De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 728]
| |
- Eenige beschouwingen over - Karel van de Woestijne's werkWeinigen werden bij hun optreden in Vlaanderen - ofschoon zulks eene overlevering schijnt te worden bij literaire haaien, ploert-estheten en beter-weters - zóó begekt en belachen als deze fijn-voelige en edele bezinner van het innerlijk leven. Bij vele pauwige pronkers met hun ‘niet-verstaan’, werd hij gezottekapt als een fumist, een nevelvage en gewild-duistere woorden-dreuner. Heel de jolige bende omver-kegelaars van ‘ivoren torens’, deed hem spelen de erbarmelijke rol van den dronken Iloot bij de Grieken: zij stelden hem ten toon als een afschuw-wekkend voorbeeld. In naam van het onbegrip van een volk, dat zonder literaire kultuur is, - in naam hunner allemans-laagte, werd zijn werk - te sterk-persoonlijk van nieuw-klinkenden stijl, te eigen-krachtig van vorm, te waar en te durvend-rechtzinnig van uitzegging, - verloochend. | |
[pagina 729]
| |
Eenvoud en klaarte zijn betrekkelijk tot het psychische samenstel van ieder mensch. De klaarheid van Coppée bijv. of van Lambrecht Lambrechts is onverdraaglijk van straatdeuntjesachtige flauwigheid. Zij bestaat in het zeggen van banale dingen, op een banalen toon. Maar in sommige ‘moeilijke boeken’ lichten kleerten op, die ge nergens in Coppée's ‘Commérages de bon garçon’ of Lambrechts ‘Mate en Minne’ zult vinden en die u ongeweten diepten van menschelijke gevoelens toonen. Hetgeen algemeen verstaanbaar, volksch en eenvoudig wordt geheeten, is gewoonlik maar het gemeenplaatsige, het nog-gehoorde, het traditioneele - en het ‘ongekunstelde’ is vaak het kunstlooze. Zelfs - al moge dit den schijn dragen van een wat-gewilde paradoxe - is Van de Woestijne een eenvoudig dichter. Zeker niet een eenvoudig dichter voor wat rustiggezeten opsnijders met een luchtige ‘kunst-als-uitspanning’, die het beste en innigste dat leven komt in een uitzonderlijk-fijn mensch, in één dichter, zoo eens even ‘genieten’ willen, op een luien avond van niets-doen, half in slaap gewiegd door het knetterliedeken van de ovenvlammen, - maar voor diegenen die den diep-bangen en toch al-heerlijken klank verstaan van dat wonder woord: Schoonheid, voor | |
[pagina 730]
| |
die is hij een klare uiting van hun voelend en bezinnend wezen. De mensch is niet alléén verstandelijk begrip of logisch-geordend gevoel. Een kunst als die van Racine b.v. die te redeneerend is, drukt maar één facet van zijn wezen uit. Maar evenzeer is de sentimentalischdwepende, tranerig-romantische kunst onvolledig, omdat zij maar van den mensch het gevoel uitdrukt, - het bewuste gevoel, - en geen rekenschap houdt met deze waarheid: dat de mensch geen juist-afgescheiden intellectuëele of sentimenteele ontroering beleeft, maar dat in ééne mengeling, afhankelijk van iedere personnaliteit, zijn verstand en gevoel en verbeelding dooréénroeren, half klaar in het bewustzijn, half nog vaag verholen in den onduidelijken schemer van het onbewuste. Sommige zijn dichters van het zuivere intellect - Leconte de Lisle - andere zijn dichters van het onbewuste - Maurice Maeterlinck - andere nog dichters van het dweepend gevoel - Alfred de Musset - andere ook dichters der verbeelding - Arthur Rimbaud - maar ze zijn allen, zoo ze zich adequaat met hun wezen uitspreken, even oprecht en waardevol. Er bestaan, eindelijk, dichters die in zich sommige en verscheidene dier typen vereenigen en die - op een ondergrond van onbewustheid - nochtans | |
[pagina 731]
| |
eene kunst van sterke en bewuste schoonheid bouwen kunnen of, omgekeerd, - ofschoon danig intellectueel-verscherpt - soms in een roes van instinctieve ophitsing, uit de diepte van hun wezen, koortsige verzen te voor brengen. Die geest der duizendvoudige ontroering die in elken waarlijken dichter schuilt, en zoo vreemd en wonder saamgesteld is dat hij in zijne eigenlijke essentie moeilijk uitlegbaar wordt, kunnen we slechts dankbaar, als eene heerlijke gave der natuur, aanvaarden en trachten te begrijpen met al de broederlijke sympathie die in ons levend is. Voor wie nu dat begrijpt en zich over zichzelf heeft heengebogen, - en den chaos in zijn ziel heeft zien bewegen, dien chaos waaruit, bij dichters, als bliksemstralen, poëemen op-lichten r die is van de Woestijne eenvoudig dichter - een dichter die uitdrukt zóó rechtstreeksch het hem mogelijk is, al de samenlevende machten die in hem bijeenhuizen: B. v. Lijk de onderzeesche stroomen
onroerend laten 't zee-gelaat,
voel 'k door me gaan en komen
de tijd die me aan de slapen slaat;
en zult ge in 't oog niet lezen,
aan 't beven van mijn lippen zien,
mijn vragen noch mijn vreezen:
te dieper ben 'k berezen
| |
[pagina 732]
| |
der dagen, dien me om-vliên,
Ik zit; en vóor mijne oogen
daar rijst en dijst het dage-licht;
het duister, diep of hooge,
brandt ópen mijnen blik, en dicht;
de vadsige einders kweeken
het broeiend tij van liefde en haat;
vèr hoor 'k de sluizen breken;
- maar niemand ziet verbleeken
noch donkren mijn gelaat...
