De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 659]
| |
1e Tooneel.
Wachter.
Mij deert mijn wapendienst, wat tijd verloren,
Dat ik moet wachter zijn, wacht houden op den toren!
De grond wordt mul, het groen ontluikt, langer zijn de dagen,
De laatste zwarte wolkenhoed is hoog in 't Noord geslagen.
Over 't landschap rolt het licht uit hoorns van overvloed,
In 't water klotsen vorsch en visch vol leeftocht, welgemoed.
Vochtige wind vaart aan en suizelt mij in de ooren
Met duizend schellen luw en zoet een goedenacht,
Ik zink in sluimer lijk een leeuwerk diep in 't koren,
Het gele zonlicht mijmert weg, de avond lacht.
't Wordt donker. 'k Hoor de koewacht eenzaam toeten,
Die voor het eerst dit jaar de beesten binnenwenkt.
Ik sta en staar, ik voel, verlamd, op looden voeten,
Hoe met mij, als met stroo, de slaapstroom henenzwenkt.
| |
[pagina 660]
| |
Wanneer komt Wiboud mij toch van de wacht verlossen?
De nacht stijgt af en zet een helm op zee en duin en bosschen.
Ik ril, mijn oog is moede, ik voel de droomen
Tersluiks als muizen in de stilte tot mij komen.
Elegast plots op.
Zijt gij dat, Wiboud? Spoed u. Gij moogt 't weten,
't Is niet te vroeg.
Elegast.
Droomer, ben ik vergeten?
Wachter.
God sta mij bij! Zijt gij dat, Elegast,
Die mij al even erg als schelm en dief verrast?
Slaap, die in de schemering rond mij soest,
Val als dor loover af voor deze tronie wild en woest!
Elegast.
Ik ben 't. Stel u niet zoo te keer, loop henen,
Wiboud en zijn genoten warmen zich de schenen
En knikken vakerig voorover bij het vuur.
Voor korte stonde bewaak ik 't mijn. 't Is over 't uur
Voor u. Geef mij uw speer. Trek geen gezicht, geschrokken
Alsof gij van den duivel door de takken waart getrokken.
Ik wil hier zijn. Dit hof is mijn. Ik doe mij recht.
Ik ben de meester hier en gij de knecht.
| |
[pagina 661]
| |
Wachter.
Ik dien als meester nu heer Eggerik.
'k Volg zijn bevel, 'k verdraag zijn blik
Naar 's Keizers wil. 't Is mij verdroten.
Waarom geklaagd? Ik houd den mond gesloten.
Ik weet uw rede en recht. Eenieder zwicht
Desniettemin wanneer de Keizer richt.
Heer Eggerik regeert tot schade en schande
En booze plaag voor al 't volk hier te lande.
Zijn hand drukt zwaar. Het onrecht wast.
Wij allen wachten u hier terug, heer Elegast.
Dat de bedrogen keizer u niet langer krenke,
Zoo wenschen wij, en uw goed terugschenke.
Maar 'k doe mijn trouw geen schand. Wilt gij niet keeren
Van waar gij kwaamt, wacharm! ik zal mij weeren!
Elegast.
Ik wil hier zijn van avond, man. Wilt gij niet deinzen?
Ziet ge u de donkre gracht niet tegengrijnzen
Daar in het diep?
Wachter.
'k Volbreng den last mij hier gegeven,
Voorts eischt te sterven hier niet meer moed dan te leven.
Wacharm!
Elegast.
Geef mij uw speer! 'k Onthef u van de wacht,
Keert gij u tegen mij? Dan in de gracht!
| |
[pagina 662]
| |
Ontrukt hem 't wapen. Stoot toe.
Wachter, wankelend.
Dit is een kwade slag, heer Elegast. Gij velt
En die u kent en eert. Waarom? Mij kwelt
Als hagel in 't gezicht die vraag. De kilte
Des avonds schudt mij heen en weer. De stilte
Der sterren komt over mij en in den walm
Der dichte schemering schrompelt, trots en kalm,
Gelijk een kaartenhuis uw hof ineen. Mij krijgen
Vlijmende pijnen in de heupen beet en zie, daar stijgen
Lisch, kroos en water tot mij op. Ik gruw. Hou vast!
Is 't mijn schuld dat ik tegen u moest dienen, Elegast?
Stort over de tinne. Stilte.
| |
2e Tooneel (fragment).
Elegast.
De vogelvrije omsluipt wat hij moet derven
En wat hem toehoort vroeg en laat en dag en nacht.
Hij laat niet af en hoopt en blijft en wacht,
Hopen doet leven en lang wachten sterven.
