| |
| |
| |
Gedichten der Jùng-Wiener
Hugo von Hoffmannsthal
Ballade van 't uiterlijk leven.
En kindren wassen op met diepe oogen
die van niets weten, wassen óp en sterven,
en alle menschen gaan langs hunne wegen.
En zoete vruchten rijpen uit de harde
en vallen 's nachts, 'lijk doode vogels, neder
en liggen enkle dagen en bederven.
En immer waait de wind en immer weder
vernemen wij, en spreken vele woorden
en voelen lust en moede-zijn der leden.
En straten loopen door het gras, - en plaatsen
zijn daar en ginds, vol fakkels boomen, vijvers,
en vervaarlijk en doodelijk ook verdord.
Waartoe zijn deze opgebouwd? en gelijken
elkander niet? - en zijn ontelbaar velen?
Wat helpen lachen, weenen en verbleeken?
Hoe baat dat alles ons en deze spelen,
schoon wij toch groot en immer eenzaam zijn
en dwalend nimmer zoeken ergens doelen?
| |
| |
Wat baat ons eveneens te hebben veel gezien?
En nochtans zegt hij veel die ‘avond’ zegt,
een ond, waaruit weemoed en droefheid druipt,
lijk zware honing uit de leege graten.
| |
Terzienen over vergankelikheid.
Nog voel ik haren adem op mijn wangen:
Hoe kan het zijn, dat deze dichte dagen
weg zijn, voor immer weg, en gansch verdwenen?
Dat is een ding, dat niemand gansch begrijpt,
en veel te pijnenvol, dan dat men klage!
Dat alles wegglijdt en vooruit maar vliet,
en dat mijn eigen Ik, door niets gestremd,
ook overgleed uit 't vroegre kleine kind,
mij als een hond onheimelijk stom en vreemd.
Dan: dat ik ook vóór honderd jaren wás,
en mijne vaadren, die in 't doodenhemd
met mij verwant zijn als mijn eigen haar,
zoo één met mij gelijk mijn eigen haar.
| |
Gebeuren.
Met zilvergrauwe geuren was het dal
der schemering vervuld, als wen de maan
door wolken blikkert. Doch het was geen nacht.
Met zilvergrauwen geur van dat donkre dal
| |
| |
omvloeiden mijne schemerende gedachten,
en stil verzonk ik in die wevende,
doorzichtige zeeën en verliet het leven.
Wat wonderbare bloemen waren daar,
met kelken donker-gloeiend! Planten-deksel
waardoor een geelrood licht als van topasen
in warme stroomen drong en glom. Het gansche
was vol-gevuld met eene diepe baar van
zwaarmoedige muziek. En dit toch wist ik,
ofschoon ik 't niet begreep en, toch, ik wist het:
Dat is de Dood. Zij is muziek geworden,
geweldig langend, zoet en donkergloeiend
verwant met diepsten weemoed.
Een namelooze heimwee weende luidloos
in mijne ziele naar het leven, weende
als eenen weent, als hij op 't groote zeeschip
met gele reuzenzeilen tegen avond
op 't donkerblauwe water voor de stad,
zijn vaderstad voorbijvaart. Daar ziet hij
de straten, hoort de bronnen ruischen, riekt
den geur der hazelaren, ziet zich zelve
een kind ten oever staan, met kinderoogen,
die angstig zijn en weenen willen, ziet
door 't oopne venster licht in zijne kamer.
- Het groote zeeschip echter voert hem wijder,
op 't donkerblauwe water luidloos glijdend
met gele, vreemd-gevormde reuzenzeilen.
| |
| |
| |
Velen moeten sterven.
Velen, wel, moeten beneden sterven,
waar de zware roeren der schepen strijken,
andre wonen bij het stuurrad boven,
kennen vogelvlucht en de landen der sterren.
Vele liggen altijd met zware leden
bij de wortels van het verwarde leven,
voor anderen zijn stoelen opgericht
bij de sibyllen, de koninginnen,
en daar zitten ze lijk ten huize,
met lichte hoofden en lichte handen.