Alle eigen ontroering veronderstelt, in den grond, een intuitief begrijpen van wat er omgaat in elk eender-aangelegd mensch; die meedeelzame overeenstemming is oorzaak der mate epiek die zelfs in het engst subjectief gedicht is bevat. Nu mogen we zeggen dat van de Woestijne als fijn-voelend en fijn-begrijpend dichter ons dieper heeft kunnen omroeren en raken in de grondigste verborgenheid onzer emotie dan alle wetenschappelijke psychologen, die door verstandelijke ontleding alleen willen doen zien wat er in den persoon omgaat en daarom ver van de complexiteit van ons zielenleven blijven. Van de Woestijne ontroert ons door onszijne eigen bevinding volledigte suggesteeren. Tot die suggestie, behooren in zijne poëzie - wanneer we ze als expressie bestudeeren - eerstens, het drastisch rythme ervan, dat is gebonden aan het lichaam en als de weergave wordt van den hartklop en | |
[pagina 733]
| |
den bloedsomloop van den dichter; tweedens, de eigenaardigen klank van zijn woord en de bezondere verhouding der verschillende klanken ondereen, die als eene vage, weeke muziek in den avond de innigere aandoening in ons moeten aan 't golven brengen; ten derde, nog de kleur der woorden, hunne tint, hunne schakeering. ‘Le poëte doit ètre en même temps peintre, musicien et sculpteur’ meende Theodore de Banville. Karel van de Woestijne uit zich volkomen in zijne inwikkeling. Om nu zijne ziels-toestanden uit te drukken moest Karel van de Woestijne met vasten kunstwil een stijl vinden - ‘l'esthétique du fluescent et du complexe’ - die niet - als bij de klassieken - relatief-eenvoudige gemoedstoestanden uildrukken zou - niet: intellectuëel-klare, onderling-verbonden, logisch-geordende ‘gevoelens’; maar, een stijl, een vers, die uitdrukken zouden die zielstoestanden die - nog rustend in 't halve schemerduister van het innigste gevoel, - verward en kompleks, ongescheiden en half-ontbolsterd, fluïede en vluchtig zijn en die toch leiden moeten naar een beeld dat door die gedachten en gevoelens genoodzaakt is. Want van de Woestijne is niet alleen en in eigenlijken zin: een spontaan lyrisch stemmingdichter. Ofschoon behandelende de meest gewone, eenvou- | |
[pagina 734]
| |
dige dingen in zijne ‘zoo raar en moeilijk’ geheeten verzen: - een meisje dat door den avond gaat, een man die voor zijn deur te rusten zit, eene kudde die naar haar stal weerkeert enz. - en ofschoon met heel zijn werk niets anders bedoelend dan eene autobiographie van zijn zeer dagelijksch, aan buitengewone gebeurtenissen heel arm bestaan, geeft van de Woestijne heel wat anders dan poëzie over ditjes en datjes (en dat onderscheidt hem weer van dichters als Coppée of als Lambrecht Lambrechts of als René de Clerq, wier namen we reeds vernoemden): hij beschrijft met al die kleine, schamele, onbeduidende dingen een groot innerlijk en een ruim en afwisselend, tragisch levensverloop - dat afspeelt niet in de feiten maar in zijn bewust-zijn. Vermijdend hierin het accidenteele, het dagelijksche, het oogenblikkelijke streeft hij er naar de diepste roerselen zijner menschelikheid te verwoorden, - en daarin ons het algemeen-humane te doen nà-voelen, in een breed-broederlijk begrijpen. Op zich zelf, zijn dus de impressies van Karel van de Woestijne eenvoudig als bij de banaalst-realistische dichters, maar wat de grootschheid zijner gedichten uitmaakt, dat is de nazindering dier impressies in hem zelf, de samenklank van die vluchtige, momentaneele, gewone indrukken met het strak-gespannen tril-fijne | |
[pagina 735]
| |
gevoel dat in den dichter van de Woestijne leeft, en waardoor de diepste gronden zijner menschelijkheid in beroering worden gebracht: doodsverlangen, eeuwigheidsgevoel, geluksverwachting, vereenzaming enz. Men heeft Karel van de Woestijne dikwijls voor ‘symbolist’ doen doorgaan. Hij is het inderdaad van nature uit. Dàt is de grondslag nu van zijn gevoelssymbolisme: alle uiterlike dingen die hij beschrijft zijn door een onscheidbaren band gebonden aan zijn innerlijke ontroering, die ze als bezielt en ze doet aanschouwen onder nieuwe lucht en licht. Zij worden maar beschreven om zijn diepere ontroering te verduidelijken, beter: zij worden beelden van zijn gemoeds-bewegen. Lees, bijvoorbeeld, deze karakteristieke verzen: De stille zonne daar ik zit, vóór mijne woning,
in de oude lijste van een groene en roode veil;
van al mijn bloemen op mijn mond de milde honing,
en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijn krage, - en voor mijn oogen
de weiden en de Leie in lagen zonne-brand;
van mijne vrouwe in mij het zorgend mededoogen,
en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand.
