| |
| |
| |
Liederen van illusie.
I.
Daar vaalt een slot vol schemering,
wijd aan een doodgrauw meer....
Een man vol ziels-vertwijfeling,
komt door den avond wêer....
Hij gaat met een koud angst-gezicht,...
en weet geen wegen mêer....
De nevel dikt om 't avond-land,
en schroomig treedt hij voort....
Wie grijpt de Vreemdling bij de hand,
en leidt hem tot de Poort?...
...de poort van 't slot vol schemering,
wijd aan een doodgrauw meer?
Dan rees een lijzig lof-geklang,
uit 't grijs slot langs het meer,
- en weende als een heimwee-zang,
als nachtegaal-liedren têer,
- en licht werd 't slot vol schemering,
licht, bij dat doodgrauw meer.
| |
| |
Dat was een weelde-liefde-lied,
- Dat sprak van zalig-lang verdriet,
van heilgen minne-droom....
- en trager treedt de Vreemdeling,
en nadert stil vol schroom,
het vreemde slot vol schemering,
| |
II.
Zwevend tusschen valsche hemelen,
op gedroomde arends-zwingen,
wiekend door het zonne-wemelen,
- schrijlings over regenbogen,
rijdend door het ijl verbeelden
van veel-schitterende logen,
- klinkt het lauwe liederzingen,
van den Dichter naar beneden:
- eenzaam in een grauwe stede,
gaat zijn gang langs doodsche straten,
- en zijn zang gaat met hem mede:
‘Ik leed treurig en verlaten,
- en mijn wegen doelloos wendden
van de wijde toekomst-transen...
In mijn ziele glommen glansen
| |
| |
van de oude liefde-droomen,
- en herinnering en verbeelden
om mijn moede slapen streelden
als een geur van lent'- aromen...
‘In mijn hoofd, daar was 't een dansen
van de vroegre liederwijzen,
was 't een zingen, lang en lijze
als van veedlen in het loover,
- en dat trillend toon-getoover
vult mijn geest met dronken beelden....
en mijn eigen ‘ik’ vergeten,
zie 'k in purpren koningskleeden,
mezelven wêer, in wonne en weelden.
‘'k Zie me als jongeling in den Meie,
door den morgen henentreden,
in de pracht van naakte leden,
en het hoofd vol rozen-kronen,
- ver van menschen wee en wonen,
zie 'ik in 't wijde - palmen wuiven,
zie 'k in 't wijde - zege winken,
- en een blanke Stede blinken,
in het gulden zonne-stuiven.
‘Zie, ik ben de Triomfator,
groot in lijden, groot in zege,
langs mijn klare toekomstwegen,
over lichte morgen-tuinen,
toonen klaatrende bazuinen....
- als een god van liefde en leven,
| |
| |
als een god van vreugde en vréde,
wil ik tot de menschen treden,
- en hun d'hoogste extase geven...
De extase der al-liefde...
de extase van het Licht...’
| |
III.
‘Zwevend tusschen valsche hemelen,
op gedroomde arends-zwingen...’
Heel het Leven wil me omkransen
in dees klare wonder-dagen,
die als duiven-vleugelslagen,
langs mijn vreugde henen-dansen.
Uit de licht-bezielde luchten,
langs de blauwe, klare zeëen
komen ze met zachte treëen:
ál mijn zonge lieder-vluchten.
En vol hooge scheppings-droomen,
bloeien mijne eenzaamheden,
ál mijn leed is lang geleden.
Zullen kracht en schoonheid komen?
Fluistert langs de zomerrozen...
't Ademen van klaarder tijden?...
Mijn verlangen wil om-breiden
land en licht en zonne-kozen...
| |
| |
| |
IV.
Komt dan, gulle goden-droomers,
- lichte dichters vol gebeden,
- leer me, als een kind, gelooven,
- en vol goedheid henen-treden,
door het malve morgen-lichten,
van uw zelf-geschapen schoonheid.
Vlecht uw bonte leugen-wazen
vóór mij heen, om alle dingen,
- laat me als een zaalge dwaze,
uwe nixen-liedren zingen,
Bouwt mij in de oosterverten,
't Jerusálem der Illusie!
Gij zijt groot, o goden-zieners,
wanen-scheppers, rythmen-dansers,
licht-gevoette levendieners,
staarders over toekomst-transen,
- en uw liegen geeft aan álles,
levensweelde, levenswaarde...
Wilt me in de wanen wegen,
die uw woorden doen ontwaken,
- Laat me, in dolle vreugde-vlagen,
door 'n klare licht-land tiegen,
- leer me, uw valsch verrukken prijzen
als veel lange liefde-zoenen...
Gust. van Roosbroeck.
|
|