Maar een schaduw valt van gindsche levens
ook over in de andere levens,
en de lichte zijn aan de zware
lijk aan lucht en aarde gebonden:
de moeheid van volkren gansch vergeten
kan ik niet schudden van mijne leden,
noch ver houden van de verschrokkene ziele
't stomme nedervallen van verre sterren.
Vele roepingen weemlen nevens de mijne,
doorelkander strooit ze allen het bestaan,
en mijn deel is meer dan van dit leven
de slanke vlam of leenge liere.
| |
| |
| |
Terzienen.
Wij zijn uit zulke stof als die der droomen,
en droomen slagen zoo de oogen op
als kleine kinders onder kersenboomen,
door wier kronen het bleeke, gulden loof
der volle maan trilt door de groote nacht.
...Niet anders duiken onze droomen op,
zijn daar en leven, lijk een kind, dat lacht,
niet minder groot in op- en nederzweven
als maanlicht, in boomenkruinen ontwaakt.
Het innerste is open voor hun spelen,
lijk geestenhanden in beloken ruim
zijn zij in ons en hebben immer leven.
En drie zijn één: een mensch, een ding, een droom...
| |
De jongeling in het landschap.
De tuinlie legden hunne bedden open,
En vele beedlaars waren overal,
Met zwartverbonden oogen en met krukken,
En sterken geur van teere voorjaarsbloemen.
De naakte boomen lieten alles vrij:
Men zag langs den stroom neer en zag de markt
En vele kinders speelden langs de vijvers.
Door dit landschap ging hij traagzaam voort
En voelde deze macht en begreep dat
in hem de werelddoelen zich voltrokken.
| |
| |
Tot gindsche vreemde kinders trad hij toe
En was bereid, op onbekende drempels,
Een nieuwe leven dienstig om te brengen.
Hem viel niet in den rijkdom zijner ziele,
de vroegre wegen en d'herinnering
aan omklemde vingers en bedrogen zielen,
voor meer dan nietiglijk bezit te achten.
De geur der bloemen sprak hem enkel maar
Van vreemde schoonheid, en de nieuwe lucht
Dronk hij stilaadmend in, maar zonder weemoed;
Slechts dat hij dienen mocht gaf hem vreugde...
| |
De twee.
Zij droeg den beker in haar hand,
haar kin en mond geleek zijn rand.
Zoo licht en zeker was haar gang,
geen druppel uit den beker sprong.
Zoo licht en wit was zijne hand;
hij was op een wit paard gezeten,
en met achtelooze gebaren
bedwong hij 't, tot het zidrend stond.
Edoch, als hij uit hare hand
Den lichten beker nemen wilde.
Zoo werd hij beiden al te zwaar:
Want beiden beefden zij zoo zeer,
Dat geene hand de andre vond,
En donkre wijn ten gronde rolde.
| |
| |
| |
Richard Schaukal.
Angst.
In witte kravatte en witte hooge
veste, haren gescheiden, geganteerd,
ben ik de stilte weder ontvloden,
heb gedronken, gelachen en gecauseerd,
de liefde in schoone oogen gezocht
en - mij en mijn schijnbeelden vervloekt.
Ik ben mij vreemd en vreemder gevonden
ik heb gevoel en stemming geposeerd,
en geestrijk heb ik mijn zielvermoorden
met sierlijke wending gediskuteerd,
mij zelf in allen stijl bedrogen
en als ik het waarste was - heb ik gelogen.
Er is een sidderende, bleeke, groote
angst in mij, die ik machteloos pareert.
Vergeefs leg ik hem uit als gewone
zenuwzwakheid, die mij geneert.
Het is de schrik voor den levensdrang,
die mij vooruitzweept; geene verveling.
De uren gaan in kletterend schrijden
nevens mij heen. Ja, mij chokeert
vrijwel dat vreedige penduul-glijden
lijk ook uurwerktikken mij altereert.
