| |
| |
| |
Over de jong-Weensche dichters
Men kan tegenwoordig wel - zonder pedantisme of gewilde systematiseering - eenigszins gewagen van eenen europeeschen geest, die zich, onder andere ook, uit in de hoofdstroomingen der tegenwoordige literatuur, zooals in deze van de actueele wetenschap en van de hedendaagsche filosofie. De kracht-ideeën van Nietzsche alleen reeds - om maar één voorbeeld van vlugge en breede gedachten-verspreiding aan te halen - hebben in de verschillende landen opvolgendlijk zeer eigenaardige incarnaties beleefd. Uit dien toestand, zou men allicht mogen besluiten tot eene wisselwerking van beschavingshoogten - die alle dagen min te loochenen valt. Sommige personnaliteiten groeien werkelijk boven hun land uit en zien op heel korten tijd soms hunne gedachte gemeengoed van de intellektueel-ontwikkelde wereld worden: zoo geschiedde o.a. met letterkundigen als Ibsen, Maeterlinck, Mal- | |
| |
larmé, Verhaeren, Baudelaire, Stendhal, Balzac, Whitman, Heine, Novalis, Tolstoï, Dostoïevsky, Carducci, Swinburne, enz. In die gemakkelijke diffusie der intellectualiteit ligt de grondslag van het ontstaan van eene europeesche cultuur-poëzie die, minder begrensd door de Heimat en de klokkentoren, uitdrukt thans die fijne, nerveuse en gecompliceerde mentaliteit die de intellectueelen in alle landen, op dees oogenblik, gemeen hebben. Van die cultuur-poëzie is ook uitdrukking de jongste dichtkunst van Oostenrijk. Dit land was tot nu toe, in de geschiedenis der literatuur, zeer weinig rijk aan lyrische dichters geweest en telt, daarentegen in de laatste tijden, na de herleving van 1880-1890 der duitsche poëzie - waarvan ze als eene vertakking geldt - eene waarlijke keurbende van zeer belangrijke en zich buitengewoon-openbarende personnaliteiten, die - op hunne beurt - en op eigen wijze, nabeelden de symbolistische richting die heel Europa, rond dien tijd, doorliep en eindigde met den triomf van eene
modernere poëzie. In Duitschland zelf, waren daar de uitbeelders van: Liliencron, Dehmel, Mackay, Falke, Hartleben, Holz, Hille, Flaischlin, Mombert, Dauthendey en velen meer. In Oostenrijk - onder de zorgzame broeikasten-kweek van den meester-hovenier Stephan Georg - bloeiden op de zeldzame dichtbundels van Hugo von Hoffmans- | |
| |
thal, Rayner-Maria Rilke, Richard Schaukal, Hugo Salus, Stephan Zweig, Paul Wertheimer - we vernoemden de voornaamsten - alsmede van vele anderen lijk Emil Faktor, Arthur Schnitzler, Jozef Bondys, Camill Hofman, Oskar Wiener, Hans Muller, Paul Leppin, Adolf Donath enz. Op deze jonge poëeten die tegenwoordig den onafhankelijken groep der ‘Jûng Wiener’ vormen, werkte vooral de invloed van den duitscher Stephan George, - artist van vlekkelooze en afgeronde vorm-schoonheid, aristocraat naar den geest en naar het kunstenaar-zijn, die trots opgesloten in zijn wezen en nergens publiceerend dan in zijne eigene revue, ievers op een oud kasteel, in eene mysterieuze afzondering leeft, slechts omringd door eenige getrouwen en zóó den echten type beeldt van den kunstenaar-individualist. Hugo von Hoffmannsthal, de bezonderste en sterkste der ‘Jûng-Wiener’, groeide werkelijk uit George's Blätier für die Kunst.
Door hem ging George's invloed over op de andere oostenrijksche jongeren - min of meer gewijzigd als door eene nieuwe personnaliteit heengezifd - die als de fransche symbolisten in Mallarmé, in dien hoogmoedigen uitzonderingsmensch den Meester en de Verwekker hunner nieuwe kunst huldigen. Naast George staat Hugo von Hoffmannsthal als leider hunner oorspronkelijke beweging.
| |
| |
Deze is een zeer oprecht dichter, een buitengewoon dichter. Weinige auteurs van dezen tijd komen de grootsche vizie zijner verzen nabij. Er ligt iets Goethiaansch in zijne natuur; eene geweldige innerlijke kracht die gemakkelijk zijn europeesch-saamgestelde cultuur (die zoowel de fransche symbolisten en de engelsche lyriekers als George en Novalis omvat) overstreeft en verevenwichtigt.
De bezonderste lyrische poëzie van Hugo von Hoffmansthal (1874) is te vinden in zijne dramas, Elektra, Die Frau atn Fenster, Der Tor ùnd der Tod, Der Tod des Tizian, Oedipos ùnd der Sphinx, e.a. en voorts in zijne Ausgewählte Gedichte.
