De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 716]
| |
Over Karel van de Woestijne.Ik weersta dus niet langer den aandrang van den redacteur van dit tijdschrift om - niet een ‘studie’, daar heb ik nooit aan gedacht - maar een korte beschouwing te wijden aan Karel van de Woestijne. Mij kan immers het plan van de redactie om aan dezen dichter een bijzonder nummer te besteden niet anders dan sympathiek zijn? Weinigen in ons land, ik bedoel: in Vlaanderen, zijn wij immers nog om diens zoo teer-weelderige werk in ons op te nemen met den kieschen en eerbiedigen zin die past, waar men staat tegenover een uitzonderlijke verschijning als deze. Wer den Dichter will verstehen
Musz ins Land des Dichters gehen...
Waar is het land van Karel van de Woestijne? Het pleit voor de diepzinnigheid van zijn werk, dat men er toe genoopt is zulke vraag te stellen. Want waar wij, met een vaderlandsche gulheid en een monkel van nationale tevredenheid, tegenover anderen, | |
[pagina 717]
| |
vaak ook grooten, allicht getuigen: ‘ziehier een echt Vlaming’, of ‘een onvervalscht kind van 't veie Vlaanderen’, of een der bekende mondsvollen in dien aard, zoo iets komt ons, als we aan van de Woestijne denken, zeker niet dadelijk op de lippen. Gemoedelijkheid en, laat ons 't bekennen, het ronde, 't joviale, breede en... vlakke: het zijn Vlaamsche kenmerken die nooit bedriegen en die bij grooten en kleinen in Vlaanderen voor de hand liggen. De Vlaming is doorgaans niet ál te spitsvondig, niet ál te veelvoudig en ondoorgrondelijk van aard. De cultuur heeft tot nog toe niet vele facetten geslepen aan den edelsteen, die zijn oubollige, 't simpele-lievende geest is. Hoe trouw kijkt hij u aan met zijn ronde vleesch-oogen, de doorsneê-Vlaming, die zoo ‘gezond-zinnelijk’ is, zoo goedlachsch ook en zoo los en luchtig en dartel van aard: pas op, want gij zijt zijn boezemvriend reeds, en hij kent u nog pas... Waarlijk, de Vlamingen, wij allen, zijn nog al eens naïeve, goedmoedige, gezellige, ook wel eens ietwat-sullige wezens. Denk maar: in géen land ter wereld worden zoovele maatschappijen opgericht; en geen kunst - tenzij de oude Hollandsche in haar... Vlaamsch-joviaal tijdperk (Hals, van der Helst...) - heeft zóoveel stof gevonden in de blije verzaming van d'een mensch met d'anderen, bij pot en pint, bij kan en kruik: ja, wij zijn nog 't land | |
[pagina 718]
| |
van ‘leben und leben lassen’, waar in Goethe's Egmont van gesproken wordt... In de laatste jaren zijn er sporen na te wijzen van een meer ingewikkeld, dieper wortelend, fijner vertakt en tevens algemeener uitgrijpend geestesleven in Vlaanderen. Naast exemplaren van ‘onvervalschte inboorlingen’, die op het nationale dogma neergehurkt zitten, ‘lijk op een weer’, die zich in alles en vóor alles afvragen: ‘ben ik wel écht Vlaamsch’? en, staande vóor een schilderij of een gedicht, zeggen allereerst: ‘is deze kunst wel voor ons volk’? - naast dezen zijn er eenigen, die, zonder dat daartoe bewuste toeleg of opzet bij hen aanwezig was, zich om dat tamelijk vooze, uiterlijke, eenzijdige en opdringerige nationalisme minder hebben bekreund, en in stilte hun eigen menschelijkheid min of meer onbewaakt lieten uitgroeien, met de kalme berusting van hen die weten, dat ook de meest tegenstrijdige invloeden door 't leven kunnen verwerkt worden tot sterker en rijper eenheid. Dit is de normale en niet pedante wijze om tevens ‘een mensch’ en ‘van uw land’ te zijn. Zoolang het ‘nationale’ bij ons niet zal geworden zijn een bescheiden, schoon onafscheidelijk deel van ons innerlijkste leven, stil en onuitgesproken liefst, maar steeds aanwezig - zooals wateren vloeien onder de | |
[pagina 719]
| |