Want ik voele, hoe in 't voorbij-treden
de uren me stom en vol hoon aanschouwen.
| |
| |
| |
Gij.
Als uit diepe wouden zijt gij,
Waar geene plompe menschen treden,
zie ik me rein en waar in U.
Ik ben een gloedvol, ontevreden mensch
met een heerschzuchtig kinderhert.
Dauw ligt op mijn haren uit de nachten van verlangen,
mijne handen siddren naar geluk
En mijne ziel kan vliegen
Ik zie haar na en wonder,
Meermaals echter ben ik als een koning...
't Uwe werd het zonder bieden,
Gij kwaamt en het was 't uwe,
ik ben zoo zeker Uw te zijn, met alles.
| |
La Duchesse de...
bij het mossig marmerbekken,
waar witte Nimfen bruine Tritonen, die op schelpen hoorns blazen,
met zoete lijven zeker lustvol lachend plagen,
wil ik mijne zijdenen gewaden vallen
laten en naakt dan voor al
Maak mij een muziek voor dat alles,
| |
| |
week en kittend lijk fijne vrouwenharen,
eene wiegende, wagende, wonderbare
muziek voor harpen en veêlen.
Ten slotte, wil ik me driemaal nog nijgen,
een sneeuwwitten jongen hengst bestijgen,
in de handen kletsen en galoppeeren
en luid lachen, hoe ze zich echauffeeren
na een halsbeklemmend zwijgen.
En morgen, als hunne wakensmoeë blikken mij kussen,
zullen zij verzen op mijne borsten moeten maken.
| |
Goya.
Ik heb de lange zwoele nacht
bij eene jonge Dame omgebracht;
ze ligt en droomt met opene lippen van mijnen nek.
Ik wil thans schildren, wilt g'u wegmaken!
Staat niet rond en gaapt niet zoo verveeld!
Zooniet sleur ik u bij uwe mantelhaken
of kittel uwe dunne kuiten
met mijnen degen. Ik ben door Gods genade,
ik ben een Grande met open hemd,
ik minne het licht, dat de aard' overstroomt,
dat steigrend zich tegen den teugel weert,
ik minne de Joden, die niemand bekeert -
Den koning zult ge zeggen hij moet maar
kloppen, als hij te stooren begeert.
| |
| |
| |
Der Bravo.
Tot den spiegel moogt gij treden,
leun u maar op mijnen arm:
'k mocht u nog ééns aanschouwen
van 't blonde haar tot aan de roze tenen,
wit als gij zijt en warm.
Maar later, schoone vrouw,
beschouw dan mijn gebaren,
sluit die oogen korenbloemenblauw:
Ik treffe in 't harte u juist
en leg behoedzaam u ter aarde.
| |
Musset.
Zoo lig ik met de cigarette
tot aan den middag - o, dat booze licht! -
moe zonder slaap in 't zijden bedde
mijner lievenswaardige Ninette,
en strengle den rook op tot een gedicht.
Wat hebt gij wel met mijn leven gedaan!
Wen ik u beschouwe, domme kleine,
met uwe marmer- ronde beenen,
vang ik wel te weenen aan
om de eeuwig verlorene Eene.
Ninette, gij hebt verdùnd en bleekig,
snel-suizelend bloed; mijn kop weegt zwaar:
Waar vind ik den moed voor heden nog?
Zonke ik maar in uw vouwenrijk
morgengewaad gehuld, in zee!
| |
| |
| |
Portret van een spaansch Infant, :: van Diego Velasquez::
Met bloedpovere, lange, schrale hand,
Fijne vingeren, die den geur van witte rozen voelen,
Veelmaals mager en moe in warme damenharen woelen,
Houd ik eenen sierlijk-kouden degenknop omspand.
Mijne blikken glijden krachtloos van den gladden zilver-grijzen wand;
Van ruizlende trage gebeden zijn mijne lippen slap en bleek;
Een scherpe dolksnee is mijn misprijzende mond,
Ik streele dikwijls eenen hoogen slanken hond.