Van de Woestijne drukt te zamen uit: 1o de gemoedstoestand van één klaar-lichtend oogenblik, | |
[pagina 736]
| |
- en die niet vastgestard worden in de kalme en koele verdeelingen der logiek, omdat hij maar ééne seconde óplicht uit de donkerste diepten van het wezen - als wonder-witte waterbloemen, één oogenblik maar vlottend op een diep en duister meer, en dan weêr verdwijnend in de diepten waar ze inééngevlochten zijn met onzichtbare duizend-wortelen - 2o het beeld dat het teeken is van eene gedachte: zoo zijn b.v. heel de Rei der Maanden en ‘Thanathos en de vreemdeling’ enz. Hij is geen abstract-filozofisch dichter, geen spontaan stemmingsdichter alléén, - hij is een mijmerende, bezinnende natuur die denken en voelen en verbeelden tezamensmelt in het ‘ik’. De realist beschrijft ‘con amore’ - uit liefde tot de uiterlijke dingen - de symbolist beschrijft tot verduidelijking van een gemoeds-toestand, van zijn innerlijk leven -: zoo van de Woestijne. De zuivere stemmingsdichter, de impressionist, is de poëet van het vluchtige, het voorbijgaande zonder méér, het toevallige. Dieper en blijvender van waarde, streeft van de Woestijne naar het kern-wezen van het leven: de gedachte en tóch blijft hij de nerveus-gevoelige die alle indrukken ondergaat tot in hun teederste trillingen. Hij vindt soms een woord, een uitdrukking voor de even-aanrakende sensatie, de | |
[pagina 737]
| |
hyper-nerveuse, rassche gewaarwording, die maar heel even heenvleugelt langs de verrukte zielen, en dat de eigen tint en toon aangeeft van de atmosfeer der gedichten. In 't bosch een late bijle,
en over-Leie een luide zweep.
Ten westen, 't lange wijlen
der laatste zonne-streep.
De witte bloem der erwte
blauw schaduw-bevend op den grond.
Gekweekt van alle smerte,
een glim-lach om mijn mond.
Natuurlijk dat zulk een betrachten eischte: een laten-varen en verloochenen van alle conventioneele taal-en uitdrukkingsvormen - zelfs de gewone, dagelijksche woorden ondergaan eene zinsverandering die hunne beteekenis intensifieert en verwerven andere zin-klank, woordorde en nieuwe wendingen: de taal moet gemodeleerd worden volgens de benaderende wêergave van het voorbijbliksemend kunstvisioen. De taal wordt als organisch vereenigd met het lichamelijke rythme, dat ten grondslag aan die gedichten ligt, - ze smelt samen daarmede, - en deint mêe op de verscheidene golving der ontroering. De gedichten worden voorál door dát rythme, - meer dan door het | |
[pagina 738]
| |
abstrakt en verstandelijk woord - tezamen gezet en bepaald. Het eenige gevaar dat van de Woestijne hiermede loopt is: het als-procédé aanwenden van die nieuwe vondsten en het mogelijk eens verdorren tot de rethoricien van zich zelf. Hopen we dat de dichter zich echter zal kunnen vernieuwen en, als 't kan, zijn eigen literair verleden bij elk jonger boek vergeten. De schoonste dichter zou hij zijn die, op elk oogenblik, naïef vóór het leven in zijn eeuwig verschillende afwisselingen zou staan, rein en eenvoudig, met onervaren en verwonderden blik, zooals een kind moet staan in elken nieuwen morgen, en in den ochtendtuin staren, naar de bloemen waarvan frissche dauw drupt. Volgens elke nieuwe levensaanvoeling zou hij moeten vinder zijn van nieuwe stijlschoonheden. Het woord als klank en het woord als beteekenis of als beeld zijn in een stijl, als dien van Karel van de Woestijne, van éven-groot gewicht. Nooit mag als b v. in de eerste verzen van Scharten en Quérido (Theo Reeder) de muziek van het woord de beteekenis overheerschen. Integendeel, de suggestieve waarde der woorden moet de effektieve waarde vermeerderen - en den zin versterken. Een prachtig voorbeeld van wat, ten dien opzichte, met gepuurden smaak kan worden bereikt, geeft ons de voorzang van Het Vaderhuis. | |
[pagina 739]
| |
Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blâeren.
