ten te torsen en uw gang is breed en moeizaam-bedwongen van uitbrekende daden wil.
Gij staat voor uwe oven.
Uw oven is nu geopend. Een laaiend geele gloed teistert uwe wringende trekken. Uwe hairen branden in goud, in zomerzonsch goud en uw klein lijf, gedoken uw arbeid, is gekromd in het duister. Uw lijf is klein en duivelsch-klein. Maar groot is uw Wil, rijzend-geweldig, albedwingend-onverwrikbaar en heerscher over dit hartstochtelijk vuur.
Gij zijt de ijzerhandige temmer der vraatzuchtige vlammenbeesten.
Gij zijt de statig-overmachtige bedammer der luide vlammenzee-in-branding.
Gij zijt de meesterlijke minnaar der vuurbruid met vlamende hairen en wier schroevende liefdendorst nimmer zal zijn gelescht.
En laat ik nu niet vergeten, dat gij ook de maker van mijn vaasje zijt; aldus de verbeelder van een onvatbare teederheid, een schromende zachtheid en een heelende weekheid, waar ik mijn moe-gedoold denken wonderlijk en met zorgzame handen in-vlei... En van een innigheid, die gij niet spreken dorst...
En nu bedenk ik mij dat ook uw stem is gelijk dit. Als een overdadig-stortende balsem over de brekende krachten van uwe noordsch-mannelijke gebaren.
Gij zijt twéé wezens sáám.
Gij zijt de kracht en de teederheid.
De Wil en de Liefde.
Gij hebt dit ijmering-bloeiende vaasje gemaakt van blauw ...
Jan Greshoff.