Daar is hier wijd in 't rond geen boom, geen heester,
Geen hut, waaruit de rook naar boven trekt,
Geen waterloop, die vruchtbaar leven wekt,
Of 't was van mij. Ik was hier heer en meester
Van waar de Westwind uit de zee over de duinen
Aan komt gewakkerd en zijn loop neemt over 't land
| |
[pagina 663]
| |
Tot waar hij ginds ver aan den groenen rand
Van 't bosch ijlings te loor streeft over hooge kruinen.
De zon zendt 's morgens vroeg over de muren
Van dit mijn hof te praal een nieuwen dag,
En als een schooier, die niet naadren mag,
Sta ik van ver in gras en koelen dauw te turen.
Ik zie de wapenknechts verschijnen op de tinnen
En 't joelend landvolk rechts en links op wei en veld.
Als 't donker wordt en het dagwerk is besteld,
Trekt tot de minste knecht, de minste meid naar binnen.
Maar ik, de meester van dit erf, zal buiten blijven,
Een ander voert hier, zwaar van vuist, 't gezag
Sinds mij met 's duivels hulp, een kwaden dag,
Zijn valsche tong, zijn sluw verraad vandaan kon drijven.
Terzijde.
Zwijg, vogelvrije, zwijg. Hier is 't geluk gekomen,
Daar naakt een lichte tred. Hij maant aan oude droomen.
Andrade, op.
Mijn broeder komt, de keizer komt,
En rond hem al wat rijden kan,
Zag ik al maar de schilden rond
En vuurblank van zijn gravenban!
Hem tegemoet in feestkleedij
Trok Eggerik met al zijn neven,
En in hun plaats is rondom mij
Grijnzende stilte hier gebleven.
Mijn broeder komt, de keizer komt,
| |
[pagina 664]
| |
Hij wilde 't goede, hij bracht het kwaad.
Ik heb in vreugd mijn leed vermomd,
Wijl dit des keizers zuster staat.
Spoed u, broeder, wil niet dralen,
Benut de spoor als 't reispaard hort.
Hier in dit huis zal 'k u onthalen
Met kus en groet, eilaas, voor kort.
Maar is het hooggericht besloten,
En recht gegeven, raad genoten,
Zult gij u in de rust verblijden,
Zal ik u zusterszorgen wijden,
En voor uw leden dof en moe
Zet ik een stoel terecht bij 't vuur,
En alle deuren doe ik toe
Voor 't samenzijn in 't avonduur.
Ik fluister u in 't oor en zeg:
Broeder mijn, 't geluk is weg,
Gij hebt mij Eggerik tot gemaal gegeven,
't Geluk is weg en droom is droom gebleven.
Stilte.
Man van de wacht, zeg, hoort gij niet!
Kom in het licht als uw eer u gebiedt!
Gij staat daar verborgen, 't is mij niet lief,
In een duisteren hoek, gelijk roover en dief.
Elegast, op.
Roep niet, vrouwe, om den man van de wacht,
Dood drijft hij, en stil, in het wier van de gracht.
| |
[pagina 665]
| |
'k Sta in zijn plaats. Het land is plat geloopen,
'k Verpoos van schuimen, 't is hard werk te stroopen
En den godganschen dag te loeren achter struik en heg
Op wie te zware beurzen voortsleept langs den weg.
Gij noemt mij roover, dief, Andrade: maar die hoon
Doet niets. De duivel is het branden wel gewoon.
Ik hoorde, dat de keizer komt. Ik zie banieren wapperen
Festoenen prijken op dit hof, ter eer van hem en van zijn dapperen.
Ik wenschte van mijn kant die moeite te beloonen
En met vermaak dien hoofschen toestel bij te wonen.
Andrade.
Elegast!
Elegast.
Andrade!
Andrade.
In uw hart, daar wroet een worm,
Uw zinnen zwalpen in een woesten storm.
Elegast.
De keizer komt om recht te spreken. Geen recht te hopen
Is er voor mij. 'k Ben vogelvrij. Ik kom nabij geslopen
Tersluiks gelijk een wolf uit 't loofgewemel van het woud,
Dicht bij den grond. Ik keer niet terug. Ik zoek de dood
Voor Eggerik en mij. Wie kan mij iets verwijten?
'k Kom onverhoeds gelijk een wolf om onverhoeds te bijten!
| |
[pagina 666]
| |
Andrade.
Kom nader, dat 'k uw voorhoofd dek
Met koele hand en vrede wek,
Opdat uw wrevel zoude zwijgen...
..............
Frans Buyens. |
|