Klank en beteekenis van woord zijn in dit gedicht volledig samengesmolten tot het suggesteeren der impressie: de schaduwvolle rust van 't vaderhuis en de trage gang der komende dagen. Daar beeft en rilt een wonderbaar innerlijke rythmus door die verzen, - een rythmus die niets meer gemeen heeft met uiterlijke knapheid, met snel-handig, goochelend gebaar, met rappe-doening, - met het kille klanken-rijgen van een habiel verzenmaker; cfr. René de Clerq. Maar nogmaals: die rythmiek mag niet worden een gestereotypeerd zichzelf ná-volgen van den artiest, gevangen in zijn eens-nieuwe en oprechte, nù vastgestarde formulen van uitdrukking. Evenals de aanschouwing en aanvoeling van het leven, moet de stijl duizendvoudig veranderen en waar blijven en volgen de evoluties van den voelenden mensch. Van de Woestijne is te zeer kunstenaar om niet, na zijne twee dichtbundels, als eene zelfhernieuwing te beginnen. Er werd reeds dikwijls geschreven over het ‘modern-zijn’ van van de Woestijne: wij zijn hiermede heelemaal 't akkoord, daar niemand meer dan van de Woestijne - ofschoon hij, als groot dichter en | |
[pagina 740]
| |
bewust kunstenaar, ook wel boven zijn tijd staat - meer en oprechter van deze eeuw en hare beschaving blijkt. Maar waar nog niet werd op gewezen - zoo ver we het ons herinneren - is de heel aparte en eigenaardige vorm die de literaire expressie van Van de Woestijne's acuut-moderne sensibiliteit kenmerkt. Wij, laat-gekomenen, die het onvoldaan-zijn van onze zielen door ons leven heen dragen, die véél genoten van veel voorbije schoonheid, die van veel bronnen proefden, die angstig vreemd-scherpe, zeldzame, en overmachtige kunstsensaties zoeken, in afwachting van een nieuw-verfijnd genot - wij voelen dikwijls op ons drukken een verlangen naar simpel leven en eenvoudig blij-zijn om iets dat naïef en schoon zou zijn, als de blikken van een maagde, half-bewust. De moderne ingewikkelde geest, gespannen tot het pijnlijke toe, haakt naar de kunst van een tijd als b.v. dien der primitieven, die als in een bad van helder-koel water onzen geest zou verfrisschen. En onze verbeelding dwaalt terug naar eeuwen dat de menschheid een jongere, ongeraakte ziel bezat, - en gansch ontvankelijk nog genieten kon van alle dingen, zonder genot-doodende ontleding. Wij lieven meer en meer die kinderlijk-sentimenteele, reine volksliedekens van vroegere eeuwen, en hunne morgenheldere herdersvoozekens vol bevallige | |
[pagina 741]
| |
simpelheid, en de schilderijen hunner eerste, oprechte meesters, - alles wat ons terug voeren kan tot eenvoudig, primitief, bijna oer-menschelijk voelen. En daar plaagt ons soms een obsedante wensch om van ons af te schudden heel dien loomen last van boeken en beschaving, en om - met àl de verkregen verfijning - te leeren voelen en indrukken ontvangen, zooals de minder-intellectuëele heftig en innig, een verlangen om weer te leeren als een kind, geloovig ‘naar 't goede leven luisteren’. Datzelfde verlangen vinden we terug bij den scherpzinnigen cultuur-mensch Karel van de Woestijne. Om de psychologie van dien mensch en het literair werk dat daarvan de uiting is zamen te vatten zou men volgende typeering kunnen stellen: Van de Woestijne is die overbeschaafde die weer geleerd heeft primitief te voelen - ‘Adamisch’ te voelen, zooals hij dat in de inleiding van Afwijkingen noemt, waarin hij ook zich zelf heet ‘een voorhistorisch proefveld’. Hoe nijver en aandachtig van de Woestijne van de primitieven leerling was, bewijze dat zeer weinig gekende en bezondere boek van hem De Vlaamsche Primitieven, Hoe ze waren te Brugge (1902), dat later voorzeker van belang zal blijken voor de ontwikkeling der plastiek bij dezen schrijver. 't Is vreemd na te gaan hoe innig van de Woes- | |
[pagina 742]
| |
tijne heel de cultuur dier oude gothische meesters, zooals de cultuur der zeer oude Grieken, heeft begrepen en hoe die overrijpe, moeë, nerveuze geest, die geest van late tijden, weer zijn kunst-wil heeft gericht naar 't naïeve, spontane, ontroerende van een natuurlijk gebaar, naar 't diepe effene van een eenvoudiggezegd gevoel - zooals we die vinden vooral in de schilderijen van Italiaansche en Vlaamsche Primitieven en ook in sommige oude volksliederen. Misschien berust wel op dat samen-aarden van eene zoo uiterst moderne gevoeligheid als de zijne en van zoo'n simpel verlangen naar het ongerepte van het mensch-wezen - dat hem nooit liet vergeten in zijne diepzinnigste gevoelsontrafelingen de echtste, diepste humaniteit te zoeken - de bezonderste eigenaardigheid van Van de Woestijne, voor zoover we hier zijne psychologie bepalen willen. Men zou kunnen zeggen dat van de Woestijne van wezen hedendaagsch is en van kunstwil primitief, en nog - in eene andere gedachten-orde - zooals hij van Quinten Metsys schreef ‘idealist door zijn wil en realist door zijne voorliefde’, wat zich gemakkelijk begrijpen laat. En die verwantschap kan overtuigend bewezen. Zijn stijl vormde van de Woestijne grootendeels bij die pijnende en innige meesters uit Vlaanderen - | |
