| |
| |
| |
De doode
Een akt::
Een salon. - In 't midden, wijdopen glazen deur, uitgevend in den tuin. - Links, raam, omgroeid van rozen. - Planten en bloemen.
Personen: Eric - Clara, zijn zuster - Hedwig.
(in mijmering aan het geopend raam). Reeds weken hitte. Op een dood oog gelijkt de zon, in staalgrauwe lucht.
- Als rozen geuren in stervend licht, en ik de aarde hoor prevelen van dorheid, dan word ik.... Clara, ze smeekt om lafenis, die aarde.... ze smeekt lijk zielen in nood.... zielen, angstig om geluk en schoonheid!
- Hedwig, wij doorvoelen in u een leed
| |
| |
zoo diep.... Toen ge hier kwaamt om uwe kranke zenuwen in landelijken vrede te genezen, meenden wij dat u ons geluk zoudt hebben gedeeld. Hedwig, gij lijdt?
- Niet vragen, Clara. Niet vragen.
- Leven moet ge in de mooiheid van vele goede dagen, van licht en natuur. Leven om 't geluk dat u wacht.... leven om Eric.
(sluit de oogen). Leven om....? O, en ik sta buiten het leven, leef in eene andere wereld, de vreemde wereld mijner ziel....
- Doe ik de oogen toe, dan daalt wat rust in mij als koelte van nacht op 't verschroeide land.... Waarom ik nog de oogen sluit? Als staren ziekelijk dof oogen der vrouw, dan is dit zonnige hoofd als dood. Laat dan toe dat ik ze sluite. Maar de uwe, open ze wijd aan ruimte en licht, Clara, want zij leven van geluk. En zijn uw oogen, en zijn Eric's oogen naar mij gericht, dan voel ik er zooveel toewijding en verteedering in, en ik durf u soms niet aanblikken. En uw goedheid en medelijden zie ik ook in 't gebaar, en hoor ik in den klank uwer stem, ik die sinds maanden leef in eene verfijning van gewaar-
| |
| |
wordingen. Mijne ziel voelt uwe ziel, Clara. En toch, toch ben ik bang, zoo bang om de toekomst, zoo bang en beschaamd omdat ik niet openhartig was jegens u, ik die voor u beiden soms wou knielen, al smeekend om erbarming.... (zinkt in een zetel en blijft recht-op zitten, onbeweeglijk).
- Zuster, kranker zijt ge dan wel vermoed. Hoop.
- Hedwig, luister naar de taal van eene andere ziele...
- Ik durf niet, durf niet luisteren, durf niet... (sluit weer de oogen en drukt de handen op het hart).
- Stelt Hedwig het thans beter?
- Ik wandelde langs de leliën, de roerlooze. Ik wandelde langs de dennen, de roerlooze, rijzende hoog in donkere majesteit... daarachter avondpurper, bij 't sterven van den dag. (staat onbeweeglijk in het wijdplooiend gewaad).
- Hedwig, zocht ge te vergeefs het geluk? Ik zoek eveneens één geluk. Hedwig, herinnert ge u nog waar wij elkaar voor de eerste maal zagen?
| |
| |
- Hemel en ruimte, en de zee.
- Zij zong haar zang van macht, in gloriebrand van zon. Zee en licht omluisterden u, Hedwig. Wij staarden elkaar aan en onze zielen beefden. Ik was zoo diep ontroerd...
- Ik herinner me, herinner me. Dagen en dagen zagen wij elkander, steeds vóór de zee. Een zoo rein voelende symphatie bracht ons daar saam. Toen ge vernaamt, hoe krank mijn geest, boodt ge mij 't verblijf aan, hier bij Clara.
- En thans, thans is Hedwig onafscheidbaar geworden in ons leven.
- Hedwig, beslis. Volgt niet gunstig uw antwoord, zoo weze 't alsof deze woorden nooit werden gesproken. Word mijne vrouw en samen gaan wij te gemoet eene zoo mooie toekomst.
(blikt hem ontroerd aan en sluit dan weer de oogen).
- Mocht later krank blijven de geest, dan zullen wij reizen, wij met ons drie.... reizen verre, alle dagen een ander leven.... reizen naar landen van licht en schoonheid.... Hedwig?
- Is u dan werkelijk een dier ontgoochelde
| |
| |
wezens, die 't leven verlangen rein als hunne idealen en tenonder gaan in dezer onbereikbaarheid? Leef om u zelf dan. Leef mede in deze, onze wereld.
- Waarom weent ge weer, Hedwig?
- Eric, herinnert ge u Arnold Nor?
- Artist grootsch in de uitbeelding zijner kunst. Den dood zocht hij vóór een zijner scheppingen.
- Den dood. En vóór zijn beeld: ‘Triomf der Vrouw’!
- Vrouw, in luister van lichamelijke schoonheid omlaaiende de wereld.
- Hij zocht den dood uit liefde.
- Die vrouw, was zij mooi?
- Fier als vrouw. Niet wezen wou ze eene aan passie onderjukte. Haar eigen wezen, dacht ze, ware er door ontwijd geworden. O, daar was te veel in het leven dat haar tot opstand bracht. Hoog stond hij als uitbeelder van schoonheid, maar in verhouding tot het glorierijke zijner kunst, schitterde hij niet als mensch. En dat zou ze niet hebben geduld. Ook niet toen - zoo neme 't wel in aandacht - neen, ook niet dat ze een man zou hebben moeten inwijden in haar innerlijk leven. O, want eens dacht ze dat de menschen alle toch even puur waren. Helaas, dra ging de begoocheling heen in aanraking
| |
| |
met de schrijnende werkelijkheid. Sindsdien leefde ze om eigen fierheid. Wanneer hij ze om liefde bad, wees ze hem af.