Hugo von Hoffmannsthal is tragisch - tragisch in den zin der Ouden. Over zijne dramas en gedichten weegt als een looden lucht van Noodlot Het is als het zich-voelen staan tegenover den zwijgenden Sphinx van het Leven, waarvan men het onbewoorde raadsel bevroedt, vol wanhoop en vol onderwerping. Zoo deinen zijne gedichten met dat diep gevoel der al-vergankelijkheid en toch zwaar van berusting, in hun prachtigen weemoed en hunne aandoenlijke resignatie. Met ordelijk, bijna-psalmodieerend rythme komen zijne verzen op ons af, doorgolfd met het eindeloos gevoel van de vergankelijkheid aller dingen. Ze zijn van een wonderbaar religieuze stemming en als levens- | |
| |
evangelies dikwijls plechtig en vroom, en fel-aangrijpend van zeer diepe menschelijkheid. Maar de geweldige dramatiek von Hoffmansthal is zonder kamp, tweespalt of strijd. Misschien ligt niet de tragiek zelf van het leven in die werken uitgedrukt, maar wel de zwaarmoed ervan. De tegenstrijdige krachten van de moderne ziel bevinden er zich grootendeels in verharmoniseerd, daar waar ze bij andere dichters nog tegenéén bruischen. Het smart-aanvoelen van het leven verstilde en werd diep en kalm, als een meer na een woelige storm. Sommige dichters geven den storm zelf, de vreugde aan den storm, den angst en den kamp: zóó Dehmel. Hoffmansthal is nihilistisch berustigd, hij staat gedwee en verheven-melancholisch in de schaduw van dood die het leven van zich afwerpt; hij is olympiaansch-sereen - niet een Dionyziaansche dichter vol wild-uitborrelende rythmen, vol schuimende baren van gevoel, vol verrukking van drift, als Nietzsche op sommige tijdperken b.v. maar een bedwonge, kalmere goden en gestalten droomenden tragikus, een Appolinisch kunstenaar, ondanks zijne superbe melankolie en zijn zwaar-purperen droefheid.
Een avondland van wijde en golvende-pleinen, waarboven eene zon purper verbloedt, waar alle dingen schoon staan in een laatsten gloed, vóór den
| |
| |
naderenden nacht en het sterven: zóó is de poëzie van von Hoffmansthal. Zijne gedichten schijnen frescos.
Hoeveel dieper dan Schaukal, bijvoorbeeld, beroert hij wel de verste lagen onzer innerste menschelijkheid. - De geestige pirouetten, de verwonderlijke stemmingen van Schaukal grijpen ons niet zoo zeker als deze zoo beeld-machtige, zóó van diep-op-luidende gedichten, waarvan elk een drama schijnt te besluiten.
Maar Richard Schaukal (1874) is evenzeer een heel schoon en eigenaardig dichter. Hij imponeert zich misschien wel als de meest mondaine, de meest perverse en den meest zonderlinge dichter uit de duitsche literatuur van thans. Hij is feitelijk heel weinig duitsch - want zijne poëzie heeft niets gemeens met de ‘volkstümliche’, sentimenteele en vaag-natuurdweepende, bijna altijd gemoedelijke en zachtaardige uiting van de negen tienden der duitsche poeeten, zelfs van de beste tusschen de jongeren: zie Liliencron en Falke. Hij is een en al wildheid, een en al vreemdheid; hij is verrassend - zelf hen die zijn werk zeer goed kennen kan hij telkens nog verbazen door zijn nieuwe vondsten - buitensporig, gezocht en zeer decadent. Zoodat zijn werk nogal vreemd afsteekt in 't orderlijke Duitschland. Hij heeft niets van den religieuzen ernst van andere duitsche dichters, van een Richard Dehmel of een Hugo von Hofmannsthal. Het gecom- | |
| |
pliceerd, zelfs gewild-saamgestelde intellekt van den altijd-verwonderenden Schaukal komt feitelijk in uiting in eene meer rare dan menschelijke-diepe kunst. Ongetwijfeld, onderging Schaukal veelzijdige vreemde invloeden, vooral fransche. Door een zeer eclectische culture resumeert hij best in zich moderne typen als de dandy, de immoralist en de intellectueele.
Hij is zeer dandyesk, in gevoelsmanier en in uitdrukking; een gedicht lijk Angst - dat we hierna vertalen - duidt dat ineens onloochenbaar en heel scherp aan; en vreemd is 't dan terzelfdertijd in dat gedicht - zooals in andere zijner dilettantische oefeningen - eene Baudelairiaansche wrangheid van psychologisch inzicht te voelen; berust niet heel dikwijls het dandysme op grootere schuwheid en kieschheid die het echte gevoel voor de omgeving weg doen bergen? Maar dan kan de artist het zeer gemakkelijk in de pose zelf tot eene relatieve sinceriteit, tot eene poëtische rechtzinnigheid brengen! Oscar Wilde kon dat en Schaukal doet het hem na: we voelen hem heel innig, heel menschelijk achter zijn modieuze maskers. De uiterste naïeve eenvoud van enkele verzen blijkt overigens, onder dat opzicht, eene nieuwe pose en een nog meer gewilde vorm van bewoording.