[pagina 743]
| |
waarvan nog zijn vriend, de beeldhouwer George Minne, hartstochtelijk de naïve eenvoud en de zonderlinge diepte navolgt. Er is eene ontegenzeggelijke verwantschap tusschen de beschrijvingswijze van personen uit ‘Janus’ en de werkmanier dier eerste naarstige en vroom-eenvoudige ‘scilders’. Zooals van de Woestijne zijne drie Koningen, zijn Blauwbaard, zijne Kandaules, zijne Koningin van Scheba beschreef, zoo schilderden ze de oude Gothieken, innig of karikaturaal. Wie zou, daarbij, in deze proza niet den dichter sommiger vroegere verzen meenen te herkennen? In zijne gedichten, treffen we beelden aan even volgeteekend en van dezelfde preciese aanvoeling, en gaat zijne techniek evenzeer uit van eene miniaturische en toch zeer verfijnde woordschakeering. Mijn hand, der spá verzwaard, heeft 't winter-zwijn gekeeld;
De toeë-stal geurt zoel en zerp van zwoele vachten.
of Geen zomer-schaâuwe is schoon als 't beeld, in volle teilen
der welv'ge melk die ront, van welig licht ommaald.
Mijn schamel huis, waar zoel een geur van peren draait,
weegt teerder in mijn schroom dan 't heele herfst-verwijlen.
of De ladder en de koorde; 't stroo; de gladde kilte
Van teile en mes... De huiver-morgen veinst en wacht.
| |
[pagina 744]
| |
De lucht is lui. De stilten luistren naar de stilte.
Het huis is doover dan een sneeuwen winter-nacht.
of Mijn vrouw is schoon gelijk een groeiend paard enz.
We herinneren ons gelijktijdig uit de Laethemsche Brieven over de Lente, de beschrijving van een oude vrouw met eene geit en 't oude liedeken (Daar was een maagd...) uit Janus de ‘Drie Gevoelerige Parabelen’, uit Afwijkingen de emmers-fantasie, brokken literatuur die men voor hun zeer bezonder pychologisch impressionismelicht aan een oer-frischvoelend mensch zou toeschrijven, ware 't niet dat de gespitsheid van zekere hunner gevoelens, hunner bedenkingen een heel lange, moeizame en smartelijke cultuur deed veronderstellen. Voor wat de techniek aangaat is hier ‘het vereenvoudigend zoeken naar typeeren, sober betrachten naar lijn in het drapeeren, en niet gewone samenstelling’,Ga naar voetnoot(1) voor wat de geest aangaat, rare aandoening van moewe leed om overbewustzijn en levens-ontgoocheling, en tevens de bitterheid van het koude weten en al de vreemde vreugde van den Droom. En dat alles tesaam genomen vormt een aardig mengsel van intellectueele scherpzinnigheid, week-gevoelerige droomerigheid met ironische speur- en spotzucht, met | |
[pagina 745]
| |
simpelen drang maar onbewustheid en naïef verlangen naar eenvoud en natuurlijk leven - voorkomend uit dien verwonderlijken ‘volte-face’, dien verbazenden ‘rechtsomkeer’ welke die illusielooze, schamperbewuste, ontledende en sarkastische modernist wil maken naar een verleden leven, eene verleden beschaving, eene verleden aanvoeling, en waartoe hij allereerst overneemt eene andere beeldspraak. Tenzij we ons bedriegen, werd nooit het ‘komplekse’ werk van Karel van de Woestijne, van uit dit standpunt betracht. En dat is bevreemdend waar van de Woestijne zelf meermaals zijn verwantschap met Jules Laforgue heeft aangegeven, jong mensch van de eigenste soort, die ook zocht zijn overbeoefende, moegespannen individualiteit in een primitiever voelen op te lossen en op die wijze eene zeer uitzonderlijke cosmogonistische wereldbeschouwing nader kwam, en waar van de Woestijne zijne Laethemsche Brieven schreef en eene inleiding als deze tot Afwijkingen. Die felle, stoere techniek brengt nu in van de Woestijne dit wonderbaar gevolg tegeweeg: de ijlste, broosste, innigste impressies van de hypermodernste heftigheid - uitgedrukt in verzen van buitengewoon sterk relief en van zeldzaam vaste en preciese plastiek. We citereen hier het eerste Vaderhuis-gedicht waarin de subtielste herinnering aan een gestorven en | |
[pagina 746]
| |
zeer beminden vader en den blijvenden invloed van zijn liefdevolle gedachtenis zijn vastgelegd in dit volgehouden en tot in 't laatste vers doorgedreven en realistisch heel nauwkeurig beeld: de zoon die 's avonds in zijn boot gezeten, in het water de weerspiegeling ziet van het aangezicht des dooden vaders, het symbool van zijn eigen leven dat hij voelde, tegelijkertijd, den dood toenijgen. - Ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-zingend over 't matte water en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied.