- Waar kon ze glorierijker leven dan in het hart van een kunstenaar, die de vrouw had vereeuwigd in beelden, vlammende hymnen van marmer. Behoorde hij niet tot de hoogste aristocratie, deze van den geest?
- Toen hij, voor haar geknield, ze sprak van liefde, geen woord toen zei ze. Als marmer was hij en in het bleeke hoofd zijn oogen brandden. Den volgenden dag, een smeekbrief om een onderhoud.
- Bij avond en aan zijn beeld?
(Het donkert).
- Hij wachtte. Weer in het bleek gelaat die oogen brandden. Lang staarde hij ze aan en dan zijn beeld bewonderde en met de vingers als in een droom het marmer streelde, en naar de sterren staarde.
- Afscheid aan kunst en schoonheid.
(steeds de blikken in de ruimte). Aan kunst en schoonheid...
- De geweldige ziel, welke aan die vrouw heeft geofferd roem en Titaneske grootheid, moet in hopeloosheid, hebben geleden Danteske weeën, om te hebben gedacht aan den dood.
- O die woorden, die woorden van
| |
| |
verterende passie! Die smeekbeden om mij, ik hoor ze nog schrijnen in mij! O die oogen, die oogen! Ik voel ze nog branden op mij! Schroeien als lava! O, die handen, die prachtige handen! Handen mooi aan kunst en rijk aan glorie, die edele kunstenaarshanden, ik zie ze daar nog gevouwen, terwijl hij er knielde, en over de lippen, de liefdekoortsige lippen woorden zengden, smeeking om een enkele maal mij te kussen den mond.
- De oogen, ik sloot ze. De lippen, ik bood ze... Zijn hoofd, ik voelde naderen dat hoofd, als in een schemer van mysterie... de lippen, ik voelde 't branden der lippen... en 't hart... O! (Steekt de armen afwerend uit als in angst).
- De dood, de dood, de dood... (Haar armen zinken neer en weer sluit ze de oogen).
- Toen... O, ziende dat hoofd, het
| |
| |
bleeke hoofd met lippen open half, met oogen open half... Eric, Clara, veroordeelt niet... ach, veroordeelt niet!... Ik heb geleên, dragende 't kruis der wroeging, een kruis zoo zwaar dat ik gedragen heb van stad naar stad, van streek naar streek... van doode landen naar majesteit van zee; van bergen hoog, waar dwaalde wijd de blik, naar steên waar leefde nog de geest van het verleên... naar 't Roma van de wulpsche Cesar's en der Messalienen... en ook naar 't land der zonnige beeldenscheppers... geleden in verwarring soms, al smeekend om den dood... ik die er leefde met een doode in 't hart, een doode dien ik sinds zoo heb bemind, zoo heilig rein bemind... Want ach, wanneer zijn hoofd er op mijn knieën lag, en ik zijn lippen had gekust, zijn lippen lang gekust, toen heb ik in mijn hart gevoeld, gevoeld de ziel der liefde... (Zwijgt enkele stonden, 't hoofd verheven in smart). Eric, begrijpt ge thans waarom ik niet meer beminnen kan, al straalt om mij uw oog in liefde en goedheid; al hoor ik uwe stem in liefde en goedheid, al voel ik uwe ziel in liefde en goedheid... O, toen ge tot mij spraakt, daareven hoorde ik in uw stem zijn stem, en rustte uw oog op mij, zag ik zijn oog en zag zijn bleek gelaat, voelde hoe ik zijne lippen kuste, en op die lippen sprak ik van mijn liefde... Arnold, Arnold? (Steekt de armen uit, maar dan zinken die
| |
| |
- Keer tot u zelf. Luister, luister. Denk er niet meer aan. Het leven wordt nog goed. Laat mij u aanstaren, laat mij zeggen hoe ik u bemin.
- Eric spreekt tot u... In mij laait de begeerte om u... Hedwig?
(voor zich starend, star). De dood, de dood...
- Zwijg, zwijg!... Voelt ge mijn angst niet? Uw woorden wekken den doode!... Zwijg!... Arnold, Arnold?!... Dag aan dag leef ik inniger met mijn doode, leef ik in eene wereld die ik niet meer ken, met wegstervend licht, met doode zonne... O, en dan dât: te staren in 't onherroepelijke, te voelen dat het leven niet meer kan worden heropgebouwd in stralende mooiheid... En dan, die zinsverbijsteringen... Soms, een prevelen om mij, als van geesten... O, dat is dan om zinneloos te worden, om te verlangen den... Arnold?! (drukt de handen aan tegen 't voorhoofd en staart uit in de ruimte. Zij sluit een stonde de oogen en kust Clara op het voorhoofd. Dan drukt zij Eric's hand, blikt hem ontroerd aan en gaat langzaam heen).
(staren ze na, diep ontroerd, en daarna elkaar zwijgend aan).
| |
| |
(aan 't open raam). De leliën langs, de donkere sparren en de rozen langs.... Eric, nu verdwijnt ze achter de treurwilgen en.... Eric, ik word bang.... Hoor!
- Het zeebraakt in het Westen.
- Eric, ik word bang... O, hoe in den stillen avond het water klaagt.... Eric, ik voel den dood!
- Mijn ziel voelt den dood!.... Eric, Hedwig sterft!
- Hedwig sterft!... de vijver, de vijver!... O!... (af, midden).
- De dood.... de dood?.... (wil af, doch zinkt machteloos neer aan de deur).
(klagend in den tuin, - Het zeebraakt).
EINDE.
Piet van Assche.
|
|