Schaukal dicht met heel de mooie immoraliteit van den renaissance-mensch, vrij levend in
| |
| |
kracht-vereering. Hij draagt heel zichtbaar het merk van Nietzsche, evenals Dehmel: in hunne huldiging van de kracht, in hun levenszwoel paganisme, in hun koen en genietend zich stellen ‘jenseits vom Gùten und Bösen’, staan die twee heel dicht naast elkander; ook voor wat aangaat, de perversiteit van zekere psychologische stemmingen.
Een overmoedige trots hoonlacht met een hoog intellectuëele zelfbewustzijn in de figuren - sombere figuren - uit het verleden die Schaukal opduiken doet uit de schermervale verte der eeuwen: Herodias of Goya, markiezen en hertoginnen, verliefde vorstinnen, ridders en infanten en bravos. En dan weer is hij Heinesk in zijn ‘Pierrot en Colombine’ vol ironische zelf-bespotting, met een diep-klinkenden ondergrond van lachensgezinde wereldsmart.
Wild en gracievol, moe en verlangend, bedriegelijk in duizend dandyeske posen, en toch ontroerend, overmoedig en pijnlijk-ironisch, realiseert hij een zeer compleet beeld van den ingewikkelenden geest van een overbeschaafde.
De spelende, moe-dekadente toon van zijne verzen past op zijn goddelijke voorbijgaande invallen, zijne wegbliksemende luimen, zijne gefardeerde en koketteerende speelerijen.
Dit alles is klein-kunst van een verwonderlijk- | |
| |
adaptieve natuur. Deze verzen blinken vreemd als edelsteenen met een groenigen glans - valsch en verlokkelijk. Soms klinken ze wel zacht, maar zonder breed-deinend en gedragen geluid, zonder vleugelbruisschende lyrische vlucht. Het zijn maar samengestrengelde kranskens van beroezende serre-bloemen, met voordacht, bewust en gewild bijeengezet, met lange, bleeke vingeren, en een moeden lach van bloedelooze lippen.
Het beste gedeelte van Schaukal's productie werd bijeengebracht in twee bundeltjes bloemlezing, Verse (1892-1898) en Bilder.
Een vorm-speler lijk Schaukal mag ook geheeten worden Rayner Maria Rilke (1871), drager van eene verbazende cultuur van techniek. Hij heeft in zijne gedichten iets overgenomen van den bezonderen precieusen eenvoud van Francis Jammes' verzen en van Maurice Maeterlinck's eerste poëmen, iets van hunne inzichtelijke naïveteit, iets van hunne suggestieve mystiek. Rilke is, in den gronde, een meer lyrisch talent, in den echten poëtischen zin van deze bepaling, dan Hoffmannsthal en Schaukal, die beiden bezitten eene heel wat sterkere ideëen-cultuur; hij is lichter, hij is gracieuser, hij is vol stille, kleine verrukking en hij is simpelder feitelijk tegenover de getortureerde geesten van de twee anderen; hij is zachter en inniger
| |
| |
en fijner; hij staat dichter bij de natuur. Hans Bethge sprak met recht van het ‘mimosenhafte talent’ van Rilke. We beminnen veel dezen heel teeren en genuanceerden dichter...
Naast de ‘hervorragende’ personnaliteiten van Hoffmannsthal, Schaukal en Rilke, noemen we nog vooraan den gemoedelijken en iets of wat hartigspottenden Hugo Salus (1866), den in statige en wonderlijke droomen levenden en goudbestikte verzen dichtenden Stephan Zweig (1881), den nerveusen impressionist Paul Wertheimer (1874).
Al deze uitstekende dichters dragen eene veel meer internationale physionomie dan hunne duitsche meeloopers; daar hoeft nog in 't bizonder op gewezen. Ook de heel mondaine, uiterst rijke en intens-levende, zeldzaam-cosmopolitische wereldstad Weenen vormde mede hun wezen. Velen hunner kwamen voort uit vreemde rassen: er gaat door de poëzie der ‘Jûng Wiener’ iets als een zuidsche, joodsche of Slavische drang; en juist misschien omdat lijk de meeste der fransche symbolisten ‘la plupart sont des étrangers’ hebben ze zoo'n losse europeesch-assimileerende geestesstemming en zoo'n zeldzame passies. Oostenrijk ligt daar, inderdaad, als een duitsch eiland tusschen vele aanbotsende zeeën, als een duitsch cultuureiland tusschen vele vreemde beschavingen.
| |
| |
Deze notas dienen in te leiden de vertalingen die we van eenige der mooiste en karakteristiekste ‘Dichtùngen’ der Jûng Wiener-groep bearbeidden en die voorafgaande, vluchtige silhouetteering zullen verduidelijken.
Gust van Roosbroeck.
André de Ridder.
|
|