Zoo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóód begeeren,
tot, wijkend, in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Daarnaast nog - om verder die vormen-starre en strenge manier te verduidelijken - verzen als deze: En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goeden vader ging
of: Hoe zal mijn mond uw stil bewegen streelen,
mijn torve mond uw zacht-streelende dâen?
| |
[pagina 747]
| |
Voorwaar: niemand minder dan de ‘vage’ van de Woestijne is vaag; hij lijkt ons de meest realistische onzer lyriekers. Arm-bloedige verzen zonder beeld noch bezonder rythme zijn heel zeldzaam bij hem. Emmanuel de Bom in de beschouwing die dit opstel voorafgaat, herinnerde ons van de Woestijne's opvatting van zijn werk: eene gestoffeerde, tot symbool verheven antobiographie, en gaf terloops ook van de Woestijne's ‘zelfgeschiedenis’, in eenige woorden weer. Dat verschoont ons, in dit samenvattend artikel, langer op dien kant van van de Woestijne's productie aan te dringen. We verwijzen, overigens, tot eenige zeer belangrijke mededeelingen, die men vinden zal in het bundeltje Vlaamsche Schrijvers van André de Ridder. Daaruit zal de aandachtige lezer gemakkelijk opmaken in welk onderling verband Het Vaderhuis, De Boomgaard der Vogelen en Vruchten en De Gulden Schaduw staan en hoe ze achtereenvolgens het evolueerend leven van den dichter afbakenen en de verschillende perioden ervan in ontroerende belijdenis uitspreken. In al die bundels, echter, zal men van de Woestijne vinden zich stellend tegenover zijn diepste wezen, - zijn verlangen in beeld: het Geluk - zijn vrees in beeld: de Dood. Die twee motieven, worden hem ontroering en | |
[pagina 748]
| |
gedacht: bezinnende mijmeringen, gedoken en smartelijk, moede-gedempt en statig. Dat brengt ons tot de pijnlijkheid van K. van de Woestijne's werk. Van de Woestijne is één dier geesten geslingerd tusschen de uiterste polen van het innerlijk leven: van doodsverlangen - naar geluksvragen. Door al zijn deinende zangen klinkt heimelijkvreemd, als een ver zang-geluid, een aarzelende toon gelijk, van diepe vreugde of diepe smart, - het geluid van het diepere leven, dat hem doorjubelt met vreugden of hem beven doet. Hij ziet de wereld, de seisoenen, de menschen en de dingen dwars door zijn gemoedstoestand: zij dragen er de tinten van, en de helle of vale of duistere verwe. In zijne nerveus-zwakke en buitengemeen-gevoelige natuur worden zelfs de genotsindrukken verpijnlijkt en versterkt door bovenmatige en ongewoon-hevige inwerking, door over-gevoeligheid en te felle ondergaanskracht. Gij hebt het duister hert der al te roode rozen
of later: Zoo als een roos, een groote brooze roos,
de blaeren laag gezegen, roereloos
en bleek, ter rijz'ge lijn der glazen lijze;
| |
[pagina 749]
| |
Zóó, vreezig haast van vreemde en zaal'ge vree,
de roerloos-bleeke en welkende avond-zee
in 't duister wachten van mijn aarzlend harte.