Meermaals ben ik voor hatelijke dwergen week;
En zweepe ze dan weer wond.
Met dichte sluieren schut ik me voor 't morgenrood:
De zon heeft peilen. Peilen brengen dood.
| |
De Vorstin.
Schuwe knaap met blonde lokken,
Wees niet te schuchter. Ge zijt wel verschokken?
Zeg het niemand: ik wil u liefhebben,
Maar mijn geluk moet ik als een dief hebben.
Kom 's nachts tot mij in de rozengaarde,
omsluierd wil ik u verwachten
in 't donker, achter het palmenhuis.
Dan zullen wij in het marmerbad sluipen
met de glanzende, gladde, witte wanden,
| |
| |
wij nemen ons bij de handen,
en ge zult dán mijn bloesemweeke,
koninklijke lijf, zonder waden,
wij zullen het haar ons vullen
met gele en met rode rozen
en over de trappen naar 't geurende, lauwe
water zult gij me dragen.
Maar ééne van mijne vrouwen,
de schoonste, jongste, in losse
zal ten rande zitten met hare wonderbare
fijne magere leden en zachte liedren zeggen.
| |
Rayner Maria Rilke
Want, heer, de groote steden zijn.
Want, Heer, de groote steden zijn
allen verloren en ontbonden;
lijk vlucht voor vlammen is de groostste, -
het is geen troost, dat men ze trooste,
en hunne kleine tijd vervliet.
Daar leven menschen, leven slecht en zwaar,
in diepe kamers, bange van gebaren,
en angstiger dan een lamrenkudde;
en buiten waakt en ademt uwe aarde,
zij echter zijn en weten het niet meer.
| |
| |
Daar groeien kindren op aan vensterstoepen,
die altijd in dezelfde schaduw zijn,
en weten niet, dat buiten bloemen roepen
tot eenen dag vol wijdheid, heil en wind -
en moeten kind zijn en zijn treurig kind.
Daar bloeien jonkvrouwen op voor 't onbekende
en snakken zeer naar hunner kindsheid vree;
Dat echter is niet daar, waarvoor ze brandden,
en siddrend sluiten ze zich weder toe.
En hebben in verborgen achterkamers
de dagen der bedrogen moederschap,
van bange nachten het machtelooze klagen
en koude jaren zonder kamp en kracht.
En heel in 't donker staan de sterfbedden
en langzaam wenschen ze zich daar naartoe;
en sterven traagzaam, sterven lijk in boeien
en wenden voort lijk eene bedlaares.
De rosse velden sluimren reeds;
de avond vouwt in de haven reeds
Thans dwaalt de Nacht door 't veld;
de maan, die witte lelie,
| |
| |
Zie onze dagen zijn zoo eng
en bang het nachtvertrek;
wij lengen allen zwaar en stijf
Gij moet ons goedig zijn, Marie,
wij bloeien uit uw bloed,
hoe zeer 't verlangen doet;
Gij hebt toch deze meisjessmart
Ze voelt zich dan lijk kerstmissneeuw
en staat toch gansch in gloed.
| |
Hugo Salus.
In stille haven.
Dit is mijn heil: in alle bitterheden
Van 't leven daar mijn jonge vrouw te weten,
Die maagdelijk en teer en lief en rein
Niets anders wenscht dan mijn, slechts mijn te zijn;
Die week heur haar aanleunt aan mijne wangen
En mij vertrouwend, zoo lijk een danig vroome kind,
Met vochtige oogen, die 'k steeds vol goedheid vind,
Voor gaven dankt, die steeds ik zelf heb ontvangen.
| |
| |
| |
In blauwe lentedagen.
Door 't fier geluk van eigen waard' gedragen,
Als bracht hun bloei aan 't landschap meest gewin,
Gaan schoone vrouwen in blauwe lentedagen
Lijk koninginnen door den volke heen;
Als voerd' de knaap Lente 't slechts in den zin
Het koningsvlies rond hun lijf heen te slagen
En, lijk een page, voor zijn koningin,
Met stille dank hen de sleepen na te dragen...
| |
Lentefeest.