aardkorst, en deze drenken met vruchtbare sappen -, zoolang wij aan een troepje druktemakers van vaak onzuiver gehalte de taak zullen overlaten om ons dag aan dag te wijzen op ons naastbijliggend plichtje tegenover 't vaderland: - zoolang zal onze kunst de uitsluitend gemoedelijk-joviale en vaak wat onnoozele en onvolwassen uiting van een ondiep zieleleven zijn. Is Vlaanderen des-alniettemin ook 't land niet van dezen voortreffelijken en bijzonderen dichter? Herman Teirlinck, die meer oolijke dingen heeft neergeschreven, heeft hem ergens ‘den Florentijnschen dichter’ genoemd, en dat woord had succes bij den heer André de Ridder. 't Klinkt dan ook heel sierlijk, en men denkt terstond aan zoo'n fijn-sterk Donatello-figuur of aan een slanken Botticelli... Ik kon van de Woestijne echter evengoed in Verona thuis denken, als tijdgenoot bijv, van Romeo, Mercutio, Benvolio, wier geest evenzeer als de zijne gespitst is op slanke zwierigheid en hartstochtelijke fantasie. En mij zou 't evenmin niet verbazen, hem terug te vinden op de doeken der groote Venetianen: Giorgione, Tintoretto, Veronese, Tizianol Maar wat beteekent zoo'n spelletje? Karel van de Woestijne is een kind van vele en verfijnde Europeesche - meest van Latijnsche - cultuur. Toch kan ik desnoods iets van zijn wezen ook terugvinden in... onze oude primitieven. Heeft de groote Hugo van der Goes | |
[pagina 720]
| |
in zijn Portinari-triptiek niet de scherpzinnige gevoeligheid, de preciese teerheid, de schrandere bewustheid als wij bij van de Woestijne bewonderen? En - draven we door! - zou hij niet evengoed een Engelsch edelman uit de omgeving van Shakespeare mogen heeten, een van die geestrijke, spitsvondige artiesten, hij die, behalve zijn onuitputtelijke verbeelding, een teveel aan dolle taalleute in zich heeft dat zich al eens uiten moet in gongorisme en euphuïsme van de meest ontijdelijke soort? En - om aan dit speuren naar ‘geestelijke voorouders’ nu een einde te brengen - wie zal er loochenen, dat deze Gentenaar naar den lichame een verrassende gelijkenis vertoont met het heerlijke portret van Karel den Eerste, door Anthony Van Dijck (geen doorsneê-Vlaming ook, deze!), waarvan wij twee replieken bewonderen in de National Gallery en in het Louvre? Herinner u het moeë en teleurgestelde gelaat van dien prins, die zeer schoon was en zeer zwak. De waarheid is: de Gentenaar Karel van de Woestijne, zoon van vele geslachten, is een der zeer zeldzame Vlaamsche aristocraten. Een volk van democraten en geestelijke proleten is zulk een weelde niet gewend, en voelt zich daar wel wat door verontrust. Vandaar misschien de wat bedeesde houding van sommige goedwilligen, die - van nature vreemd aan | |
[pagina 721]
| |
zóoveel buitenissigheid - zichzelf toegeven moeten, dat de zin voor deze kunst hun grootendeels ontgaat. Waar eigen gevoeligheid niet toereikt om hen voor dezen geest vatbaar te maken, daar trad geen scherpzinnigheid in de plaats om hen nader te voeren tot deze wereld vol ‘vreemdigheid’... En zoo is dan Karel van de Woestijne, ondanks een langzaam, maar met onafwendbare zekerheid dagelijks aangroeiende faam, nog nagenoeg ‘een eenzame’ gebleven in dit land. Zijn dichterschap - zijn heerlijk proza is evenzeer van een dichter als zijn verzen 't zijn! - vindt ondertusschen erkenning in 't Noorden, waar oudere en jongere mannen-van-'t-woord om strijd uit te zeggen zoeken wat hen in den bewonderden broeder uit het Zuiden bekoort. Ik heb ettelijke prachtige opstellen gelezen over hem, vooral door jongere Hollanders, die vaak getuigen van zeer fijn en verwant zieleleven. Wat erger is, ik ken zelfs jeugdige poëten, die hem reeds op treffende wijs verdienstelijk beginnen na te bootsen... Zoo leest men af en toe in tijdschriften zeer Woestijniaansche dialogen in den trant van ‘de Moeder en de Zoon’, terwijl met de datieven en genitieven, die van de Woestijne met zooveel meesterschap hanteert, door die leerlingen tamelijk wild en tevens log-onhandig om zich heen wordt gekegeld. Is 't geen bewijs van overdanige | |
[pagina 722]
| |
oorspronkelijkheid bij hen die aldus navolgen, de superioriteit en de suggestieve invloed van den dichter spreken er wel uit. Neen, inderdaad, van de Woestijne is niet wat men noemt een ‘eenvoudig dichter’. Voor velen zal hij wel wezen wat op de schoolbanken ‘un auteur difficile’ wordt genoemd. Men bedriegt zich evenwel, als men, struikelend over de aan plooien en sierlijke wendingen vast zeer rijke gedaante van zijn vers, hem onnatuurlijk of gemaakt ging noemen. Die kunstige vorm, die plooienval, die door een machtige techniek beheerschte zinnenbouw, dit alles is de complexe gedaante die bij de veelvoudig-complexe ziel van dezen dichter past. Geen onschuldig idyllist of zoet-landelijk verteller is hij, geen bard ook die zingt van de poez'le Vlaamsche meid, de lekk're kan en 't vaderland; geen van die gulle, door ons volk op armen gedragen improvisatoren, wier trouwens eerlijk werk is als het dagelijksche bier-en-brood ‘waar de werkman recht op heeft’. Wie die oorspronkelijke nooddruft nog stillen moet, zal zich bij van de Woestijne bezwaarlijk verzadigen. Zooals sedert dichters als jonker Jan van der Noot, den sierlijken en door de muzen beminden Antwerpschen patriciër, en sedert den zoetgevooisden drost P.C. Hooft in onze taal niet meer geschiedde, is hier, door een met de koninklijke klassieken en door | |