Voor de stelling door Herbert Spencer (in Principes de psychologie) vastgesteld: ‘Que toute impression médiocre est salutaire et agréable et que toute impression extrême est nuisible, douloureuse’, waaruit Hennequin afleidde ‘que l'artiste aux fibres delicatement vibrantes, au lieu-d'être affecté vivement, mais également, par les sensations agréables et les douloureuses, tend plutôt à s'assimiler ces dernières et transforme même ses puissances en source de peine’ levert van de Woestijne, op zijne beurt, een treffelijk bewijs. In heel het werk van dien dichter - zelfs in zijn later, waarop niet meer zoo rechtstreeks weegt de obsessie van het sterven - roert ons een schuw terugsidderen voor het leven, eene onrustige bangheid die heel dicht op den weg naar de ascetiek liggen. En daar wazen weeke reuken uit, die heel weemoedig stemmen en ons schamperlijk doen voelen onze moeheid. Pijn en moeheid en torve gelatenheid drukt uit, in zwaarluidende gedichten, de poëet van de Woestijne, en wat zeldzaam en schamel geluk, ontvangen met vromen dank. | |
[pagina 750]
| |
Maar elk zijner verzen is als een wegende, zware tros druiven, warm doorgloeid van zonneschijn en overrijp van sap. En de prozabundel Janus met het dubbele voorhoofd, is feitelijk ook niets anders dan eene bewuste doorvoeling van eigen innerlijkheid, maar tot haar recht komend, in dit boek, op minder tragische wijze. Waar uit Het Vaderhuis sprak de moeheid van een bang leven ten aanzichte met de dood en uit De Gulden Schaduw de gelatenheid van een mensch die alle groot en effen geluk heeft verloochend en vreugde zoekt te vinden tot in zijn eigen wee - zoo laat Janus uitkomen een smart die schamper lacht in bittere spotgenegenheid en eene ironie die weenend gekt. Hierin staat te woord de schertsende, dandyeske van de Woestijne. Er is veel karikatuur in Janus, maar karikatuur is nog leven, leven moedwillig iets of wat verleelijkt, grooter gezien en scherper afgeteekend, gewild-overladen of gezochtafzichtelijk; eene karikatuur blijft een portret en als zulks van even groote waarde als eene hertoetste en verbeterde photo. Daarom is Janus even zeer belangrijk als psychologisch document als van de Woestijne's verzenbundels. Van de Woestijne blijft in proza lyrikus, dat is: hij komt niet boven het eigen Ik uit, of heel moeilijk. Integendeel waar zijne gedichten weerhouden passie- | |
[pagina 751]
| |
vol opdeinden en gemeenlijk verbreedden tot vage zangen, vol vreemde suggestieve vizies, waardoor het gemoedsleven maar speurbaar was als door wazige sluiers - zijn deze prozalegenden meer tastbare en klaardere beelden van zijn wezen, omdat ze gemakkelijker leenden tot scherpere verwoording en rakere afteekening. Zijne legendarische en klassieke figuren schijnen ons niet meer dan omkleedingen van eigen gevoelstoestanden: het innerlijk leven van een modern mensch omgewerkt in symbolen van zijn Ik. Dit zijn gestalten lijk de groote Primitieven er penseelden: de personnages zijn gelijkaardig geobserveerd - ze hebben nog eene beteekenis boven hun reeël wezen - en lijk deze fijntjes-etsend, scherpomlijnend van teekenend woord uitgebeeld. En vast en straklijnig zijn eenige hunner weergegeven. - Blauwbaard, zijn moeder en zijn zeven vrouwen of de Drie koningen - zoo danig dat ze heelemaal karikaturaal zijn lijk de leelijke menschen op de panneelen sommiger Vlaamsche gothieken. Primitief en toch modern, dat herhalen we. Want langs den anderen kant, trekken deze gestalten danig op de figuren die Burne Jones en Rossetti of de groote fransche schilder Gustave Moreau opriepen uit hunne kunst-gevoeligheid en uit hunne philosophische abstracties. Niet dat we denken: deze schilderijen of | |
[pagina 752]
| |
deze verhalen zouden sierlijke mantelen zijn, geslagen om het dor geraamte van een abstract betoog, zeer logisch samengesteld-redeneerend. Wanneer we vooruitzetten dat die kunstwerken eenen gedachten-ondergrond dragen, dan meenen we door het woord gedachten niet een schema van logisch betoog waarop ze gesteund gaan of waarom ze alleen zouden bestaan, maar wel meenen we erdoor een ondergrond van gevoels-denken, dat is eene gedachtelijke stemmingsbewustwording, eene gedachten-associatie naar oprechte gevoelsgolvingen, een emotief denken en voorstellen. Primitief behandeld, eenvoudig-somptueus en sober-karakteristiek, spreken Romeo en Christophores en Kirke en Kandaules de woorden der gedoken innerlijkheid van den mensch, dien we achter die sproken voelen. De lyrieker van Het Vaderhuis leeft in Janus, en beide boeken weerspiegelen dit eenige en kostbare: het oneindig-rijke leven van hun maker. Afwijkingen - een versieringsboek - is in 't werk van Karel van de Woestijne wat ‘asch, mitsgaders eenige gensters, van den dagelijkschen brand des lichaams en des geesten’, een werkje geschapen ‘en marge’ van grootscher werk, uit ontspanning en voor eigen vermaak, werkelijk eene ‘afwijking’. Hierin veel meer nog dan in het belangrijker soortgelijk boek, Janus met het dubbele voorhoofd, | |