Een bloesemtwijg, bleekroze, wit en groen,
De aard draagt duizend zulker bloesemtakken.
Dan mag die eene ook van ons wel bloên,
En welken dan op onze liefdesfeeste.
Bevrij uw zware haar van kam en band
En laat de zwarte vloeïng nederwallen
Op dees bloemhelder lentgewaad,
En doe de nijdige schouderlinten vallen!
Neem nu den bloementwijg - hoe wonderbaar
De bloesem gloên van het kloppen uwer polsen! -
En beroer me het voorhoofd en het haar
En spreek daarbij den heiligen lentezegen:
‘Blik op, de Lent' is dezen nacht gekomen
De aard' is vol liefde en erbarmen’!
Ik blikke op; de Lente is ontwaakt;
Ik houd de gansche Lente in mijn armen!
| |
| |
| |
Stephan Zweig.
Brugge.
I.
Nu komt de avondvrede in de stille stad,
Het roode bloed der zon stroomt weg in de kanalen,
En een heimwee, dat geen doel noch woorden heeft,
begint nu van de grauwe torens te verhalen.
De oude klokken zingen dof en wonderbaar
van dagen, dat hun jubelroep het land ombandde,
dat glans en leven in de lichte straten was
en fakkelblij het hart der haven brandde;
Van rijke dagen, wonderbaar en lang vergloeid,
en die a's zoete kinderdroom zijn ver geworden.
Het laatste Ave zwijgt... En langzaam sterft hun lied
en siddert uit in stille, snikkende akkoorden.
De laatste tonen draagt nog zacht de avondwind,
en treurig dwaalt de naklank in de doode steegen,
die allen zwijgzaam en zoo smartverschuchterd zijn,
Een blinde kind, plots door de leidershand verlaten.
Door 't stille water strijkt een wilde zwanenpaar
en lijze suist de vloed, die vleugelzacht verrimpelt,
van eene schoone vrouw, die koningin eens was,
en nu in donker nonnenkleeden eenzaam droef is.
| |
| |
| |
II.
Hier zijn de huizen als oude paleizen,
De avond liet ze in treurig gewaad.
De straten zijn leeg als achter de feeste
wen zich de schaar der rumoerige gasten
reeds ver in de zwijgende nacht verloor.
De pronkende poorten met roestige klinken
zijn lang niet meer tot ontvangsten bereid,
verstoft en verweerd de kerktorentinnen
die in den droeven nevel verzinken,
diep in de zee hunner treurigheid.
En in de nissen aan donkere wanden
daar leunen gestalten van brokklenden steen,
en zwijgend, in een heimlijk woordentalen,
spreken zij lijze van oude legenden
in den diepen weemoed der straten omlaag.
| |
Paul Wertheimer.
Zielen.
Ge weet wij blijven eenzaam: Gij en ik,
lijk stammen diep in goud en blauw gedoopt,
met vrije kronen, die de zeewind kust...
zoo na, toch afgezonderd, eeuwig twee.
Doch tusschen beiden trilt een zeer fijn licht
En zilvergeur, die in de twijgen streelt,
En donker ruischt de weemoed heen en weer...
| |
| |
| |
Oostzee.
Daar lig ik aan den witten Oostzeestrande.
De zee... de zee! Mijn waargeworden droom!
Ik lig begraven in den fijne zande
En ben slechts wind en baren, storm en schuim.
En mijne wensch-gedachten laat ik glijden
omhoog, omnederwaarts, langs groene baan.
O van mijn jonge droom de onendigheden!
Een âam beweegt de gulden bark van verlangen.
Mijn bark is gansch met wijn en fruit beladen,
en vol muziek: van God en aard' en moed,
en van de zee de koninklijke genaden
en van de kracht die lachend in mij rust.
(Vertaald door A. de Ridder en Gust. van Roosbroeck).
|
|