[pagina 723]
| |
de subtielste modernen opgevoeden geest, van 't leven een scherp-persoonlijke, veelzijdig geschakeerde weerspiegeling gegeven. In een onvergetelijke openbare lezing te Antwerpen, dit jaar nog, sprak van de Woestijne ‘over zich-zelf’. En elders schreef ik daarover, ongeveer: ‘Voor hem is het werk van een dichter eigenlijk ‘zijn gestoffeerde autobiographie, tot symbool verheven’. En met zijn eigen werk althans klopt die bepaling voortreffelijk... ‘Een kunstwerk nadert eerst dàn het volmaakte, ‘als het vrede mededeelt’. Onrust kan tot geen hooger kunst worden, tenzij gesust door eurythmischen vrede. Smart, o zeker - rien n'est si beau qu'une grande douleur, zei immers Musset? - maar de kunst kan alleen opgroeien uit ‘gestild leed’. Bij hem werd ‘vrede uit leed geboren’ en zijn eerste verzen ook. Op tien jaar schreef hij al (misschien omdat hij toen een huisleeraar had die verzen maakte?), en van zijn veertienjarigen leeftijd wéét hij nog den dag, dat hij, in gepeins over den dood van zijn vader (dag op dag één jaar toen geleden) aan 't dichten ging daarover. Op zeventien jaar schrijft hij in Van Nu en Straks. Op twintig wordt hij zich bewust, dat hij 't woord machtig is, bedwang heeft over zijn voelen en denken... | |
[pagina 724]
| |
‘Van zijn jonge verweesdheid, zijn eenzelvigheid, zijn ‘ziekte der vereenzaming’, van zijn lichamelijk lijden, dat hem voerde dikwijls tot begeerig hunkeren naar den dood, en eindelijk vervloeide in levens-vrees, in vrees voor 't geluk, voor de weelde der liefde, in zijn eeuwigen twijfel, daarvan spraken zijn verzen. De luchten hangen vol dagen,
de dagen hangen vol smart...
Ik zal te zwak zijn, om te dragen
wat mij de wereld tegen-sart...
‘Gebukt onder de vereenzaming, wrang geworden in het nutteloos haken naar onbepaald verlangde dingen, scheurt in hem iets af, het vermogen om geheel zich éen te voelen met zijn eigen moeder... ‘Een nieuwe lente rees op St-Martens Laethem, en de Leie, door hem steeds met kinderlijke liefde bezongen, stroomt vrede-brengend door zijn leven en zijn verzen. ‘En toen 't geluk kwam - meteen ook de zware zorg; maar de dichter groeide er uit, sterker in berusting, zelfbeperking en dieper besef des levens...’ Zoo omtrent verhaalde hij van zich zelf, al klonk zijn stem voor velen... in de woestijn... Al 't subtiele van den ‘teeder-levende’, al 't grillig-subjectieve, al de stille ironie ook van den | |
[pagina 725]
| |
delicate die zijn eigen gevoel bewaakt en niets zoozeer ducht voor dit gevoel dan de ruwe aanraking met den uitbundigen of sentimenteelen plebejer; - al wat in een 20e-eeuwer leeft aan veelzijdig intellect, aan sterk en beheerscht gevoel, gefilterd als 't is door wijsgeerige beschouwing, heel dit wezen van fijnheid, die kracht isGa naar voetnoot(1) -: ziedaar Karel van de Woestijne. Daar is een eenvoud die glad is, en een soberheid die dor. Het leven is zóo rijk, en deze is immers een rijk-levende? Wat zou hij, die zich een prins voelt, schamel gekleed gaan, en spreken met de ruige of stugge woorden van den gemoeds-arme, die 't leven opvat als een theoreem, de kunst als een zeef om zijn bedenksels doorheen te laten sijpelen? Ook wie in een heel andere, misschien eenvoudiger en bedwongener, maar daarom niet altijd dieper wereld verwijlt dan deze dichter der schoone verbeelding en van het rijke woord, moet - wil hij hem geen onrecht aandoen - zich trachten in te leven in diens gedroomde Renaissance-wereld, waar, achter rijke gewaden en met weidsche sierlijke gebaren, levende is een zeer innige en teedere ziel, een der schoonste uit dezen onzen prachtigen tijd. Emmanuel de Bom. 1 November 1910. |
|