | |
[pagina 53]
| |
een muur. Waar Stijns dan bedoelde den Vlaamschen boer weêr te geven en uit te beelden ‘zooals hij werkelijk is’, en overtuigd was in zijn voornemen te zijn geslaagd - gaf hij ons te aanschouwen een beeld van zijn eigen ziele-leven, dat in zijn bestrevingen, en in zijn dagelijksche gewoonten, doch niet in zijn werkelijke daden, fougeus en romantisch was. Dàt kleed hing hij om het stoere lijf van den Vlaamschen boer. Maar toch deed zijn vooropgezette wil om dezen natuur-getrouw weêr te geven, hem van dichter-bij letten op de détail-beschrijving en de nuancen-weêrgave, die de vezels zijn waardoor 's kunstenaars temperament wortelt in de werkelijkheid. En Hard Labeur gelijkt aan een boom die, in groei en kruin-omvang, den ruimsten onzer eiken overtreft; een boom die 't nuchtere verstand voor onbestaande zou verklaren, zóo machtig breed is zijn stam, en weelderig zijn kruin - maar toch een boom waarvan wij de wortels en 't net der wortelen, in 't bokaal onzer verbeelding, kunnen beschouwen en éen voor éen gadeslaan! Een boom dus, overeenstemmende met de waarachtigheid; en daarom ook even wàar, schoon onbestaande, als éen die bloeit in het vlakke veld. Want deze is toch maar zooals wij ons plastisch voorstellen dat hij is. En die voorstelling kan minder juist zijn | |
[pagina 54]
| |
dan deze welke wij ons maken van wat ons eigen verbeelding schept. Aldus is Hard Labeur waar en echt. Om den geur van waarheid en echtheid, die er luid tot u uit spreekt, is, ondanks de niet geringe tekortkomingen, en niettegenstaande zelfs de soms mindere kwaliteit van Stijns' stijl, Hard Labeur een werk van durende schoonheid.
***
Van het verbeelding-looze romantische (hoe paradoxaal deze uitdrukking ook schijne, ik acht ze juist) van het als wolken-in-de-lucht-hangende romantische, was Stijns gaan evolueeren naar de romantiek die de verbeelding der werkelijkheid is - en de echtste proza-kunst. Want niet zijn, vaak hem verweten, ‘overdrijving’ is het zwaktepunt van Stijns' talent, maar wel de holheid, het niet in den grond geankerd zijn van die overdrijving. En dit nu had hij bereikt: te beseffen waarom en hoe de luchtschepen der verbeelding vastgemeerd moeten worden aan den bodem dien wij allen betreden, willen ze echt blijken en even duurzaam zijn als de andere produkten van 't menschelijk vernuft. Van dezen vooruitgang was Stijns zelf bewust. En hij, die over Van Nu en Straks - de voorbereidende zenuw-inspanning vóor de krachtsontvouwing | |
[pagina 55]
| |
van het nieuw proza - met sappige leute kon spotten, begon dan met graagte en den spijt van den verloren tijd, meê te werken aan de nieuwe en nieuwste tijdschriften! En men mag er zich overtuigd van houden dat zijn Arme Menschen, zonderling noch ouderwetsch zouden afgestoken hebben, hadden ze mogen verschijnen, bij 't werk van Streuvels, Teirlinck, of welk ander van zijn jongere tijdgenooten. Met de ‘jongeren’ ging hij meê - net zooals hij over straat liep - heel aardig. Hij was zeer vlug van stap. Maar al leek die stap klein, Stijns was u toch altijd vooruit. Bruusk keerde hij zich dan óm, 't bijziende hoofd een beetje naar u neêrgebogen, om u dan met een heesch-zangerige, heel eigenaardige stem, een of ander plezierigs meê te deelen. Zijn rechterhand hield altijd stevig een wandelstok ter halfslengte vast, die hij zóo droeg juist vóor zijn buik uit; en over dezen stok heên keek hij naar u toe, als hij u aansprak; of op den grond vóor zich uit, wanneer hij spraakloos voort-liep, glimlachend. Want eeuwig was hij in zich zelf met iets bezig. Opmerkzaam was hij toen nog weinig - indien hij het ooit is geweest. Alles wat hij, van wat rond den bezigen mensch gebeurt, kende, wist hij alleen van uit zijn vroegere jaren, van uit zijn jeugd-jaren op zijn dorp. | |
[pagina 56]
| |
Het stadsleven, ondanks zijn lang verblijf te Brussel, was hem een gesloten boek. Dwong hem een of ander omstandigheid een bladzijde uit dat boek te lezen, hij stond er vóor versteld - of hij nooit zijn dorp had verlaten. Maar, naderhand, kon hij om 't aldus vernomene lachen van de pret. Liept ge met hem meê 's morgens, als hij op weg naar zijn bezigheid was, dan keek hij af en toe haastig eens naar zijn uurwerk: want 't was hem een heilige zorg maar juist vijf minuten nà het bepaalde uur 't Athenaeum - waar hij leeraar was - te bereiken! Mocht het gebeuren dat het nog tè vroeg was, en er kans voor bestond bij gewoon doorstappen 't schoollokaal te berelken èer die vijf minutjes omwaren - een korte poos vóor den schenktoog in een of ander gelegenheid bracht dadelijk orde in deze ongewone, haast onvoegzame gebeurtenis... En mocht er tijd genoeg over zijn voor twee of zelfs drie staties - 't was Stijns een deugd! Want 't scheen hem, dat hij zich derwijze op het voorhand wrook over de verveling die hem in ‘zijn’ klas verwachtte. Men las dan oolijkheid in zijn kurieus gelaat, zóo rond, en tèvens zoo breed van jukbeenderen door den korten, spits-toeloopenden baard. Een oogenblik nam hij uit den kleinen mond de lange sigarepijp, altijd voorzien van een (door 't spreken) maar moeilijk in brand | |
[pagina 57]
| |
gehouden, dun sigaretje - en kon dan even uit de diepte lachen, gul en eenvoudig, terwijl de ongemerkte oogen u, door de brilglazen-heên, van uit de gebogen hoogte, begluipten...