[pagina 753]
| |
curieuze humor, spotzucht en blague, een begekken van de emotie, een vercaricaturiseeren van de werkelijkheid. Maar deze ‘spielereien’ zijn uitgewerkt met de gewone virtuositeit van van de Woestijne en dragen ook het merk van zijne hoogere cultuur en fijnere kunstvaardigheid. We gelooven niet dat er verder kan gegaan worden in 't beeldend veruiterlijken, in 't symbolistisch daarstellen van droomen, ontroeringen, stemmingen - en 't psychologisch impressionisme en de bewoording zijn hier tot het uiterste subjectivisme gedreven, allerhevigst verpersoonlijkt. Hier kan geenszins meer spraak zijn van ruime tragiek, van menschelijk-breed meevoelen, van epische levensomvatting. Als hier een drama speelt, dan is 't het groot-klein drama van een droomer, een voeler, een bezinner die tot den waanzin van 't moderne leven is doorgedrongen; als er eene diepte moet gevonden, dan is 't de diepte van een individu dat zich koppig, strak-aandachtig buigt over zijn ziel als over een water en erin bespiedt de vluchtigste rimpeling, de lichtste flikkering, de broosste nuancengloeïng. Verder gedreven, zou zoo'n kunst niet meer dan een onoplosbaar hieroglyphe blijken, niets doen dan raadsels stellen, in een decadentisch byzantisme vervallen. Een einde even goed als Streuvels' boeren-genre - maar een ander einde. Ons is Afwijkingen lief voornamelijk | |
[pagina 754]
| |
als nieuwe uiting, om zijn artistiek zeggen van ontroeringen, die over tien jaren niet in Vlaanderen werden uitgedrukt, als teeken des tijds om zijn overbewust aristocratisme. De groote waarde ervan toch weer: den mensch dien we erachter voelen en die is: Karel van de Woestijne. Konden we deze studie uitbreiden, dan zouden we heel gaarne denzelfden van de Woestijne nog toonen achter zijn critisch werk. Een abstracte critikus is van de Woestijne toch niet: hij geeft zich zelf in al wat hij schrijft en mist daarom de onpartijdige objectiviteit die van den echten beoordeelaar wordt geeischt. Zekere zijner opstellen blijven, onder autobiographisch oogpunt, van overwegende belangrijkheid en moeten geraadpleegd wil men van de Woestijne kennen en begrijpen: zóó zijne beschouwingen over den dichter en de verskunst (eene reeks studies in Vlaanderen), zijne herdenking aan Oscar Wilde, zijne artikels in Elzevier's Maandschrift over Georges Minne, Maurits Niekerk, Theo van Rysselberghe enz. Dit zijn op hunne beurt - in den grond - hoe verscheiden van aard ook, ‘dichtingen’ over K. van de Woestijne's Ik en als zulks voornamelijk hoog te schatten. Men zal er tezelfdertijd de zeer uitgestrekte vorming en de scherpzinnige cultuur van van de Woestijne in bewezen zien. | |
[pagina 755]
| |
Eindelijkt ontbreekt ons nog altijd een grondig opstel over van de Woestijne als journalist: eenige der Brusselsche brieven die Karel van de Woestijne regelmatig aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant zendt mogen doorgaan als meesterstukjes van journalistiek en zouden verdienen in eene bloemlezing van van de Woestijne's beste werk opgenomen te worden. Hij heeft aan de Vlaamsche journalistiek een heel nieuw uitzicht gegeven, ze verlevendigd door eene opvatting die hem zelf en de Hollandsche courant waarin ze wordt aangenomen, danig ter eere strekken, ïs 't omdat van de Woestijne zoo weinig ‘dagbladschrijver’ is, in den gewonen zin van 't woord en volgens de dagelijksche voorstelling van dat baantje, dat zijne journalistiek zoo zeer genoten wordt en als heel hoogstaande bewonderd? We nemen voor hier nader op weer te komen wanneer de bloemlezing uit het dagbladproza van Karel van de Woestijne die de jonge dichter August van Cauwelaert zinnens is uit te geven - en waarvan het opschrift vermoedelijk zou luiden ‘Het dagelijksch Brood’ - zal verschenen zijn; of verschijnt ze niet? Met van de Woestijne en een paar anderen is het, in Vlaanderen, mogelijk geworden dat een beschaafd Europeëer van deze begin-eeuw zijn psychisch wezen in een vlaamsch boek weerspiegeld vindt. En 't wordt | |
[pagina 756]
| |
een verblijdend teeken van den tijd dat in ons land eene zoo zuivere, fijn-aangelegde, teeder-artistieke en nobele kunstbetrachting tot verwezenlijking kon komen. Eèn wensch om te eindigen: dat deze dichter ons werk schenke, dat deze korte studie voorloopig en waardeloos make, en haar slechts de kleine verdienste geve van een jeugd-portret, waarop men later nog wel eens staart, - al ware 't slechts glimlachende - mocht hij daarom zich zijne woorden herinneren: - ‘Neen, ik en fale niet, het leven is groot en schoon,
- al brengt de dag zijn zorg, ik zal het werk niet smaden’.
Wij zullen luisteren....
André de Ridder. - Gust. van Roosbroeck |
|