***
Als er wind was, en regen, en de tijd drong, bleek 't een heele zaak den berg op te klauteren, die de Eikstraat vormt. Met vooringenomenheid zie ik, in mijn verbeelding, Stijns dan voorop gaan. Met de rechterhand die, als altijd, den wandelstok vast had, hield hij bovendien moeizaam het bolle hoedje gedrukt op het hoofd. Naar den wind boog hij den kop. Naar bóven stak immer de stok aardig uit. En men kon eindelijk gaan denken, dat Stijns een zwaren standaard had te dragen, een eeuwen-ouden, breed en lang, met een oudrooden staak en immer nieuw-blinkende gulden piek. Met de schouders opgetrokken, worstelde Stijns zich omhoog. De panden van zijn overjas vlaggelden. Van rechts naar links ging telkens zijn gang; tot hij met een schok van zijn wil, van her een paar schreden recht-vooruit stapte. Soms keek hij even bezijden, onder den geheven arm, - als wie om den hoek eener haag komt gluren, - of wij hem volgden. De kleine tanden bloot, lachtte hij om den strijd tegen wind en | |
[pagina 58]
| |
regen, die àchter hem plaats had. Hij was uitbundig blij, dat hij voor-uit bleef; dat men hem niet achterhalen kón - of dat er niet aan gedacht werd hem voorbij te willen loopen. Dat was een scène als uit Hard Labeur - de scène waar Speeltie den zwaren standaard, om welken te dragen niemand zich krachtig genoeg voelde, heft, en met hem, vooraan de processie, zich door den wind heên, een weg weet te banen, ter hoogte toe van den berg. Want ook Stijns was 't een dierbare zekerheid geworden, dat hij vooruit-ging en een krachtig voorlooper was van 't nieuwe Vlaamsch proza. Een voorlooper? Neen, een ouder tijdgenoot. Men vergelijke zijn werk, als stijl-kunst, bij dat zijner ware tijdgenoten, welk een verschil! Want, had hij àl hun gebreken, hij bezat bovendien, of daarentegen, de hoedanigheid der frischheid, de diepere weelde van den forschen stijl, en vooral nog: de geruststellende angst om betere, diepere, altijd meer-omvattende kunst. Kon hij eerst in Hard Labeur de volle maat geven van zijn groot talent - aan de omstandigheden, aan de knelling en den druk van een verbasterd, doel-en-middelen vergeten onderwijs is de àl te trage ontpopping van dat talent te wijten. Van de verfransching van 't Vlaamsch leven, waardoor vooral de zich volbloed-vlaamsch voelende, vooruit-willende dorpsjongeling, als in een net, | |
[pagina 59]
| |
hopeloos gehinderd en gekneld moest voelen, is hij een jammerlijk slachtoffer geweest. Want was hij vroeger tot rijpheid kunnen komen, hij had ons zeker met een reeks uitmuntende literaire werken verrijkt. Den roem, waarop hem anders de voortreffelijkheid van dezen arbeid, recht zou hebben gegeven, heeft hij nu ten deele moeten verbeuren. Zoo ruim als zij in andere omstandigheden had geweest, is Stijns' faam thans niet: maar zij is van het echtste allooi, en onverwelkbaar. Als slachtoffer van een periode van gezonken nationaliteitsgevoel, hebben wij hem dus, tot ons schaamte, in eere te houden - maar gelukkig ook als de krachtige auteur van zoovele verhalenGa naar voetnoot(1), die de toorts van ons proza in brand hielden, en van den roman Hard Labeur, die de vlam van deze toorts tot hooger en heller lichtgloed bracht. Wij hebben dus Stijns hulde te brengen; - laat ons niet tot later de vervulling uitstellen van een plicht dien wij weten op ons te rusten! - Ik heb gezegd.
F.V. Toussaint van Boelaere. |
|